18

Via een gat omlaag

Aan de andere kant van de vallei zat Wolruf huiverend in de kille lucht. Ze zat in elkaar gedoken in een verticale kloof, hoog in de bergen. Dit was het compromis voor haar dilemma: ze bevond zich in de vallei, waar ze bij het aanbreken van de dag kon proberen de mensen en misschien Mandelbrot, als die hier waren, te observeren. En tegelijkertijd zou ze de Jagers niet rechtstreeks op hun spoor zetten.

Maar op dit moment kon ze in het flauwe licht van de vallei geen van haar vrienden zien. Wat dichterbij, beneden haar, zag ze tussen de gewassen functierobots die hun normale klusjes verrichten. Haar levensfuncties hielden haar op deze hoogte juist warm genoeg om het een tijdje te kunnen uithouden, hoewel het niet direct een lolletje was. Aan de andere kant had ze geen energie meer over om verder te gaan.

Ze wachtte geduldig en overdacht de trucjes die ze had toegepast om haar sporen uit te wissen. Geen daarvan kon de Jagers ervan weerhouden om systematisch de omgeving uit te kammen zodra ze voldoende dichtbij waren om haar lichaamswarmte te meten. Bovendien hadden de Jagers waarschijnlijk de pas afgezocht omdat daarover een van de weinige toegangswegen naar de vallei liep; als dat het geval was zouden ze meteen weten waar ze was.

Zelfs als haar warmtespoor was verdwenen voordat ze het hadden bereikt, waren er nog fysieke bewijzen om op terug te vallen. Ze was zo voorzichtig mogelijk geweest, maar het robotzicht van de Jagers was in staat uiterst kleine details waar te nemen. De volgende zet was aan hen.

Plotseling hoorde ze voetstappen op het steengruis beneden zich, en ze spitste haar oren. Ze had geen energie meer om te vluchten, daarom wachtte ze geduldig. Vanuit het duister verscheen de kolossale gestalte van een Jager; een dreigend silhouet tegen de verre gloed van de gewassen in het dal. Ze wist dat hij haar niet zou verwonden. Maar hij zou haar wel gevangennemen en waarschijnlijk afleveren bij dr Avery, die alleszins in staat was haar iets aan te doen als hij dat zou willen. Ze huiverde toen de Jager omlaagreikte om haar op te pakken.

 

Derec staarde somber naar de met aarde bedekte sensor. Maar plotseling begon uit het ding een onregelmatige nevel naar buiten te sputteren die een deel van de aarde wegsloeg. Ariel en hij deinsden allebei achteruit. Overal om hen heen bliezen kraantjes fijne nevelstraaltjes de lucht in.

'Zei ik het niet!' Derec reikte haar zijn armen. 'En nu wegwezen. Kun jij me overeind helpen?'

Ariel pakte zijn armen beet en trok, maar zijn benen gleden onder hem weg. Ze was niet sterk genoeg om hem op te tillen. Ze begon opnieuw te trekken.

'Ik kan niet meer lopen.' Zijn onderbenen en voeten hadden alle gevoel verloren.

'Kun je helemaal niet meer lopen?' Ze liet haar schouders hangen.

'Maar ik kan nog wel kruipen. Laten we gaan.'

'Derec...?'

'Schiet op!' Hij begon door de zachte aarde te kruipen die inmiddels in modder begon te veranderen.

Ze kwam naast hem lopen. 'Dit is belachelijk. Zo komen we nergens.'

'We hebben nu veel meer tijd. De Jagers kunnen ons warmtespoor niet meer volgen, dus ze moeten systematisch gaan zoeken. En minstens een van hen zal Mandelbrot moeten dragen zodra ze hem hebben uitgeschakeld.'

'Derec, je bent pas twee meter verder!'

Hij bleef zitten, zuchtte en keek voor zich uit. Ze had gelijk. Hij kon zich nauwehjks bewegen. 'Hé - wat is dat voor ding?'

'Wat?' Ze keek ook.

Een groot kubusvormig voorwerp ter grootte van ten minste een kubieke meter kwam onder de bomen uit de grond omhoog.

'Dat... ding, daar. Zoiets hebben we nog niet eerder gezien.' Hij begon opnieuw te kruipen.

'Achter ons is er ook een,' zei ze. 'En daarachter nog een. Ze komen overal op. Ze waren eerst helemaal verborgen.'

'We moeten ze tegelijkertijd met de beregeningsinstallatie hebben geactiveerd. Ga eens kijken wat dat voor dingen zijn.'

Ze haastte zich erheen, bleef vlak voor het voorwerp staan en boog zich naar voren. Even later kwam ze terug en ging op haar knieën zitten. 'Ik denk dat we naar binnen kunnen. Het ziet eruit als een soort ventilatieschacht of zoiets.'

Derec knikte. Hij pauzeerde even om weer op adem te komen. Zijn hoofd tolde.

Toen ze op handen en voeten ging zitten en onder hem kroop liet hij haar begaan. Ze sloeg zijn armen om haar nek en manoeuvreerde zich in een geschikte positie. Vervolgens tilde ze hem op en begon te kruipen, veel sneller dan hij zelf had gedaan. Daarbij probeerde ze een zo groot mogelijk deel van zijn gewicht te dragen. Hij hield zich vast met zijn armen en sloot zijn ogen tegen de waternevel.

'We zijn er,' zei ze even later.

Hij opende zijn ogen en keek recht in een gapend zwart gat; verder was er niets te zien. Terwijl ze onder hem vandaan kroop, stak hij een arm in het gat om de vorm van het ding te kunnen voelen.

'Het gaat in ieder geval niet steil omlaag.' Ze hielp hem naar binnen te klimmen. 'Je kunt voelen dat het licht afloopt.'

Derec aarzelde. Hij was te verward om te praten, maar hij wilde ook weer niet zomaar in een of ander gat springen.

'Toe maar, ga naar binnen voor de Jagers ons zien.'

Hij begon al zijn besef voor zijn omgeving te verliezen. Instructies opvolgen was makkelijker dan discussiëren. Hij werkte zich door de opening naar binnen en begon vervolgens plotseling steeds sneller omlaag te glijden.

Alles was gehuld in duisternis. Hij voelde suizende lucht, de gelijkmatige druk van het oppervlak tegen zijn rug terwijl hij naar beneden gleed, en Ariel, die hem achterna was gekomen en tegen hem aan botste. Vaag besefte hij dat hij te uitgeput was om angst te voelen.

Hij zou bijvoorbeeld doodsbenauwd moeten zijn geweest om in een draaiende ventilator terecht te komen, of in het binnenste van een of andere mysterieuze robotcreatie die hen allebei tot compost zou verwerken. Maar blijkbaar was hij daarvoor al te lang op Robot City geweest. De robots konden niet toestaan dat hier voor een mens zoveel gevaar zou bestaan.

Nee, dat was het ook niet. De reden was zelfs nog eenvoudiger. Niets op deze planeet was beangstigender dan de chemfets die op dit moment van binnenuit zijn lichaam vernietigden.

Ze roetsjten verder omlaag, namen een aantal vloeiende bochten, en bereikten ten slotte een abrupt stijgend gedeelte.

Gedurende de korte opwaartse beweging werden ze gestopt door de zwaartekracht en gleden vervolgens weer een stukje terug. Derec bleef onbeweeglijk liggen. Hij besefte dat ze tot stilstand waren gekomen op de bodem van dit ding, wat het dan ook mocht zijn. Er was nergens licht te zien.

Hij voelde hoe Ariel zich bewoog; waarschijnlijk probeerde ze zich te oriënteren.

'Derec?' zei ze zacht. 'Is alles goed met je?'

Het duurde even voor hij voldoende op adem was gekomen om te antwoorden. 'Ja,' fluisterde hij. 'Maar ik heb het helemaal gehad.'

'We zijn nu veilig,' zei ze. Ze zocht naar hem met haar hand en streek over zijn haar. 'In ieder geval voor de Jagers. Daar ben ik van overtuigd. Ze moeten de hele vallei uitkammen, en daarbij nog al deze dingen. En zo te zien schoten die om de paar meter uit de grond... nou, ja, in ieder geval om de vijftig, zestig meter. Zonder het spoor van onze lichaamswarmte lukt het ze nooit.'

'Ik ben helemaal op.'

'Maar we zitten hem op de hielen! Avery, bedoel ik. Ik voel het gewoon.' Ze schoof wat heen en weer en leek vervolgens op te staan. 'Zeg, die stijging aan het einde van... van die glijbaan. Die is hier vlakbij, en hij is niet zo hoog. Vanaf daar loopt de schacht op dezelfde hoogte verder. En weet je wat? Er zitten handgrepen aan de bovenkant.'

'Misschien voor servicerobots, zodat die hier beneden reparaties kunnen uitvoeren.' Hij dacht even na. De verleiding om verder te gaan was groot. Oog in oog te staan met de krankzinnige dokter na alle ellende die hij had moeten doorstaan... Maar hij kon niet meer. Hij wilde alleen nog maar slapen.

'Ik denk dat je gelijk hebt,' zei hij ten slotte. 'Dit is een ventilatieschacht. Gezien hun grootte en aantal moeten ze wel op een enorme leefruimte uitkomen.'

'Avery's huis. Robots zouden er niets aan hebben, evenmin als aan de oogst uit de vallei. Kom, laten we gaan. Ik help je wel overeind.'

'Je zult alleen verder moeten. Ik kan me echt niet meer bewegen.'

Ze was even stil. 'Wil je echt dat ik zonder je verder ga?'

'Ja-'

'Goed dan,' zei ze langzaam. Ze wachtte even; misschien probeerde ze nog iets anders te bedenken dat ze kon zeggen. Maar vervolgens sloeg ze haar armen om hem heen en omhelsde hem lang en teder.

Hij was te zwak om te reageren. Even later voelde hij hoe ze hem losliet en opstond. Ze begon te klimmen, en hij hoorde haar verder de ventilatieschacht binnengaan.

Hij sloot zijn ogen en viel in slaap.

 

Ariel kroop langzaam verder en gebruikte voortdurend haar handen om te controleren of de schacht veilig was. Ze bevond zich nog steeds in absolute duisternis in een soort gigantische buis die tot nu toe horizontaal rechtdoor liep. Nu Derec zich niet meer kon bewegen, was ze zich pijnlijk bewust van het feit dat ze de laatste was van hun groep die nog een kans had om dr Avery te vinden.

Ze was alleen zelf ook niet bepaald in topvorm. Haar handen en voeten deden pijn van de kou, en de sproeiers hadden haar doorweekt. Bovendien was ze uitgeput, hoewel ze niet ziek was, zoals Derec. De klim heuvelop en de tocht omlaag, de vallei in, hadden veel van haar gevergd.

Met voorzichtig optimisme vertrouwde ze erop dat haar geheugen weer sterker begon te worden. Die vreemde inzinkingen kwamen in ieder geval steeds minder voor, en ze hoopte vurig dat ze er geen zou krijgen zolang ze in dit ding zat.

Ze ontdekte dat de buis vertakkingen en kruisingen had. Omdat ze niet kon weten of de ene richting te verkiezen was boven de andere probeerde ze zoveel mogelijk een rechte lijn aan te houden. Op die manier zou ze tenminste niet hopeloos in een kringetje ronddwalen. Ze vermoedde dat de kruisende tunnels naar de andere openingen leidden die ze boven op het oppervlak hadden gezien.

Na verloop van tijd had ze het idee dat ze een bepaald patroon begon te ontdekken. Uit hetgeen ze kon voelen kreeg ze de indruk dat vooral aan haar linkerhand de kleinere tunnels consequent leken samen te komen in grotere. Ze begon meer naar links te gaan en ontdekte dat de tunnels nu hoog genoeg waren om in te kunnen staan als ze zich voorover boog.

Nu ze in deze richting liep kwamen er rondom haar steeds meer tunnels op elkaar uit die zich vervolgens weer vertakten en zich in een aantal gevallen ook boven haar opsplitsten. Op een bepaald moment ontdekte ze dat ze vage vormen begon waar te nemen: op de ene plaats een donkere ruimte, die vervolgens een opening bleek, en op de andere een zwakke weerspiegeling van een binnenwand.

Alle lichtsporen waren afkomstig uit dezelfde richting. Ze liet zich opnieuw op handen en voeten zakken om op zoek te gaan naar de bron ervan. De hoogte van de tunnel was nu niet meer zo belangrijk; ze maakte zich vooral zorgen over het geluid dat ze maakte.

Na de volgende bocht stuitte ze op iets dat ze herkende: de afdekplaat van een ventilatie-opening in een kamermuur. Ze durfde nauwelijks te ademen en kroop er zo stil mogelijk naar toe om er doorheen te kijken.

De afdekplaat was vrijwel ondoorzichtig. Er brandde licht in de kamer, maar ze kon niet veel zien. Er lag bruin tapijt. Ze kon ook niets horen.

Na een tijdje besloot ze het erop te wagen en de kamer binnen te gaan. Ze bekeek de rand van de afdekplaat om te zien of ze hem los kon krijgen. Onmiddellijk merkte ze dat door de druk op de afdekplaat in het midden een gat ontstond. Het materiaal trok zich terug in de muur totdat het ventilatiegat geheel was geopend.

Ze slaakte een zucht van verlichting toen ze zag dat de kamer verlaten was. Het was er ook nog steeds volkomen stil. Nadat ze zich had omgedraaid om eerst haar voeten naar buiten te kunnen steken, liet ze zich op de vloer van de kamer zakken. Ze keek om zich heen.

Het was een klein kamertje van misschien hooguit drie bij drie meter. Ook alle muren en het plafond waren bedekt met het bruine tapijt. Het licht was afkomstig van een bol die even onder het midden van het plafond zweefde.

Ze keek opnieuw naar het plafond en vervolgens naar de muren. De kamer had geen zuiver rechthoekige vorm. De hoeken waren een beetje scheef.

Op de grond lag een stapeltje computerbanden. In een hoek lag een klein opgezet dier van een onherkenbare soort op zijn zij. Voor zover ze kon zien werd de kamer nergens voor gebruikt.

Dit was niet wat Ariel van dr Avery had verwacht.

De deur was dicht. Ze hield haar adem in en drukte op de knop in de muur ernaast. De deur gleed geluidloos open.

Ze bleef waar ze was en wachtte. Toen er niets gebeurde stak ze langzaam haar hoofd naar buiten. Ze zag een gang die misschien zes meter doorliep naar de ene kant en vier naar de andere. De gang zelf had een vreemde vorm die toch vertrouwd was - en even later zag ze het. Het was een holle, driedimensionale representatie van de Sleutel van Perihelion.

Ze liep de gang in. De gesloten deuren aan beide uiteinden hadden ook de vorm van de Sleutel. Ze koos er een en liep er op af.

Ditmaal ging de deur vanzelf open toen ze dichterbij kwam. Ze aarzelde, maar liep vervolgens verder. Haar mond viel open van verbazing.

Dit vertrek deed haar denken aan een aantal oude historische schilderijen die ze had gezien. Het hoge, gewelfde plafond was ten minste twee verdiepingen hoog en versierd met gordijnen van bordeauxrood fluweel. De imitaties van Renaissance-schilderijen in opzichtige gouden lijsten leken aan te sluiten bij wat ze zich herinnerde uit die periode... of was dat eigenlijk wel zo? Toch waren de meubels... van klassiek Aurorees design, eeuwen later ontworpen. Ze keek opnieuw, probeerde zich te oriënteren en ging anders staan om haar evenwicht niet te verhezen. Dit vertrek was ook scheef. Erger nog, ze had het gevoel dat hier helemaal geen hoeken waren. Hoewel de hoeken van het plafond en de muren deels achter gordijnen schuilgingen leek het vertrek vreemd rond, bijna scheefgetrokken, alsof het was begonnen als een soort kubus, vervolgens was gaan smelten, en uiteindelijk weer was bevroren.

Ze liep verder het vertrek in om de meubels beter te kunnen bekijken. Na vier stappen zakte de vloer onder haar weg en gleed ze omlaag, ditmaal door een korte, spiraalvormige buis. Ze hoorde hoe het valluik zich sissend boven haar sloot terwijl ze met een dreun op de grond terechtkwam.

Dit was een kleine ruimte waarin ze maar net rechtop kon staan. En ook deze ruimte had de vorm van de Sleutel. In elke muur bevond zich een deur die groot genoeg was voor haar, en dat was het. De muren verspreidden een zacht licht, net als de muren in de Kompastoren. Ze drukte op een knop naast een van de deuren. De deur gleed open en een massieve lichtgevende muur werd zichtbaar. Ze opende een volgende deur, die uitkwam op een smalle, donkere gang. Alvorens het vertrek te verlaten drukte ze op een andere knop.

Een vreemd vormgegeven hoofd staarde haar aan vanuit een archaïsche, roodstenen muur. Het had puntige oren, een venijnig, langgerekt gezicht, en het grijnsde. Ze trok een gezicht, sloot de deur en probeerde de volgende.

Opnieuw strekte een duistere gang zich voor haar uit.

Ze moest ergens naar toe. Terwijl ze een blik op de andere open deur wierp, glipte ze de gang in. De muren hier verspreidden geen licht en ze voelde voorzichtig met haar voeten alvorens haar volle gewicht erop te zetten. Na een paar stappen maakte de gang een bocht.

Even later was ze weer terug bij dezelfde kleine ruimte.