80
Geflankeerd door Stark en Marenburg liep Jan de gang uit. Hij stond nog een beetje wankel op de benen, maar probeerde het zichzelf niet toe te geven. De gehechte snijwond in zijn bovenbeen brandde bij elke stap. Dat lag vooral aan het koude zweet dat uit steeds meer poriën drong, hoe dichter ze in de buurt kwamen van kamer 101.
Toen de dienstdoende agent hen aan zag komen lopen, legde hij zijn kruiswoordpuzzel weg en stond op.
‘Geen bijzondere voorvallen,’ meldde hij.
Stark knikte en wendde zich tot Jan. ‘Dokter Forstner, ik vind het nog steeds geen goed idee dat u daar alleen naar binnen gaat.’
‘Dat weet ik, maar wat Thanner, dan wel Jana van plan is, zal hij alleen mij willen vertellen.’
‘Dat vrees ik ook, maar neem desondanks geen risico. Als hij u niet wil vertellen waar mevrouw Weller is, ga dan weer weg. Hebt u dat begrepen?’
‘Jana zal het me vertellen. Daar heeft ze op zitten wachten.’
‘Jan,’ zei Marenburg met een medelijdende blik in zijn ogen, ‘wat die persoon daarbinnen ook tegen je zeggen zal, je zult er niets meer aan kunnen doen.’
‘Ja Rudi, dat weet ik.’ En precies daarvoor was Jan het bangst.
Het kostte hem enige zelfoverwinning om de deurklink te pakken, maar toen hij die omlaag had gedrukt, ging hij zonder aarzelen de kamer binnen.
‘Die persoon’, had Rudi gezegd. Inderdaad was dat de beste benaming voor degene die Jan op bed zag zitten. Zelfs al waren de pruik en de latexhuid inmiddels weg, dan nog zat daar niet Felix Thanner. Een korte blik verraadde Jan dat Jana gelijk had gehad. Haar stiefbroer was dood, alleen zijzelf bestond nog.
Jana zat op bed, had het ziekenhuishemd opgetrokken en liet haar ongedeerde been over de rand hangen. Ze had een verband om haar hals en Jan zag een bloeduitstorting zitten die van onder het verband tot op haar borst liep.
De make-up die ze bij Jan thuis had opgedaan was uitgelopen, maar niemand had hem afgeveegd. Misschien had ze zich daar ook tegen verweerd. Want zelfs al zagen haar oogschaduw, mascara en kohl eruit als de make-up in een horrorfilm, toch waren het de enige vrouwelijke attributen die ze nog overhad.
‘Hallo,’ zei Jan, en hij schrok toen de mechanische deur achter hem met een klik in het slot viel.
‘Hallo, Jan.’
Het kostte haar zichtbaar moeite om te praten. Haar stem was krassend en zwak. Door de verwonding aan haar hals klonk ze vreemder dan ooit, bijna geslachtloos, niet als Felix en ook niet als het waanwezen dat zich Jana noemde.
‘Ze hebben ons niet…’ ze hoestte rochelend, ‘… naar de andere wereld… laten gaan.’
‘Die andere wereld bestaat niet. Er is alleen maar deze en er is ook nooit een andere geweest. En jij maakt er deel van uit, ook al kijk je er zelf anders tegenaan.’
Ze haalde alleen haar schouders op en Jan betrapte zich erop dat het hem niet kon schelen of ze het inzag. Hij zou haar nooit kunnen overtuigen, dat had hij intussen op pijnlijke wijze gemerkt.
‘Een waan zal altijd blijven vechten om zijn bestaan,’ had een van zijn docenten aan de universiteit een keer gezegd. ‘De patiënt zal halsstarrig vasthouden aan zijn realiteit en hoe wij er verder ook over denken, dat recht heeft hij. Stel je het maar eens andersom voor. Hoe zou jij het vinden als je hele omgeving beweerde dat je iemand anders bent dan je dacht?’
‘Ik heb gehoord over beelden van een bewakingscamera,’ zei Jan.
Ze liet haar hoofd even zakken en toen ze het weer ophief, stootte ze een boosaardig gegiechel uit. ‘Sneller… dan ik had… verwacht.’
Jan balde zijn vuisten. Hij had er veel zin in om erop te slaan. Deze persoon, die niet meer Felix Thanner was, had zijn leven verstoord en hem hoogstwaarschijnlijk beroofd van degene die het allermeest voor hem betekende.
Hij herinnerde zich wat Stark had gezegd. Als ze u niet wil vertellen waar mevrouw Weller is, ga dan weer weg. Hebt u dat begrepen?
‘Waar is Carla?’
Ze grijnsde en liet haar tanden zien. Nu zag ze er pas echt griezelig uit. Er fonkelde iets in haar ogen. Dat was de wetenschap dat ze hem nog steeds in haar macht had. Ze hadden haar misschien opgepakt en opgesloten, maar toch was ze niet degene die verloren had.
‘Wat heb je met haar gedaan?’
‘Ik heb alleen de auto ergens anders geparkeerd.’
‘Heb je haar vermoord?’
‘Dat zou je wel…’ ze hoestte, ‘… van me verwachten, hè?’
‘Ja.’
‘Je…’ ze schraapte haar keel om bij stem te blijven. ‘Je haat me, klopt dat?’
‘Ja, ik haat je. Ik haat je om alles wat je me hebt aangedaan.’
Ze knikte en Jan zag dat haar ogen zich met tranen vulden, al ging de boosaardige grijns er niet uit weg. Maar het was nu een kwestie van trots geworden. Een laatste verzetsdaad uit overtuiging van haar gelijk.
‘Dat is tenminste… een eerlijk antwoord.’
‘Wees dus ook maar eerlijk tegenover mij. Waar is ze?’
Ze snotterde en veegde over haar gezicht. Toen ze Jan daarna aankeek, zag hij een immens diep verdriet in haar uitdrukking.
‘Ik wilde dat allemaal… niet,’ kraste ze. ‘En ik zou zo graag… zo graag… je mening over mij…’
De rest van haar woorden ging ten onder in een piepend geluid uit haar gewonde keel. Ze hoestte, haalde verontschuldigend haar schouders op en wees op het verband om haar hals om Jan te beduiden dat ze niet verder kon praten. Toen maakte ze een gebaar van schrijven op haar handpalm.
‘Oké,’ zei Jan, ‘ik ben zo terug.’
Hij ging de kamer uit en werd door drie hoopvolle gezichten opgewacht.
‘Ze wil het me wel vertellen, maar ik heb iets nodig om te schrijven.’
Stark haalde zijn opschrijfboekje uit zijn jasje en nog terwijl hij in zijn zakken naar een ballpoint zocht, reikte de bewaker Jan een potlood aan.
‘Hoe is het, jongen?’ vroeg Marenburg.
‘Ik wil het gewoon achter de rug hebben.’
Jan ging terug de kamer in en deed de deur dicht. Jana was aan het tafeltje tegen de muur gaan zitten en had haar middageten opzijgeschoven.
Zonlicht viel de kamer in en verlichtte haar als een bovenaards wezen. Van de bomen voor het raam vielen de laatste regendruppels van de vorige dag naar beneden.
‘Vooruit, Jana. Schrijf voor me op waar Carla is. Dat ben je me wel verschuldigd.’
In haar ogen glansden tranen terwijl ze knikte. Jan reikte haar het opschrijfboekje en het potlood aan, maar in plaats van die aan te pakken, greep ze zijn hand.
Hij schrok en wilde zich uit haar greep losmaken, toen hem duidelijk werd dat het geen aanval was. Integendeel, terwijl ze zijn hand vasthield, streek ze met haar andere hand teder over zijn arm en keek met haar ogen vol tranen naar hem op.
Hoe zou je het vinden als je hele omgeving beweerde dat je iemand anders bent dan je dacht? leek haar blik te zeggen. Wat zou je nog voor keus hebben?
Zijn hand gleed weg uit haar greep. Hij wees op het opschrijfboekje.
‘Alsjeblieft, Jana, vertel me waar ze is.’
Ze glimlachte weer tegen hem. Deze keer was het een warme, hartelijke lach, waar Jan meer van schrok dan elk van haar vroegere boosaardige blikken. Misschien kwam dat doordat hij nu toch een pijnlijk gevoel van medelijden kreeg.
Ze boog zich voorover en schreef iets op, waarbij ze het opschrijfboekje met haar hand afschermde. Ze deed Jan denken aan een schoolmeisje dat wil voorkomen dat iemand bij haar spiekt. Toen ze klaar was, hield ze haar hand zo, terwijl ze nadenkend bekeek wat ze had opgeschreven.
Jans beenwond brandde nu als vuur en hij voelde het koude zweet op zijn voorhoofd.
Jana keek op, glimlachte zwakjes en scheurde het velletje papier uit het notitieblokje. Als gehypnotiseerd keek Jan naar haar handen, terwijl ze het papiertje opvouwde. Kalm en doelbewust.
Hij was bang om het papiertje aan te nemen. Iets diep binnen in hem riep dat hij het verdomme nog aan toe niet wilde weten. Niet als Carla dood was. Niet als dit briefje hem alleen naar haar lijk zou brengen.
Aarzelend stak Jana haar hand op en reikte hem het opgevouwen papiertje aan. Jan wilde het aanpakken, maar in eerste instantie wilde zijn arm hem niet gehoorzamen. Hij hing slap naar beneden alsof hij zijn eigenaar wilde zeggen dat ook hij niet wilde weten wat er op het papiertje stond. Maar ten slotte lukte het Jan zijn arm te bewegen. Als in slowmotion greep zijn bevende hand naar het briefje, nat van het zweet, terwijl Jana hem op een raadselachtige manier opnam.
Neem het of laat het gaan, leek ze daarmee te zeggen. De keus is aan jou.
Hij moest een beetje aan het briefje trekken eer ze losliet. Jana maakte echter geen aanstalten om Jan nog aan te raken. In plaats daarvan keek ze hem weer aan, terwijl hij het briefje openvouwde en las wat ze in haar bekende, kinderlijk grote blokletters had opgeschreven.
Het eerste moment was Jan niet in staat te begrijpen wat er stond. Het was een zin die geen logica leek te hebben. Maar toen begreep hij het.
Hij kreeg een schok, alsof hij plotseling onder stroom stond. Dit bericht was afschuwelijker dan alles wat hij had verwacht, en toch had hij erop moeten zijn voorbereid. Wat hij las was van een onbeschrijfelijk wrede logica – de logica van een waanzinnige die nu de consequentie trok uit een beslissing die Jan zelf een paar seconden geleden had genomen. Precies op het ogenblik dat hij erop aandrong dat ze het briefje losliet.
Zijn hart ging tekeer, en zijn verstand leek eindeloos rondom de zin te roteren waarmee Franco hem nog niet zo lang geleden had geprobeerd te waarschuwen.
Wie met de duivel wil dineren heeft een lange lepel nodig.
Nu stond vast dat Jans lepel niet lang genoeg was geweest.
‘O God,’ bracht hij uit. ‘Natuurlijk… ik… jij vervloekte…’
Hij keek haar in het glimlachende gezicht en begreep op hetzelfde moment de volle omvang van haar plan.
‘Nee!’
Hij wilde naar haar toe rennen en haar tegenhouden, maar hij verstarde van schrik en verwarring – en na een knippering van zijn ogen was het al te laat.
Het gebeurde in een fractie van een seconde en desondanks was het alsof de tijd voor Jan eindeloos werd uitgerekt. Hij zag Jana’s hand die tegen haar rechterslaap drukte, het potlood dat ze tegelijkertijd in haar linkeroor hield en haar voortdurende glimlach die een soort afscheid was.
Toen hij gilde, sloeg ze zichzelf met haar hoofd tegen de muur. Het potlood verdween ogenblikkelijk in haar oor als bij een goocheltrucje. Er klonk een akelig gekras.
Jana’s mond klapte open, alsof ze een kelig ‘ach’ wilde uitstoten, en tegelijkertijd draaiden haar ogen weg, zodat er alleen nog wit was te zien. Toen viel ze met stoel en al op de grond.
Jan stortte zich op het schokkende lichaam. Haar benen trappelden wild alsof ze alles wilden schoppen wat te dicht in de buurt kwam. Ze schudde wild met haar hoofd terwijl een dun straaltje bloed naar buiten schoot, langs het versplinterde potlood dat nog geen vingerbreed uit haar oor stak. Haar mond ging open en dicht en Jan hoorde gutturale geluiden die woorden hadden kunnen zijn.
Hij greep haar bij de schouders en schudde haar stervende lichaam door elkaar.
‘Waar is Carla? Alsjeblieft, waar is ze?’
Maar in Jana’s gerochel waren geen woorden meer te herkennen, het waren alleen nog maar reflexen. Toen Jan achter zich Marenburg, Stark en diens collega de kamer in hoorde stormen, was alles al voorbij.