56
Jan schrok op uit zijn gedachten door het piepen van rubberzolen op de gang. Hoeveel tijd zou er intussen voorbij zijn gegaan? Zijn lichaam voelde stijf en verdoofd. Hij moest al uren aan Carla’s bed hebben gezeten en haar hand hebben vastgehouden.
Steeds weer was ze ineengekrompen, alsof de sterke kalmeringsmiddelen er niet in slaagden haar voor boze dromen te behoeden. Dromen die haar woorden als ‘laat los’, ‘nee’ en ‘ik wil niet’ lieten prevelen. Geprevel dat in haar dromen geschreeuw moest zijn en dat Jans hulpeloze woede en ontzetting verder aanwakkerde.
Pas nu het ochtendlicht door de jaloezieën van de ziekenkamer gloorde, werd haar slaap rustiger. Af en toe was er een nachtzuster komen kijken. Ze had Jan fluisterend gevraagd of hij een deken wilde, maar hij had alleen zijn hoofd geschud, Carla aangekeken en naar het zachte tikken van de regen op het raamkozijn geluisterd.
Toen de verpleegster weer binnenkwam, stond deze keer de vermoeide en tegelijk opgeluchte uitdrukking op haar gezicht te lezen die de meeste medewerkers van een ziekenhuis na de nachtdienst tentoonspreiden als het einde van hun dienst in zicht is.
‘Dokter Forstner,’ fluisterde ze, ‘op de gang staat iemand van de politie die u graag wil spreken.’
Jan knikte tegen haar en stond op. Voorzichtig liet hij Carla’s hand op de deken glijden, waarna Carla zich oprolde als een foetus en een nauwelijks hoorbaar jammerend geluid liet horen. Hij streek haar zacht over haar haar, dat nat was van het zweet, en liep achter de verpleegster aan de kamer uit.
Stark stond tegen de muur geleund, met zijn handen in zijn jaszakken. Toen hij Jan zag, zette hij zich af tegen de muur en liep hem tegemoet. In het vale licht dat door het grote raam op de gang naar binnen viel, zag zijn ongeschoren gezicht eruit als een verkreukeld masker van grijs papier.
‘Hoe is het met uw hand?’ vroeg hij met een rauwe stem en hij wees naar Jan.
‘Mijn…’ Jan keek geïrriteerd naar de rug van zijn hand, waar de eerste tekenen van een bloeduitstorting al rond zijn knokkels waren te zien. Toen schudde hij zijn hoofd. ‘Niets ernstigs.’
‘U hebt die kleerkast behoorlijk te pakken gehad,’ zei Stark, en het klonk bijna waarderend. Toen keek hij Jan aan met een vermoeide, maar doordringende blik. ‘Het spijt me dat ik u hier weg moet halen, maar ik denk dat het tijd wordt voor een gesprekje. De collega’s in Fahlenberg hebben weliswaar belabberde koffie, maar hij is wel sterk. Ik denk dat u er wel wat van kunt gebruiken.’
‘En Davolic?’
‘Die hebben we vannacht aangepakt. Het is een warrige kwestie.’
Een verpleegster kwam de gang door met een wagentje vol medicijnen en Stark ging voor haar opzij.
‘Gaat u maar mee,’ zei hij, ‘we kunnen er beter ergens over praten waar we niet gestoord worden.’
Hij gebaarde uitnodigend en Jan liep achter hem aan het ziekenhuis uit.