42
Een kwartier na het telefoongesprek was alles voorbereid. Jans hart klopte zwaar terwijl hij in zijn woonkamer stond en onderzoekend om zich heen keek.
Op het tafeltje bij de bank stonden een brandende kaars, twee wijnglazen en een decanteerkaraf die Jan met een fles merlot had gevuld.
In de wijn had hij een paar tabletten diazepam opgelost uit een van de talrijke monsterverpakkingen in zijn dokterstas. De dosis zou genoeg zijn om een paard in slaap te brengen. In het ergste geval – afhankelijk van de hoeveelheid wijn die deze Jana zou drinken – kon hij haar ermee vermoorden, waarschuwde de dokter in hem. Al naargelang haar lichamelijke constitutie zou ze een ademstilstand of een hartaanval kunnen krijgen.
Maar de andere Jan – de Jan die voor zijn verlamde en verminkte ex-collega had gestaan en Volker Nowaks lijk met de gebroken nek had gezien – haalde voor die waarschuwing zijn schouders op. Dan zou hij de doktersdienst wel bellen. De rest wees zich vanzelf. In elk geval moest hij zichzelf beschermen tot hij Jana’s bekentenis had en de politie kon waarschuwen, en het doel heiligde de middelen.
En als Jana tegen de verwachting in geen wijn dronk, had hij zich nog op een andere manier ingedekt. Onder een van de kussens op de bank lag een busje pepperspray. Alleen voor het geval ze een van haar onberekenbare woedeaanvallen kreeg. Ze had met haar blote handen een man gedood – waarschijnlijk zelfs meer dan een – dus was deze voorzorgsmaatregel niet overdreven. De spray gaf hem in elk geval een extra gevoel van veiligheid.
Hij deed het plafondlicht aan en voor het raam werd alles donker. In plaats van een regenachtig straattafereel zag Jan alleen zijn eigen spiegelbeeld. Hij had zich omgekleed en droeg nu een spijkerbroek, een overhemd en een jasje, in de binnenzak waarvan hij een dictafoon had verborgen. Zijn goede oude dictafoon, die hem al eens eerder geluk had gebracht.
Hopelijk nu weer.
Ten slotte had hij ook de aftershave opgedaan die Carla hem had gegeven. Ze vond de houtachtige geur ervan ‘uiterst mannelijk’; ze hadden zich daar kostelijk om geamuseerd en het paste bij de gelegenheid.
In elk geval heb ik een date, dacht hij, en hij glimlachte tegen zijn donkere spiegelbeeld.
Toen keerde hij zich af van het raam, pakte zomaar een boek van de plank naast de bank en ging zitten.
Daar zat hij dan, als op een felverlicht presenteerblaadje.
Kom maar, mijn visje, hap maar toe!
Afwezig bladerde hij in het boek. Het was de Duitse eerste druk van Goldings Lord of the Flies, nog uit de erfenis van zijn vader. Jan ging met zijn ogen over de bladzijden, zonder op te nemen wat hij las. Al zijn zintuigen waren gericht op de voordeur, die zachtjes rammelde in de avondwind.
Kom dan, Jana! Waar blijf je toch?
Ze had gezegd dat ze nog iets moest afhandelen. Wat had ze daarmee bedoeld? Nou ja, misschien zou ze hem dat dadelijk vertellen.
Jan deed weer alsof hij las en raakte ten slotte geboeid door de passage waarin Jack en Ralph over het dier op de vuurrots praten – waarin de opvliegende Jack op het wilde dier wil jagen en het wil doden, en de rationele Ralph er de voorkeur aan geeft zichzelf en de andere jongens op veilige afstand van het onbekende gevaar te brengen. Freuds Het en Ik in gevecht.
Net als ik, dacht Jan. En nu ben ik Jack, de jager.
Op dat ogenblik werd er gebeld. Jan schrok op alsof hij opeens onder stroom stond.
Kalm blijven, hield hij zichzelf voor. Blijf kalm. Wees alert en er zal je niets gebeuren.
Hij beheerste zich en pakte het boek op, dat hij van schrik had laten vallen. Behoedzaam zette hij het terug op de plank, richtte zich op en liep naar de deur.
Toen hij naar de deurklink greep, herinnerde hij zich Jana’s woorden weer.
Het heeft me nooit geluk gebracht als ik me aan andere mensen liet zien. Ze schrikken altijd terug voor mijn uiterlijk, zonder mijn innerlijk te zien.
Jan herinnerde zich ook zijn belofte zich niet af te zullen wenden. Hij mocht zich niet laten afschrikken.
Het doet er niet toe wat je dadelijk zult zien. Zet je schrap. Misschien is ze verminkt, misschien ook alleen maar dik en lelijk. Dat mag nu geen rol spelen.
Hij slikte, deed zijn best op een vriendelijke glimlach en opende de deur.
Onmiddellijk vloog iemand hem om de hals. ‘Verrassing!’
‘Godsamme!’ gooide Jan er geschrokken uit en ze liet hem weer los.
‘Gewoon “Carla” is ook goed, hoor!’ Ze grijnsde.
‘Carla, in ’s hemelsnaam…’ Uit het veld geslagen keek hij haar aan. ‘Ik dacht dat je pas over een paar dagen thuis zou komen.’
‘Ik heb me bedacht. Dat mag, omdat ik beroemd ben.’ Ze lachte, maar werd meteen weer serieus. ‘Vind je ’t niet leuk, dan?’
‘Of ik het leuk vind… Ja, natuurlijk vind ik het leuk,’ stamelde Jan, en hij keek de straat in. Behalve de dikke kat die op de schoenborstel van de buurman lag en hem aankeek, was er niemand te zien. ‘Je overvalt me alleen nogal erg.’
Het licht van koplampen kwam dichterbij en meteen daarna zag Jan een autootje.
‘Wat is er nou?’ vroeg Carla. ‘Wil je me hierbuiten laten staan?’
Het autootje kwam dichterbij en reed door een plas bij de stoeprand. Water spatte op.
Jan bleef in de deuropening staan en versperde Carla de toegang. Als hij haar nu binnenliet, was het gedaan. Hij zou haar alles moeten uitleggen en Carla moeten verstoppen. Het was de vraag of ze daarop in zou gaan – en zelfs als ze dat deed, was er geen tijd voor. Jana had er allang moeten zijn, ze kon elk ogenblik opduiken. Ja, misschien zat ze op dit moment wel in de auto die op hen afkwam.
‘Wat denk je ervan als ik je straks thuis kom opzoeken?’ stelde hij voor. ‘Ik ben door al het werk niet aan opruimen toegekomen. Het ziet er daarbinnen uit alsof er een orkaan is geweest. En jij zult je na je lange reis vast eerst willen opfrissen, nietwaar?’
Ze keek hem verbaasd aan. ‘Wat is er met jou aan de hand? Het heeft er toch nooit iets toe gedaan of het een rommeltje was? Wees gerust, ik zal me echt niet met opruimen bemoeien.’
Het autootje was nu voor de deur aangekomen en Jan las het logo van een verhuurbedrijf. Met bonzend hart probeerde hij te zien wie er achter het stuur zat, maar het was te donker. De auto stopte.
Verdomme, schoot hem door het hoofd. Misschien is het allemaal te laat, maar ik moet het toch maar proberen.
‘Alsjeblieft, Carla, ik heb nog wat te doen. Ik leg het je nog uit, oké? En ik zal een flesje prosecco meebrengen. Dan vieren we dat je er weer bent en kunnen we praten.’
‘Geen prosecco, dank je.’ Ze glimlachte veelbetekenend. ‘Als je iets meebrengt, dan champagne.’
‘Goed, champagne dan.’
Het linkerportier van het autootje ging open. Een jonge vrouw stapte uit. Het was Corinna Faller, die een halfjaar geleden bij haar vriend was ingetrokken. Aan de huurauto te zien had haar oude Polo het eindelijk opgegeven. Ze keek even naar Carla en Jan en knikte.
Dat is beslist niet Jana, dacht Jan opgelucht, en hij zag hoe Corinna door de regen liep en met haar kat het huis in ging.
‘Goed dan, stiekemerd,’ verzuchtte Carla. ‘Ik begrijp dat ik ongelegen kom. Maar maak het niet te laat. Je werk loopt niet weg. En ik zou denken dat we iets belangrijks te bespreken hebben, niet?’
‘Ik kom zodra ik hier klaar ben,’ beloofde hij.
Ze kuste hem. Het was een lange, hartstochtelijke zoen en opeens voelde hij haar hand in zijn kruis.
‘Ik heb je gemist,’ fluisterde ze in zijn oor. ‘Schiet op, dan lig ik misschien nog in bad als je komt.’
Met die woorden liet ze hem los en ging naar haar auto terug. Ze wierp hem nog een kus toe, stapte in en reed weg.
Jan zou de afgelopen weken veel gegeven hebben voor een ogenblik als dit. Hij had er intens op gehoopt dat Carla bij hem terug zou komen om het opnieuw samen te proberen. Nu vond hij zichzelf maar een kleingeestig mannetje, omdat hij haar gewoon had weggestuurd.
Maar de zaken stonden intussen anders. Er was nu iemand die hem bedreigde – en die ook Carla zou bedreigen als hij daar niets tegen deed.
Nog één keer liet hij zijn blik heen en weer gaan door de straat. ‘Kom nu maar,’ fluisterde hij. ‘Ik ben er klaar voor.’
Toen liep hij weer naar binnen.
Hij ging weer op de bank zitten, tastte naar de pepperspray en wachtte.