40
Zodra hij thuis was, had Jan de kliniek gebeld en zich ziek gemeld. Op die plaats zou Jana niet opduiken, dus moest hij het op een andere manier proberen.
Hij had de gordijnen in de woonkamer opengedaan en alle planten opzijgezet, zodat hij vrij zicht had op de straat. Toen had hij een van zijn twee leunstoelen naar het raam gesjouwd en nu zat hij daar met de telefoon binnen handbereik te kijken en te wachten.
Hij had een hekel aan wachten, maar het hielp hem wel de mateloze woede die hij jegens deze Jana koesterde in bedwang te houden. Hij vond het echter moeilijker het beeld van Julia uit zijn hoofd te zetten en de smekende blik in haar ogen toen ze hem vroeg haar te verlossen.
Hij moest zich beheersen, zich bezinnen op zijn beroepsmatige kwaliteiten, afstand nemen, zodat zijn lepel lang genoeg zou zijn om met de duivel te dineren.
Nu sloeg hij alles gade wat er voor het raam gebeurde, ademde langzaam en gelijkmatig en zocht een rustpunt in zichzelf.
Ze zou langskomen en controleren wat hij deed, dat wist hij zeker. Erotomanie was een obsessief verlangen en daar moest hij nu op vertrouwen. Jana’s wanen zouden haar dwingen naar hem toe te gaan. De denkbeeldige ontmoetingen in haar waanwereld volstonden niet meer, wat bevestigd werd door haar telefoontjes en het gadeslaan van zijn huis. Ze was als een drugsverslaafde die steeds de dosis moest verhogen om de gewenste uitwerking te krijgen.
Er liep maar af en toe iemand haastig voorbij. Door de regensluiers die zonder ophouden naar beneden kwamen, leken de mensen grijze schaduwen die langs het tuinhek gleden. Jan zag een man van wie hij weliswaar de naam niet kende maar van wie hij wist dat hij twee keer per dag met een Deense dog langs zijn huis liep. Boven het hek zag je alleen de kop van de reusachtige hond. Hij was blijven staan en verroerde zich niet.
Jan vroeg zich af of het dier kon voelen dat het werd bekeken. Als dat zo was, zou Jana dan ook kunnen voelen dat hij naar haar uitkeek? Bewaarde ze daarom een veilige afstand tot zijn huis? Wist ze hoe boos Jan was om wat ze Julia had aangedaan?
De man rukte ongeduldig aan de lijn terwijl hij met moeite voorkwam dat de wind hem zijn paraplu ontrukte. Ten slotte liep de hond verder. Hij keek niet naar Jan.
Hij heeft niets geroken.
Even later was de straat weer leeg. Nerveus kauwde Jan op zijn wang, waar intussen een zere plek was ontstaan. Het wachten matte hem af, maar hij wist zeker dat Jana zich weer zou melden.
Ze móést zich gewoon weer melden.
Uren gingen voorbij terwijl de klok tikte; maar Jan zat onverstoorbaar op zijn stoel te kijken.
En toen, het liep al tegen vijven, zag Jan een slanke figuur in een jasje met een capuchon die uit de zijstraat kwam lopen. Het was een vrouw.
Ze liep Jans straat in en naar zijn huis toe en bleef pal voor het hek staan. Een ogenblik lang keek ze Jan recht in zijn gezicht. Een jonge, slanke vrouw met waakzame ogen. Een paar verdwaalde lokken blond haar waren onder haar capuchon vandaan gegleden en plakten als dunne slangen op haar natte gezicht. Een knap, gelijkmatig gezicht.
Haar blik leek hem te raken, maar Jan wist dat dat niet kon. Hij zat in het donker. Ze kon hem niet zien.
Toen bukte ze zich en verdween achter het hek.
Jan schoot uit zijn stoel. Zijn hart bonkte. Hij rende naar de voordeur, rukte die open en zag de rug van de vrouw aan de andere kant van het hek.
Wat deed ze daar in ’s hemelsnaam?
Jan haalde diep adem en liep naar haar toe. Toen hij het tuinhek opendeed, keek ze op.
‘Jana?’
Ze kwam overeind en keek hem aan.
‘Is dit uw huis?’
Hij knikte.
‘Dan is dit ook uw stoep,’ stelde ze zakelijk vast, en ze wees met een doorweekt papieren zakdoekje naar haar hardloopschoen. ‘En uw hondenstront!’
Jan wist niet of hij moest lachen of schreeuwen. Hij was een zenuwinzinking nabij.
Een hardloopster die in de nalatenschap van die stomme hond is getrapt. Verdomme nog aan toe! Ik word paranoïde. Nee, ik ben het al.
‘Weet u niet hoe moeilijk je die zooi er weer af krijgt?’ De hardloopster gooide hem het zakdoekje voor de voeten en zette haar vuisten in haar zij. ‘Houdt u alstublieft uw stoep schoon. Dat doet iedereen hier.’
Jan stamelde een korte verontschuldiging en keek de hardloopster na, die hem gewoon liet staan waar hij stond. Toen hoorde hij binnen de telefoon overgaan en draaide zich met een ruk om.
Zijn antwoordapparaat was zo ingesteld dat het na de vijfde keer oproepen inschakelde. Jan haalde het op het nippertje.
‘Hallo?’ hijgde hij, en hij hoorde meteen weer het bekende geritsel.
‘Hallo, Jan.’
Ze is het! Ja, ze is het!
‘Hallo, Jana.’
Hij liet zich in de stoel vallen en deed zijn ogen dicht om zich op elk geluid te kunnen concentreren, hoe zwak ook. Maar vooralsnog hoorde hij alleen het kloppen van zijn eigen hart in zijn oren.
Rustig blijven, zei hij in gedachten tegen zichzelf. Maak nu geen fouten! Je moet haar ertoe brengen dat ze zich aan je laat zien! Dat is alles!
‘Fijn je te horen.’ Haar stem klonk zacht en heser dan anders, maar Jan kon in elk woord vooral terneergeslagenheid horen doorklinken. ‘Vandaag is voor mij geen goeie dag.’
En dus verhoog je de dosis en bel je me al weer voor de tweede keer op, dacht hij. Dat was heel goed. Nu had hij haar daar waar hij haar hebben wilde. Hij was de man met het spul – nee, beter nog, hijzelf was het spul waar ze niet meer zonder kon.
‘Waarom was het geen goeie dag?’ vroeg hij. ‘Wat is er dan gebeurd?’
Met zijn ogen nog steeds dicht luisterde hij naar haar ademhaling aan het andere einde van de lijn.
‘Niets,’ zei ze, en haar stem klonk in de war en afwezig. ‘Eigenlijk niets. Af en toe heb ik van die dagen.’
Dat past bij je ziektebeeld, dacht Jan, en hij had het gevoel dat hij goed zat met zijn diagnose op afstand. Bij psychotici waren hevige stemmingswisselingen die voor een deel in minder dan geen tijd konden optreden niet ongewoon.
Ze zuchtte. ‘Zal ik je wat zeggen? De mens is het enige wezen dat zichzelf kan haten.’
‘Haat jij jezelf nu?’
‘Ja.’
‘Hoezo?’
‘Omdat ik ben zoals ik ben,’ fluisterde ze. ‘Ik zou zo graag anders zijn. Zoals iedereen. Dan hoefde ik me niet meer te verstoppen. Ik zou een heel normaal leven kunnen leiden.’
Jan probeerde te begrijpen wat ze daarmee bedoelde. Had ze het over haar mentale stoornis of was er nog iets anders aan de hand? Was ze misschien op de een of andere manier misvormd en moest ze zichzelf verstoppen omdat ze de spot en de blikken van haar omgeving niet kon verdragen? Zocht ze daarom een partner om mee te dwepen, zelfs al wist ze dat het nooit méér zou zijn dan dat, omdat ze zich niet opgewassen voelde tegen een werkelijke verbintenis?
Misschien was het zo. Misschien was er te veel in haar verstoord om te kunnen beginnen met wat ze onder een ‘normaal leven’ verstond.
‘Waarom kun je dat niet?’ vroeg hij. ‘Wat weerhoudt je daarvan?’
‘Dat weet je toch. We hebben het daar al zo vaak over gehad.’
‘Maar niet in de echte wereld,’ zei Jan, en hij dacht: ik moet haar uit haar tent lokken. Ik moet haar ertoe brengen dat ze meer over zichzelf vertelt. Geef me toch eindelijk een aanknopingspunt wie je bent.
‘In de echte wereld hebben we het ook nog nooit over ons plan gehad,’ voegde hij eraan toe.
‘Echt niet?’
‘Nee.’
Ze giechelde alsof haar depressie van het ene moment op het andere was verdwenen. En waarschijnlijk was dat ook zo. ‘Ik zal je een cadeautje sturen. Een cadeau dat je nooit zult vergeten.’
‘Is dat je plan?’
Weer dat gegiechel. ‘Wil je weten hoe ik daarop gekomen ben?’
‘Ja, maar laten we het eerst over het plan hebben. Wat wil je gaan doen?’
‘Weet je, het is al een tijdje geleden,’ begon ze, zonder op zijn vraag in te gaan, ‘toen zag ik bij de snelweg twee eekhoorntjes. Een mannetje en een wijfje. Ik kan ze wel niet uit elkaar houden, maar ik weet toch heel zeker dat het een koppeltje was. De grootste van de twee was dood, ik denk het mannetje. Ze hadden geprobeerd de weg over te steken en toen werd hij overreden door een vrachtwagen. Het wijfje zat aan de kant van de weg te kijken hoe haar mannetje steeds opnieuw overreden werd. Het was zo treurig, Jan. Het was hartverscheurend om te zien. En weet je wat het wijfje toen deed?’
‘Nee, wat deed ze dan?’
‘Ze is de weg op gelopen en heeft zich ook laten overrijden,’ zei ze, en Jan rilde van de blijmoedigheid in haar stem. ‘Ze offerde zich op om weer bij haar geliefde te zijn. Is dat niet fantastisch? Dat is ware liefde, Jan. Niet wat ze je in kasteelromannetjes willen wijsmaken. Je zegt zo makkelijk dat je van iemand houdt, maar bijna niemand is ertoe bereid om het te bewijzen. Met alle consequenties, bedoel ik.’
‘Maar jij bent daar wel toe bereid?’ Jan hield de telefoon zo stevig vast dat zijn vingers pijn deden. ‘Jij wilt me je liefde bewijzen?’
‘Ja, dat zul je zien.’ Nog steeds praatte ze met die blijmoedige lichtheid van toon waar Jan over zijn hele lichaam kippenvel van kreeg.
‘En wanneer zal dat zijn?’
‘Heel binnenkort,’ antwoordde ze met de stem van een klein meisje dat nauwelijks nog kan wachten om iemand te verrassen met iets wat ze heel bijzonder vindt. Iets wat ze zelf misschien heeft gemaakt, of een volgende tekening. Of iets veel ergers.
‘Waarom niet nu meteen, Jana?’
Daar was ze niet op voorbereid. Jan kon horen hoe ze haar adem inhield.
‘Maar… ik kan toch niet…’ stootte ze ten slotte haperend uit.
‘Alsjeblieft, Jana, ik zou je nu graag willen zien,’ zei hij, en hij deed zijn best om zijn smeekbede overtuigend te laten klinken. ‘Ik beloof je dat alles tussen ons puur zal blijven. Ik zou je alleen graag willen zien.’
Secondenlang zei ze niets. Jan beefde over zijn hele lichaam. Hij had alles op één kaart gezet en was in de aanval gegaan.
Stilte.
‘Ik weet het niet,’ zei ze toen aarzelend. ‘Zou dat niet verkeerd zijn, dan?’
‘Nee, Jana, het zou het mooiste cadeau zijn dat je me kon geven.’ En daar is geen woord van gelogen, voegde hij er in gedachten aan toe.
‘Eerlijk waar?’
‘Eerlijk waar.’
‘En dan zouden we niets doen wat het plan in gevaar brengt?’
‘Je hebt mijn woord.’
‘Erewoord?’
‘Ik beloof het je.’
Weer zei ze niets, nu zelfs zo lang dat Jan bang was dat ze de telefoon gewoon had weggelegd. Toen ritselde er weer iets en Jan dacht dat hij kon horen waar het geritsel vandaan kwam: voor zijn geestesoog zag hij hoe ze de telefoon tegen haar borst drukte terwijl ze nadacht, en hoe de telefoon over de stof streek toen ze hem weer naar haar oor bracht.
Toen hij haar meteen daarop hoorde ademen, werd zijn vermoeden bevestigd. Vandaar de diepe stilte als ze niet praatte.
‘Ik weet niet of ik dat kan, Jan,’ zei ze ernstig. ‘Het is nog te vroeg. Er ontbreekt nog iets, dat voel ik.’
Jan voelde zich net een visser die in het heldere water kan zien hoe de vis om de haak zwemt. Nu moest hij de hengel voorzichtig bewegen zodat het aas spartelde en haar zou verleiden om te bijten.
‘Kan dat gevoel je niet bedriegen?’
‘Dat is mogelijk, maar ik weet toch niet of het goed zou zijn.’
‘Jana, ik denk niet dat er nog iets ontbreekt. We zijn nu zo ver samen opgetrokken – is het nu eindelijk niet eens tijd om elkaar in de echte wereld in de ogen te zien?’
Weer moest ze nadenken voor ze antwoordde. ‘Ja, daar heb je vast gelijk in. Ik ben er alleen een beetje bang voor. Ik ben het niet gewend, weet je. Ik ben zo lang alleen geweest en op mezelf. Het heeft me nooit geluk gebracht als ik me aan andere mensen liet zien. Ze schrikken altijd terug voor mijn uiterlijk, zonder mijn innerlijk te zien.’
Het heeft vooral anderen aan wie je je liet zien geen geluk gebracht, dacht Jan. Volker Nowak bijvoorbeeld. En het ziet ernaar uit dat hem mensen zijn voorgegaan van wie ik niets weet. Hoeveel, Jana? Hoeveel mensen zijn het geweest?
‘Jana, ik beloof je dat ik me niet van je af zal keren. Erewoord!’
Weer aarzelde ze. Ze was inderdaad bang. ‘Je wilt het echt heel graag, hè?’
‘Ja, dat wil ik.’
‘Is het werkelijk ware liefde tussen ons, Jan? Net als bij de eekhoorntjes?’
Jan moest even slikken. Hij moest iets overwinnen, maar uiteindelijk kreeg hij het over de lippen. De gedachte aan Julia maakte het makkelijker. ‘Ja, behalve dat wij er levend uit zullen komen.’
Dat hoop ik tenminste.
Hij hoorde haar een paar keer diep ademhalen, alsof ze zich erop voorbereidde dat ze een zware last op de schouders zou nemen – of van een grote hoogte zou springen.
‘Goed. Ik kom naar je toe. Maar eerst moet ik nog iets afhandelen.’
Jan kromp ineen. Ze heeft gehapt, het is niet waar! Ze heeft het aas ingeslikt!
Maar nog tijdens de roes van de overwinning voelde hij de argwaan al weer opkomen.
Er zou iets gebeuren, dat wist hij, al had hij geen idee wat het zou zijn.
‘Jana, wat betekent dat, “ik moet iets afhandelen”?’
‘Maak je geen zorgen, Jan,’ zei ze snel. ‘Het heeft niets met jou en mij te maken, en het zal niet lang duren.’
Niet doorvragen, waarschuwde zijn verstand. Ze heeft gehapt, dat is het enige wat telt. Ik mag haar nu in geen geval weer van de haak laten glippen.
‘Maar je komt wel?’
‘Ja, ik kom wel.’
‘Goed, dan zal ik op je wachten.’
Ze mompelde iets wat Jan niet kon verstaan en vroeg toen: ‘Je bent toch wel eerlijk, hè?’
Weer was ze het kleine meisje, schuchter en bang. Jan moest aan Franco’s vermoeden omtrent de oorsprong van haar naam denken. Jana, de tweehoofdige, die enerzijds een onschuldig meisje en anderzijds een driftige moordenares kon zijn.
‘Ik ben even eerlijk tegen jou als jij tegen mij,’ antwoordde hij.
‘Dan zal alles eindelijk goedkomen,’ fluisterde ze, en ze verbrak de verbinding.