36
‘Fijn dat je er bent.’
Julia keek Jan aan. Ze vertrok haar mond tot iets wat een dappere glimlach moest voorstellen. Haar gezicht werd ontsierd door talrijke bloeduitstortingen. Haar rechterooglid was blauwpaars en opgezet en het beetje dat je daaronder van haar oog nog kon zien, was bloedrood verkleurd. Over haar neusrug en voorhoofd liepen een paar schaafwonden tot onder het verband waar aan de zijkant een paar lokken van haar blonde haar onder vandaan kwamen.
Maar het waren niet de wonden en de bloeduitstortingen waar Jan ontsteld van was, evenmin als de verbonden stomp van haar ene arm en de gebroken tweede arm, die onder een dikke laag gips schuilging. Het was de onbeweeglijkheid waartoe ze veroordeeld zou zijn. Zoals ze daar voor hem lag, leek ze opgebaard tussen de piepende controleapparaten. Het witte laken bedekte haar roerloze lichaam als een lijkwade.
‘Hoe voel je je?’ vroeg hij, en hij zette een stoel naast het bed.
Haar glimlach verdween.
‘Niet meer dezelfde,’ fluisterde ze, en ze likte over haar droge lippen. ‘Ze zeggen dat het nog te vroeg is voor een definitieve diagnose. De zwellingen die op de ruggengraat drukken moeten eerst slinken en zo. Maar ze maken me maar wat wijs.’
‘En als ze nou gelijk hebben?’
‘Jan, je bent een schat, maar voor ik in de psychiatrie kwam te werken heb ik genoeg met dit soort gevallen te maken gehad. We weten allebei wat een dwarslaesie is.’ Ze trok weer met haar lippen van de pijn. ‘Nou ja, in elk geval ontsnap ik nu aan dat walgelijke eten in het vliegtuig. En waarschijnlijk was het me in Namibië toch veel te warm geweest.’
‘Julia, je mag het nu nog niet opgeven. In elk geval leef je nog.’
‘Ja, Jan, ik leef nog. Weet je wat de ironie van de hele zaak is?’
‘Nee?’
‘Dat ik me niets meer kan herinneren. Aan de remsporen te zien moet er iets voor mijn auto langs zijn gekomen. Dat denkt de politie tenminste. Een ree of zoiets. Het enige wat ik nog weet is dat ik ijs had gekocht en weer terugreed naar het personeelshuis. Roomijs.’ Ze stootte een wanhopig lachje uit en de tranen sprongen haar in de ogen. ‘Straks heb ik iemand nodig die het me wil voeren.’
Jan pakte een tissue uit de dispenser op het nachtkastje en depte voorzichtig haar gezicht droog. Hij moest zich beheersen om het beven van zijn hand niet te laten merken.
‘Julia, ik wilde je iets vragen.’
‘Wat dan?’
‘Is er nog iets gebeurd voor je op pad ging? Heeft iemand je nog opgebeld?’
‘Opgebeld?’ Ze dacht even na. ‘Nee, ik geloof van niet. Ik weet nog dat ik lang in bad heb gelegen en toen ineens zin kreeg in ijs. Dat stomme rot-ijs. Denk je misschien dat iemand…’ Ze maakte de zin niet af.
‘Het zou… het zou kunnen,’ zei Jan, hoewel een deel van zijn verstand er al volkomen zeker van was. Weliswaar was er nog steeds geen concreet bewijs, maar dit kon onmogelijk toeval zijn. Nee, Jana had hem niet alleen bedreigd. Ze had hem niet alleen bang willen maken. Ze was – om het in haar eigen woorden te zeggen – boos geweest.
‘Ben je door iemand gevolgd toen je naar het tankstation reed?’
Nadenkend ging Julia’s zichtbare oog heen en weer, tot het Jan weer radeloos aankeek. ‘Geen idee. Daar heb ik niet op gelet. Ik weet alleen nog dat er een bumperklever bijna tegen me op reed op de terugweg. Maar die haalde me even later in. Waarom vraag je dat?’
‘Nou ja, misschien week je niet uit voor een ree, maar voor iets anders.’
‘Je bedoelt die stalker, hè? Die vrouw om wie je de politie naar me toe stuurde.’
‘Ja.’
Julia slaakte een diepe zucht. ‘Jan, ik weet het niet. Ik kan me niets herinneren van het ongeluk. Het lijkt wel uit mijn geheugen gewist. Er is alleen een zwart gat. Maar wat doet dat ertoe? Zelfs al is het die vrouw geweest. Het maakt nu allemaal toch niets meer uit, begrijp je?’
‘Het is al goed,’ zei Jan, en hij depte haar gezicht nog eens af. ‘Het spijt me, ik wilde je niet…’
‘Ik moet nu slapen, Jan. Ik weet dat je het goed bedoelt.’
‘Natuurlijk.’
Jan stond op.
‘Jan?’ Ze keek hem aan met een blik die hij nauwelijks kon verdragen. Nog nooit had hij iemand zo wanhopig gezien.
Weer likte Julia over haar lippen. ‘Zou je tegen Franco willen zeggen dat hij me niet meer moet komen opzoeken? Hij heeft door mij al genoeg last gehad. Zeg hem alsjeblieft dat ik hem graag mag, maar dat hij me niets is verschuldigd. Wat hij onlangs tegen je zei was volkomen juist. Het is beter dat we elkaar niet meer zien.’
‘Goed, dat zal ik hem zeggen. Kan ik verder nog iets voor je doen?’
Ze hijgde en opnieuw schoot de wanhopige glimlach over haar gezicht. ‘Ja. Je zou me kunnen smoren met een kussen. Ik beloof je dat ik niet zou tegenstribbelen. Ook niet als ik nog kon.’
Jan sloeg zijn ogen neer en ging weg. Toen hij weer op de gang stond, vocht hij tegen de tranen.
Hij voelde alleen nog haat. Diepe haat jegens een vrouw die zichzelf Jana noemde.