35
De telefoon rukte Jan uit zijn slaap. Hij schrok op en merkte dat hij aan de keukentafel zat. Voor hem verhief zich een stapel adresboekjes, agenda’s uit voorbije schooljaren, fotoalbums en een paar dozen met alle oude foto’s die hun weg naar de albums nog niet hadden gevonden.
Jan had met zijn hoofd op een groot notitieblok gelegen en nu voelde hij het kriebelen van de afdruk die de spiraalband op zijn linkeroor had achtergelaten.
Het blok stond vol namen. Namen die Jan stuk voor stuk weer had doorgestreept. Hij had de ballpoint nog steeds in zijn hand.
De hele nacht had hij zich het hoofd gebroken over de vraag wie de onbekende vrouw toch kon zijn. Dus had hij de namen van alle vrouwen opgeschreven die hem maar te binnen schoten. Ieder vrouwelijk wezen dat ooit op de een of andere manier een rol in zijn leven had gespeeld – kennissen, buren, meisjes met wie hij op school had gezeten, medestudentes, collega’s, patiëntes en natuurlijk de vrouwen met wie hij relaties had gehad. Die laatste categorie had niet veel voorgesteld en geen van hen zou hij van dergelijk waanzinnig gedrag hebben verdacht, maar hij had bij zijn brainstorm niemand buiten beschouwing willen laten. In eerste instantie kwam iedereen in aanmerking – en toch ook niet. Want geen van de namen op de lijst kon ook maar de geringste verdenking bij hem opwekken.
Ten slotte was de gedachte bij hem opgekomen dat het bij deze vrouw daadwerkelijk om een onbekende ging. Een persoon die hij niet kende, maar die dacht dat ze hem kende. Misschien door Carla’s boek.
Van die gedachte was hij bijna wanhopig geworden. Want als dat echt zo was, had hij niets in handen waarmee hij zich tegen deze vrouw kon verweren. Terwijl ze haar spel met hem speelde, was hij volledig aan haar grillen overgeleverd.
Dat zou verder niet zo erg zijn geweest – hij zou hebben kunnen wachten tot ze zichzelf op een dag door onachtzaamheid zou verraden – maar gisteravond had ze hem voor het eerst bang gemaakt. Ze had hem haar onberekenbare kant laten zien. Een gevaarlijke kant, die hem sterkte in zijn verdenking dat ze de moordenares van Volker Nowak kon zijn. En dat ze tot meer moorden in staat was als haar zieke geest dat noodzakelijk achtte.
Die angst had hem ertoe gedreven nauwkeurig na te gaan of er misschien niet toch een aanknopingspunt was. Iets wat hij tot nu toe over het hoofd had gezien. Een strohalm, waar hij zich aan vast kon klampen.
Maar hij had niets gevonden.
Ik weet niet wie ze is, luidde de frustrerende conclusie van zijn nachtelijke arbeid.
Tegen de ochtend moest hij uiteindelijk aan de keukentafel in slaap zijn gesukkeld, en toen hij zich oprichtte, liet zijn rug een akelig, knakkend geluid horen. Jans nek deed pijn door de ongemakkelijke houding, maar hij had vooral last van hoofdpijn. Het bloed klopte in zijn slapen, alsof het elk moment uit hem weg kon stromen.
Geen wonder, dacht hij, en hij schoof de fles single malt whisky opzij die vlak naast zijn notitieblok oprees. De vorige avond had hij in zijn wanhoop grote behoefte gehad aan een slokje, maar deze ochtend was alleen de aanblik van de fles al genoeg om hem maagkrampen te bezorgen.
Weer rinkelde de telefoon. Een doordringend geluid. De beller had de telefoon zo lang door laten rinkelen dat het antwoordapparaat inschakelde. Toen had hij de verbinding verbroken zonder bericht achter te laten en meteen weer opgebeld. Wie het ook was, hij hield vol. Of zij.
Jan wankelde door de eetkamer naar de keuken, waar de draadloze telefoon lag. Op het display stond ‘externe oproep’. Geen telefoonnummer.
‘Hallo?’ Zijn stem klonk slaperig en zijn tong was door de whisky in een droog, leerachtig iets veranderd.
Jan hoorde iets ritselen aan het andere einde van de lijn en toen een zacht-aarzelend: ‘Heb ik je wakker gebeld?’
‘Carla? Ben jij dat?’
Het antwoord bestond uit een geënerveerd zuchten. ‘Nee, ik ben niet Carla,’ snerpte de vrouwenstem en Jan voelde dat al zijn haren overeind gingen staan.
Zij was het!
Op slag was hij broodnuchter en ook de pijn in zijn nek was vergeten. De uitwerking van deze stem ging alle koffie en alle aspirine uit zijn medicijnkastje te boven.
‘Dat loeder heeft je in de steek gelaten, weet je nog? Ze maakt nu carrière met jouw verhaal. Ze doet het allang met een ander en dat weet je ook. Nee, lieve jongen, díé zal je beslist niet meer bellen.’
Jans hand klemde zich om de telefoon. ‘Wie ben je?’
‘Ach, schatje, hou toch op met die domme spelletjes. Daar ben ik vandaag echt niet voor in de stemming.’
Hij drukte met zijn vrije hand tegen zijn bonkende slaap en moest zich beheersen om niet te schreeuwen. Ze mocht nu niet ophangen. Niet voor hij wist wie ze was. Toch werd zijn stem luider.
‘Vertel me hoe je heet!’
‘Goed dan.’ Weer het zuchten, maar deze keer klonk het alsof ze Jans vraag echt als een grapje beschouwde. Ze was er zeker van dat hij wist wie ze was. Maar hij kon de stem met de beste wil van de wereld niet in verband brengen met iemand die hij ooit had ontmoet. Die hese, soms schelle, soms diepe en onzekere stem paste niet bij een vrouw die hij kende.
‘Noem me maar Jana.’
‘Jana,’ echode Jan. ‘Is dat je echte naam?’
‘Doet dat ertoe?’ Ze giechelde. ‘Jan en Jana. We zijn verbonden door de a, de eerste letter. De belangrijkste. Dat klopt toch precies? Uiteindelijk ben jij voor mij de belangrijkste van allemaal. Ik heb alleen jou.’
Dat was een begin, dacht hij. Hier kon hij bij aanknopen.
‘Alleen mij? Heb je dan geen andere vrienden of familieleden?’
Het antwoord was snel en vastbesloten. ‘Nee.’ En toen voegde ze er met een kille stem aan toe: ‘Er is niemand, helemaal niemand die belangrijk zou kunnen zijn. Alleen jij bent belangrijk.’
Jan haalde een hand door zijn haar en dacht na. Op dit gesprek was hij niet voorbereid. Bij een patiënten-intake in de kliniek zou hij zich vooraf over de persoon in kwestie op de hoogte hebben gesteld. Maar nu had ze hem verrast – alweer – en daar kwam zijn hoofdpijn, die na de eerste schrik weer terugkwam, nog bij.
Professionaliteit, dokter, hield hij zichzelf voor. Probeer zoveel mogelijk over haar te weten te komen. Daar ligt je kans.
‘Heb je me daarom ook die tekeningen gestuurd?’ vroeg hij.
‘Vond je ze mooi?’
‘Ze waren wel…’ Jan zocht naar het juiste woord, ‘… indrukwekkend. Vol symboliek.’
‘Ik dacht wel dat je ze mooi zou vinden,’ antwoordde ze vrolijk. ‘Ik heb mijn dromen voor je getekend. Het zijn nare dromen, die je niet altijd van de werkelijkheid kunt onderscheiden. Maar aan het einde kom jij me altijd redden. Elke keer. Jij bent mijn held. Jij kunt ze allemaal aan. Och Jan, waar zou ik zijn zonder jouw liefde?’
Geleidelijk kreeg Jan een beeld van de vrouw. Geen uiterlijk beeld, maar wel een profielschets. Een voorlopige diagnose. Toen hij de rommel op de keukentafel zag liggen, moest hij bijna lachen. Hoe had hij ervan uit kunnen gaan dat hij haar kende? Naar alle waarschijnlijkheid waren ze elkaar nog nooit tegengekomen, zelfs al wist Jana zeker van wel.
Je had op je gevoel moeten afgaan, jongen.
Jana – bij gebrek aan een werkelijke naam zou hij haar voorlopig zo moeten noemen – leed vermoedelijk aan een hallucinatorisch-schizofrene stoornis. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor haar zo bijna-werkelijke dromen, waarbij het vermoedelijk om waandenkbeelden ging. Waandenkbeelden waarin hij de reus was en haar als een kind op zijn schouder droeg, terwijl koeien met afgehakte hoofden om haar heen in de wei liepen.
Jana was gestoord, maar het was belangrijk dat ze dat zelf durfde erkennen. Misschien durfde ze dat niet helemaal, maar een deel van haar wist het. Vandaar dat Jan haar redder was in haar waanzinnige fantasieën – hij, de psychiater die zonder twijfel door Carla’s boek of de krantenberichten haar aandacht had getrokken. Een van de koppen had hem op een typische tabloidmanier betiteld als de ‘heldhaftige psychiater’ en Jana moest dat letterlijk hebben opgevat.
Daar kwam echter bij dat ze haar hoop op Jans professionele hulp met liefde verwarde. In haar waanzinnige constructies moest hij intussen een dusdanig geïdealiseerde plaats hebben ingenomen dat daar een liefdeswaan uit was ontstaan.
Een schizofrene erotomane, dacht Jan. Nee, dat maakte de kwestie er beslist niet eenvoudiger op. Al helemaal niet als ze inderdaad een moord had gepleegd en zich daarvan bewust was.
‘Ben je daar nog?’ Nu klonk haar stem als die van een verlegen meisje, bang dat ze iets verkeerd had gedaan.
‘Jana, ik zou je graag willen helpen. Kun je me dat toestaan?’
‘Nee, Jan,’ antwoordde ze, en het meisje klonk meteen weer als een vrouw. Alsof er een knopje was omgezet. ‘Geen conjunctief. Je zult me helpen. Dat heb je me beloofd. Je hebt me de sleutel van mijn gevangenis laten zien, weet je dat niet meer?’
Geen conjunctief, echode het in Jans gedachten. Wie zou dat zo zeggen? Iemand die minimaal een gedegen opleiding had.
Natuurlijk had Jan geen idee waar de vrouw het over had. Wat ze ook met die sleutel bedoelde, het moest iets met haar wanen te maken hebben. Hij mocht in geen geval riskeren dat ze ophing.
‘Natuurlijk weet ik dat nog,’ verzekerde hij. ‘Maar ik kan je alleen helpen als je naar me toe komt. Als ik de sleutel heb, moet ik je zien, zodat we samen de weg uit je gevangenis kunnen vinden.’
‘Wil je dat ik naar je toe kom?’
‘Ja.’
Ze zei niets en leek na te denken. Jan luisterde in de stilte naar het andere einde van de lijn en probeerde ingespannen te horen waar ze was. Maar Jana scheen zich in een volkomen stille omgeving op te houden. Afgaande op de gedempte klank van haar stem moest ze in een kamer zitten. Geen erg grote kamer, want er was geen galm. Behalve haar gelijkmatige, zachte ademhaling hoorde Jan niets.
‘Nee, Jan,’ zei ze ten slotte. ‘Ik denk niet dat dat een goed idee is. Het is nog te vroeg. De tijd is weliswaar niet ver meer dat we ons plan kunnen uitvoeren, maar ik ben bang dat je er nog niet helemaal klaar voor bent.’
‘Welk plan?’
Opnieuw zuchtte ze. ‘Ach, jongen, dat weet je toch wel? We hebben het er al zo vaak over gehad.’
‘In je droomwereld?’
‘Als je het zo wilt noemen, ja.’
Jan had wel verwacht dat ze niet op zijn voorstel in zou gaan. De meeste patiënten met wie hij te maken had, hadden tijd nodig voor ze een afspraak met de psychiater durfden te maken. In elk geval ging het erom toe te geven dat je niet meer op eigen kracht verder kwam – en deze vrouw zou bovendien moeten erkennen dat er iets met haar geest niet in orde was. Het zou het einde van haar imaginaire wereld betekenen, en zoals bij alle psychoten ging die consequentie gepaard met angst. Opeens werden dingen die je tot nu toe als reëel had beschouwd, ontmaskerd als waandenkbeelden en dat kon in de beginfase leiden tot desoriëntatie.
Maar Jan liet niet los. Als hij haar wilde overhalen, moest hij haar met de redenering van haar eigen wanen overtuigen.
‘Jana, dan weet je ook dat het anders niet kan werken. Om het plan te verwerkelijken, moeten we elkaar ook in de werkelijkheid ontmoeten. Alleen jij en ik.’
Bijna dacht hij dat hij haar nee hoorde schudden. ‘Ik kan toch niet bij jou thuis komen, Jan. Dat gaat niet. Het zou te gevaarlijk zijn.’
‘Wat zou gevaarlijk zijn?’
‘Dat je van me zou willen wat alle mannen willen. Het zou onze verhouding verontreinigen, begrijp je? En dat mogen we niet riskeren. Voor ons plan moeten we rein zijn, volkomen rein. Alleen dan zal het werken.’
Wat alle mannen willen, dacht Jan. Was ze bang om in zijn buurt te komen omdat hij een man was? Was ze vroeger misbruikt? Was dat de achtergrond van het kleine meisje en de soms kinderlijke stem? Kon ze het niet verdragen om als vrouw te worden beschouwd omdat ze daar slechte ervaringen mee had?
Het kon, maar het hoefde niet zo te zijn. Het was net zo goed mogelijk dat ze zich in de dagelijkse wereld der volwassenen niet meer thuis voelde en daarom vluchtte in een kinderlijk ik. Ook dat had hij al eens bij patiëntes meegemaakt. Vooral als er een abrupt einde was gekomen aan hun beschermde kindertijd – bijvoorbeeld door de dood of de ziekte van de ouders – kwam het voor dat ze vluchtten in de rol van het kind dat beschermd wilde worden.
‘Dan spreken we ergens op een neutrale plek af,’ stelde Jan voor. ‘Ergens in de stad misschien?’
‘Waar iedereen om ons heen staat te luistervinken? Nee Jan, ons plan gaat alleen jou en mij iets aan. We mogen in geen geval het gevaar lopen dat die nieuwsgierige bende daarbuiten er iets van te weten komt. Anders zouden ze het maar willen verhinderen.’
‘Wát zouden ze willen verhinderen?’
‘Ach, schatje, dat weet je zelf toch het beste. Daarom is het belangrijk dat niemand ons kan horen.’
‘Ja, daar heb je gelijk in,’ zei Jan, terwijl hij intussen zijn vuist balde van opwinding. Nu had hij haar waar hij haar hebben wilde. Het was een poging waard. ‘Goed, Jana. Waarom kom je dan niet naar mijn kantoor? Daar kunnen we rustig praten, ik kan de deur dichtdoen en niemand kan ons horen.’
‘In het gekkenhuis?’ Ze klonk oprecht verbaasd. ‘Waarom zou ik naar het gekkenhuis gaan?’
‘Nou, daar werk ik toch?’
Er kwam een harde knal uit de telefoon, alsof iemand met een vlakke hand op tafel sloeg. ‘Nee Jan, nee, nee, nee! Zeg niet dat ik gek ben! Doe dat nooit, nooit meer!’
Jan kromp in elkaar. Hij had het gevoel alsof hij een ei op een lepel in evenwicht hield, dat nu op de grond dreigde te vallen.
‘Maar ik heb toch niet…’
‘Jawel, dat heb je wel!’ ging ze tegen hem tekeer. ‘Wie denk je eigenlijk wel dat je bent? Je dringt mijn dromen binnen, je belooft me gouden bergen en nu wil je me naar het gekkenhuis sturen? Dat is een rotstreek, Jan, een vuile rotstreek! Dat maakt me woedend, begrijp je? Woedend!’
‘Jana, ik…’
‘Nee!’ gilde ze. ‘Ik zal niet toestaan dat je me zo behandelt. Je kunt me niet gewoon maar voor gek verslijten.’
Hoewel ze het weliswaar niet kon zien, hief hij afwerend zijn vrije hand op. ‘Jana, alsjeblieft, luister even. Dat was niet mijn bedoeling. Ik wilde alleen…’
‘Ssst,’ siste het uit de telefoon. ‘Het is al goed, lieve schat.’ Weer leek iemand een knop te hebben omgezet, zo warm en zacht klonk haar stem nu weer. ‘Het spijt me dat ik op je gescholden heb. Dat wilde ik niet. Ik wil geen ruzie met je maken. Ik word alleen soms een beetje… nou ja, een beetje opvliegend. Wil je me dat vergeven?’
Jan haalde diep adem. ‘Geen probleem, we verliezen allemaal wel eens ons geduld. Dat is…’
‘Dank je,’ onderbrak ze hem, en hij kon horen dat ze nu opgelucht glimlachte. ‘Dank je wel, Jan. Jij begrijpt me. Ik heb vandaag gewoon mijn dag niet, weet je. De nacht was al zo naar en toen… die slet die je gisteren lastigviel bleef me maar bezighouden.’
Zo erg dat je mij bang moet maken, dacht Jan. ‘Had je weer nachtmerries?’
‘Ja… dat wil zeggen, nee.’ Ze klonk verward. ‘Het waren geen dromen, geloof ik. Dromen zijn in zekere zin anders. Nee, ik denk dat het echt gebeurd is. Jan, ik geloof dat ik boos ben geweest. Ik heb iets gedaan waar ik heel veel spijt van heb. Maar ik kon echt niet anders. Ik…’
Jans hart begon sneller te kloppen. Misschien was dit gewoon weer een van haar zieke spelletjes, maar iets in zijn binnenste zei hem dat dat niet zo was.
Jan was even na tien uur bij het personeelshuis weggegaan.
De nacht was al zo naar…
Wat bedoelde ze daarmee?
‘Ben je bij haar geweest?’
Weer geritsel. ‘Ik moet ophangen, Jan. We praten later verder, oké?’
‘Jana, vertel me wat je gedaan hebt!’ riep hij. ‘Wat bedoel je met “ik ben boos geweest”?’
‘Ik hou van je. Vergeet dat nooit.’
‘Jana, wacht even!’
Een klik en de ingesprektoon.
Vloekend verbrak Jan eveneens de verbinding, waarna de telefoon weer overging.
‘Jana?’
‘Wat is er aan de hand? Je was steeds bezet,’ klonk de stem van Franco. Nog voor Jan iets kon zeggen, vroeg hij: ‘Hebben ze het je al gezegd?’
‘Wie moet me wat hebben gezegd?’ vroeg Jan, en hij voelde zich misselijk worden.
Wat hij hoorde was erger dan hij had kunnen vermoeden.
Toen Jan aankwam op de intensive care van het ziekenhuis van Fahlenberg, wachtte Franco hem daar al op.
Zijn collega zat voor de deur van Julia’s kamer en staarde met een uitdrukkingsloos gezicht naar het linoleum op de vloer. De Italiaan zag er ongezond bleek uit in de blauwe beschermende kleding die alle bezoekers moesten aantrekken en leek elk moment van zijn stoel te kunnen vallen. Toen hij Jan op zich af zag komen lopen, stond hij langzaam op.
‘Franco, hoe is het met haar?’
Franco’s ogen waren rood. Hij beheerste zich met moeite.
‘Ze is wakker, maar ze kan zich niets herinneren,’ zei hij zacht. ‘Blijkbaar zat ze volledig bekneld. Toen de dokter de foto’s van het ongeluk zag kon hij nauwelijks geloven dat ze daar levend uit was gekomen. Jan, ze…’ Hij slikte. ‘Julia is er niet bepaald genadig afgekomen. Ze hebben een arm moeten amputeren en de andere is zeer gecompliceerd gebroken. Maar er is nog iets…’
‘Nog iets?’
Franco knikte. ‘Ze heeft een spinaal trauma. Drie gebroken lendenwervels.’
‘O nee!’ Jan slaakte een zucht en keek naar het plafond. ‘Dat betekent dus dat ze…’
‘Ja. Hoogstwaarschijnlijk is ze verlamd vanaf haar middel.’