34
Eigenlijk was het helemaal niets bijzonders om ’s nachts om half drie naar het tankstation te rijden en een gezinsverpakking roomijs te kopen. Tijdens haar studie en ook later, toen ze arts in opleiding was, had Julia Neitinger dat vaker gedaan. Soms alleen, meestal samen met haar toenmalige vriendinnen, was ze er dan laat in de avond of vroeg in de ochtend op uitgegaan om ijs, chips, een fles cola en af en toe wijn of iets sterkers in te slaan bij een tankstation dat vierentwintig uur per dag open was. Het was een onbezorgde tijd geweest en ze had veel lol gehad.
Maar toen was ze Rolf tegengekomen, en na hem waren er nog veel meer gekomen zoals hij. Allemaal waren ze knap geweest, invoelend en charmant, tot ze op een zeker moment hadden gekregen wat ze van haar wilden. Daarna waren ze weer veranderd in wie ze echt waren: getrouwde mannen die genoeg hadden van de vertrouwde sleur van hun huwelijk – een sleur waarom Julia hen benijdde – en die op zoek waren naar een avontuurtje. Want meer dan een avontuurtje was ze voor geen van hen geweest.
Telkens weer had ze zich gevoeld als een prinses die haar prins kuste, een prins die zich steeds weer ontpopte tot kikker, terwijl ze op de grote liefde bleef hopen. En steeds weer was ze op hetzelfde type gevallen. Ze had ze gewoon kunnen doornummeren: Rolf 1, Rolf 2, Rolf 3 – totdat ze met de zoveelste Rolf was getrouwd. De Rolf die haar na het verlies van hun kind – ze zou Laura geheten hebben als ze niet drie weken voor de geboorte was gestorven – weer had verlaten.
Tijdens de zelfbewustzijnsseminars, die deel hadden uitgemaakt van haar opleiding in de psychiatrie, had ze geprobeerd om de reden voor het pathologisch patroon in haar partnerkeuze te achterhalen en de vicieuze cirkel te doorbreken. Tot een bepaald punt was dat ook gelukt – dag papa, dank je wel dat je mijn hand vasthoudt terwijl ik mijn leven leid, al ben je allang dood – maar toen was haar docent opeens de volgende Rolf op de lijst geworden. Het leek wel een vloek.
Maar nu zou het haar lukken. Ze zou eraan ontsnappen. Franco zou de laatste Rolf zijn en diep vanbinnen was ze Jan dankbaar dat hij niet op de lijst had gewild.
Misschien was de last van haar lijden nog niet groot genoeg geweest om echt iets te veranderen. Maar nu was de maat vol. Namibië was een kans die ze zou benutten en met het literpak hazelnoot-amandel-chocolade-ijs had ze voor zichzelf een eerste stap gezet – zonder rum, want alcohol zou ze voortaan ook uit de weg gaan, zelfs al zat die in een pak ijs.
Het is toch idioot, dacht ze met een blik opzij naar het pak ijs dat naast haar op de passagiersstoel lag, dat noten-chocolade-ijs symbool staat voor mijn betere toekomst.
Ze moest lachen. Het idee leek haar steeds leuker. Het was spontaan bij haar opgekomen toen ze na het voorval met Jan een eindeloos lang schuimbad had genomen. Eerst had Jan nog een tijdje door haar hoofd gespookt, maar uiteindelijk was het haar gelukt hem daarheen te sturen waar hij thuishoorde. Naar zijn eigen Carla.
Later had er nog iemand een paar keer aangebeld, maar ze had niet gereageerd. Zij lag in bad, deed er steeds weer heet water bij als het haar te koud werd, en dacht aan roomijs.
Waarschijnlijk zou ze niet veel meer dan twee of drie lepels van het zoete spul nemen, maar daar ging het uiteindelijk niet om. Het ging om de levensblije en spontane jonge vrouw die ermee moest worden gereanimeerd.
De eerste stuiptrekkingen zijn al op het e.e.g. te zien, dacht ze, en ze lachte weer. Morgenochtend vroeg zou ze haar oude Renault Clio aan zijn nieuwe eigenaar overhandigen, haar spullen pakken en weggooien wat ze niet nodig had – de uitslag op de eeg-monitor zou groter worden, gelijkmatiger, en dan…
‘Hé!’
Ze werd verblind door het felle licht van koplampen in de achteruitkijkspiegel. Julia reed zo hard als het weer het toeliet. De regen beperkte haar zicht en het zou gevaarlijk zijn geweest om sneller te rijden dan tachtig kilometer per uur, maar de bestuurder achter haar scheen haast te hebben. Hij reed zo dicht achter haar, dat je zou denken dat zijn koplampen op haar achterbumper waren gemonteerd.
‘Kalm aan, idioot!’ foeterde ze tegen de spiegel. ‘Heb je nog nooit van aquaplaning gehoord?’
De snelweg naar Fahlenberg was bijna leeg, zoals altijd op dit uur. Er waren in de verste verte geen tegenliggers te bekennen.
‘Haal me dan in, als je zo’n haast hebt!’
Geïrriteerd tikte ze op het rempedaal, waarop haar achterligger afstand nam. Maar meteen daarna versnelde hij weer. Deze keer zo snel dat ze bang was dat hij tegen haar op zou botsen.
Met een nerveuze zucht zette ze haar rechter richtingaanwijzer aan en gebaarde hem haar in te halen. Maar hij bleef achter haar rijden en zijn koplampen dompelden het interieur van haar auto in helder licht.
‘Klootzak, sufferd,’ schold Julia, en ze kantelde haar achteruitkijkspiegel. Het was al moeilijk genoeg iets op de kletsnatte weg te zien – vooral omdat haar ruitenwissers al een tijdje aan vervanging toe waren – en de verblindende achteruitkijkspiegel deed pijn aan haar ogen.
Weer nam de auto achter haar even afstand, om meteen weer op te trekken.
‘Goeie God, idioot, haal me dan eindelijk in!’
Opnieuw zette ze haar richtingaanwijzer aan en deze keer scheen de bestuurder haar te hebben begrepen. Ze hoorde het aantrekken van zijn motor, toen week hij uit naar links en reed haar voorbij.
De regen was te dicht en het was te donker om te zien wie er achter het stuur zat. Aangezien het ook een oudere, kleine auto was, dacht Julia dat het jongeren waren die van de disco kwamen. Hij zat vast niet alleen in de auto en waarschijnlijk zouden zijn passagiers zich op hetzelfde moment een bult lachen.
Moet je die miep zien! Heeft het in d’r broek gedaan!
Nou en? dacht ze. Lach maar, ik ga mijn goeie humeur niet door jullie laten verpesten. Daarvoor werkt mijn reanimatie op dit moment veel te goed.
De andere auto scheerde voor haar langs en gaf gas. Een eindje verderop was de rode gloed van verkeerslichten te zien, maar de jongens – en misschien ook meisjes – in de auto leken daar niet van onder de indruk. Ze schoten over de verlaten kruising naar de oprit van de snelweg en verdwenen even later in het donker.
Julia remde voor het rode licht en zuchtte hoofdschuddend.
‘Idioot. Wacht maar, we komen elkaar wel weer tegen bij de eerste hulp. En dan zijn de rapen gaar. Al zal ik hier zelf niet meer bij de eerste hulp werken.’
Toen het licht op groen sprong, gaf ze gas, versnelde en dacht aan het ijs op de passagiersstoel.
Twee, drie lepeltjes maar? Nee. Eerder tien of twaalf. Ze had er nu wel heel erg veel zin in. Ja, misschien zou ze het hele pak wel opeten. Wie kon zeggen of en wanneer ze in Namibië roomijs zou kunnen krijgen? Niet dat het zo belangrijk was, maar ze vervulde haar zoete verlangen liever nu het nog kon, in plaats van…
Twee rode reflectoren lichtten voor haar op. Julia gilde. Te laat zag ze de kleine auto die met uitgeschakeld licht over de middenstreep reed.
Er was niet eens genoeg tijd om te remmen. Ze rukte het stuur naar rechts, schoot langs de duistere auto heen en reed door de vangrail.
Toen draaide de wereld om. Boven werd beneden, beneden werd boven.
De klap was hard en pijnlijk.