33
Stemmen die hem in een nachtmerrie vergezelden.
Ik heb een mens gedood.
Mijn beste Felix, Onze-Lieve-Heer heeft je een zware beproeving opgelegd.
Ik heb een mens gedood.
Een mens.
Gedood.
Een zware beproeving.
Zwetend en kreunend lag Felix Thanner op de bank in zijn woonkamer te kronkelen terwijl hij in een andere wereld – de droomwereld, waar ons onderbewuste regelmatig een bezoek aflegt om alles te verwerken wat we terzijde schuiven als we wakker zijn – zijn hand op de smeedijzeren deurklink van het kerkportaal legde en er de onaangename kou van voelde.
Hij aarzelde, drukte toen de klink naar beneden en duwde tegen de zware eikenhouten deur, die zich met knarsende scharnieren voor hem opende.
In de Christoffelkerk werd hij ontvangen door de vertrouwde geur van steen, wierook en donker hout. Koud maanlicht viel door de mozaïekramen en hulde de kerkbanken in een caleidoscoopachtig schijnsel.
Thanner huiverde. Om hem heen heerste een spookachtige stilte, maar toen drong er van de kant van het altaar een zacht gefluister tot hem door.
Hij volgde het gefluister tot het middenpad en zag toen de vrouw. Ze knielde op de treden die naar het tabernakel leidden en zat met haar rug naar hem toe. Haar lange blonde haar leek in de schemering van de nachtelijke kerk bijna wit.
‘Wie ben je?’ vroeg hij. Zijn stem was schor, de woorden kwamen er maar raspend uit.
De vrouw bleef star in dezelfde houding zitten. Ze keek niet om en fluisterde verder.
‘Wie ben je?’ vroeg Thanner weer, en toen de vrouw nog steeds niet reageerde, liep hij verder naar haar toe.
Hoe dichter hij bij haar in de buurt kwam, des te meer kon hij haar ruiken. Een scherpe geur, als van verbrand hout, die bij elke stap dieper zijn neus binnendrong.
Toen hij achter haar stond, was de stank bijna ondraaglijk. Het leek wel of de vrouw honderd jaar in een rookkamer had doorgebracht.
Hij keek achterom naar het balkon. Daarboven in het donker hield een verborgen elektronisch oog de wacht tussen de spijlen van de balustrade. Het registreerde al zijn bewegingen. Het zag dat hij zich weer omdraaide naar de vrouw. Het hoorde dat hij haar nogmaals aansprak.
‘Wie – ben – je?’
De autofocus zou de scherpte bijregelen terwijl Thanner zijn arm uitstrekte, zijn bevende hand naar de vrouw toe bewoog en op haar schouder legde, en haar met zachte beslistheid naar hem omdraaide.
Maar het elektronisch oog kon niet voelen hoe het was om de vrouw aan te raken. Het lichaam onder haar jas was zo koud en hard als ijs. En die brandlucht… die walgelijke brandlucht! Alsof ze op weg vanuit de hel was verkoold.
Nog terwijl hij haar naar zich toe draaide, keerde ze hem haar gezicht toe. Het lange blonde haar gleed ritselend over de stof van haar jas, en toen kon Thanner haar gezicht zien.
Panisch deinsde hij achteruit voor dit wezen, dat geen vrouw meer was. Nee, het was nooit een vrouw geweest. Nu niet en nooit. Dit wezen was geen mens. Het was een voortbrengsel van de hel. Het had geen gezicht, ogen noch neus, en alleen een reusachtige muil met lange tanden, zo scherp als scheermessen.
Thanner keek in een breed gapende rode afgrond vanwaar stank en gorgelende geluiden tot hem doordrongen. En toen viel het hem aan. Het beet zich vast in zijn gezicht en met een klap werd alles donker.
Gillend schrok Thanner wakker uit zijn droom. Hij voelde aan zijn gezicht, besefte dat hij alleen maar gedroomd had en liet zich zuchtend achterover zakken tegen de rugleuning van de bank. Zweetdruppels liepen over zijn wangen. Hij staarde naar het vuur in de allesbrander en stootte een schor gelach uit. Een gelach waar hij zelf van moest huiveren.
Die muil, die hem bijna had verslonden… het was hem wel duidelijk wat die betekende. De toestand vroeg te veel van hem. De kennis die hij met niemand kon en mocht delen, had hem haar verschrikkelijke gezicht laten zien.
Mijn beste Felix, Onze-Lieve-Heer heeft je een zware beproeving opgelegd.
O zeker, dat had Hij werkelijk. En het belangrijkste deel van die beproeving scheen er voor Felix Thanner in te bestaan dat hij niet zijn verstand verloor.