32
Op het moment dat Jan aankwam op de parkeerplaats voor het personeelshuis van de Boskliniek, stond de politieauto er al.
Toen hij zodanig van de eerste schrik was bekomen dat hij weer helder kon denken, had Jan eerst Stark willen bellen. Maar hij had die gedachte meteen weer verworpen. Hij zou de hoofdcommissaris veel te veel moeten uitleggen en daar was nu geen tijd voor. Bovendien had hij geen enkel bewijs dat de onbekende vrouw ook de gezochte moordenares was – afgezien van een vage verdenking die uitsluitend berustte op de interpretatie van twee verwarde pseudokindertekeningen, zwanger van symboliek. In elk geval had hij met zijn verdachtmakingen nu al twee bokken geschoten.
Dus had hij besloten tot een snel telefoontje met de politie van Fahlenberg.
Mijn collega wordt bedreigd door een vrouw. Met zijn naam en het adres. Dat was genoeg geweest om er een patrouillewagen op uit te sturen.
Hij sprong uit de auto, rende naar de ingang en drukte op alle bellen tot de deur eindelijk openging. Met twee treden tegelijk holde hij de trap op.
Op de derde verdieping stuitte hij op twee agenten en op Julia, die in de open deur van haar appartement stond.
‘Kijk nou, daar heb je hem,’ zei ze, en ze keek Jan verbaasd aan. Ze droeg haar haar nu los en leek daarmee haar rode ogen en de doorgelopen mascara te willen verdoezelen.
Volkomen buiten adem keek Jan om zich heen. ‘Is alles goed met je?’
Ze knikte stomverbaasd. ‘Waar gaat dit over, Jan?’
‘Hebt u ons gebeld?’ vroeg een van de twee agenten, een hoekige man die volgens zijn naamplaatje R. Wegert heette. Hij keek Jan doordringend aan, alsof die hem een lelijke streek had geleverd.
Nog steeds naar adem snakkend legde Jan uit wat er was gebeurd.
‘Een stalker dus,’ zei Wegert, en hij keek Julia aan. ‘En ze heeft u bedreigd?’
‘Nee, niemand heeft me bedreigd,’ antwoordde Julia, en ze keek Jan weer aan. ‘Heeft ze dat dan echt gezegd?’
‘Niet rechtstreeks,’ zei Jan hijgend, ‘maar ze heeft wel gezegd dat ze niet zou toestaan dat iemand als jij aan mij zit te frunniken. Dat komt op hetzelfde neer.’
‘Hebt u enig idee wie u kan hebben opgebeld?’ vroeg Wegert. ‘Een of andere jaloerse ex-vriendin of zo?’
‘Nee,’ kreunde Jan zenuwachtig, ‘ik heb u net toch al gezegd dat ik die vrouw niet ken. Ze zit al een paar dagen achter me aan, maar ze heeft zich nog niet laten zien.’
De deur van het naastgelegen appartement ging open en Lutz Bissinger kwam naar buiten. De verpleger had alleen een korte broek aan en een t-shirt van ac Milan, en hij zag er slaperig uit.
‘Is er iets gebeurd?’ vroeg hij, en toen zag hij Jan. ‘O hallo, dokter Forstner. Hebt u bij mij aangebeld?’
Achter hem kwam nog iemand in de deuropening staan, die ook alleen een t-shirt aanhad. Het was Bettina. Toen ze Jan zag, trok ze een gezicht.
‘Gaat u alstublieft weer terug naar binnen,’ zei Wegert tegen hen, en hij wendde zich weer tot Jan. ‘Met alle respect voor uw bezorgdheid om het welzijn van mevrouw Neitinger, het lijkt me eerlijk gezegd een vals alarm. Ik kan in elk geval geen acuut gevaar ontdekken. Of denkt u daar anders over, mevrouw Neitinger?’
Julia schudde haar hoofd. ‘Nee, ik ook niet. Ik word door niemand bedreigd.’
‘Mocht u toch iets verdachts opmerken,’ voegde de agent eraan toe, ‘meldt u zich dan direct bij ons.’
‘Maar die vrouw,’ begon Jan, maar Wegert onderbrak hem.
‘Daar zullen wij ons over ontfermen, zodra u ons kunt vertellen wie ze is. Voor die tijd kunt u vanzelfsprekend aangifte doen tegen een onbekende.’ Hij knikte naar zijn collega en ze liepen samen naar de trap.
‘Wilt u dan verder niets doen?’ riep Jan uit.
‘Het spijt me zeer,’ antwoordde Wegert, ‘maar zolang er geen aanwijzingen bestaan omtrent acuut gevaar, kúnnen we niets doen.’
Daarop lieten de agenten Jan en Julia achter. Terwijl hun voetstappen echoden in het trappenhuis draaide Jan zich om en keek Julia aan.
‘Je dacht dat ik die stalker was, hè?’ zei ze zacht. ‘Het doet er niet toe. Evengoed bedankt.’
Voor Jan iets kon zeggen, deed ze de deur dicht. Ook Lutz en Bettina waren weer naar binnen gegaan.
Jan bleef alleen op de gang achter.