28
Heinrich Pratt zette de motor van de minigraafmachine uit. Hij klom uit de cabine en haalde een rolmaat uit zijn broekzak. Door de voortdurende regenval was het grafgraven een zwaar karwei geweest, vooral omdat de bodem in dit deel van het kerkhof veel leem bevatte. Toch had hij zich niet vergist. Tevreden stelde hij vast dat het graf precies aan de voorschriften voldeed. Het was tweeënhalve meter lang, een meter vijftig breed en een meter tachtig diep.
Hij knikte. Timmermansoog.
Pratt veegde de regen uit zijn gezicht, zette de koplampen uit en sloot de machine af. Toen sjokte hij met zijn zaklamp terug naar de rouwkamer, waar in een zijkamer droge kleren en een biertje op hem wachtten.
De klok van de kerkhofkapel sloeg zes, maar met deze duisternis zou het evengoed negen uur hebben kunnen zijn. Pratt had een hekel aan de late herfst, wanneer de dagen steeds korter werden en de nachten steeds langer. Hij had allang thuis kunnen zijn, als die ouwe Badtke hem niet ook nog had opgezadeld met het graven van Nowaks graf.
En wat dan nog, dacht hij. Thuis zou hij toch maar voor de televisie in slaap zijn gevallen en aangezien hij per uur werd betaald, kwam dat beetje extra werk hem niet eens zo slecht uit. Vanzelfsprekend zou hij dit biertje meerekenen in zijn uren. Dat had hij wel verdiend, nu die ouwe knorrepot hem met dit snertweer buiten liet ploeteren.
Hij moest grijnzen bij de gedachte, maar zijn grijns verdween onmiddellijk toen hij een dof geluid hoorde. Het kwam van de kant van de rouwkamer en het klonk alsof er iets zwaars was omgevallen.
Geschrokken bleef hij staan.
Er zou toch niet…
Nee, dat kon niet, stelde hij zichzelf gerust. De beide kisten stonden op stevige verhogingen – zowel die van Nowak als die van de oude Kröger, aan wie hij zich bijna een breuk had getild. Daar kon niets omvallen.
Hij hield zijn lamp hoger en kromp ineen toen de lichtbundel twee gestalten onder de luifel van de rouwkamer verlichtte. Het waren een man en een vrouw.
De vrouw zat in een rolstoel, pal voor de dubbel openslaande glazen deur waarachter de twee kisten waren opgebaard. Een eindje verder stond de man te roken.
‘Hé, doe dat uit,’ riep hij, en hij hield zijn hand voor zijn ogen. Afgaande op zijn accent kwam hij uit Oost-Europa.
‘Wat doet u hier?’ riep Pratt terug. ‘Het kerkhof is al gesloten.’
Argwanend liep Pratt nog verder naar het tweetal toe en toen hij de vrouw herkende, begreep hij waarom hij de lamp uit had moeten doen. ‘Ach, bent u het.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Agnes Nowak. ‘Ik kwam even afscheid nemen van mijn zoon.’
Toen de doodgraver hen dicht genoeg was genaderd, kon hij het embleem van een taxibedrijf op het leren jasje van de man zien.
Onder het zachte zoemen van de elektromotor en het geknars van de wielen die door het grind ploegden, reed Agnes Nowak naar hem toe. Haar gezicht was zo bleek, dat het er bijna uitzag alsof het licht gaf in het donker.
‘Neem me niet kwalijk dat we u storen, meneer Pratt. We zullen niet lang blijven.’
Onder de indruk van de zeldzame aanspreektitel – het kwam werkelijk maar heel weinig voor dat iemand hem aansprak met ‘meneer Pratt’ – maakte de doodgraver een afwerend gebaar. ‘Ach nee, dat is allemaal in orde. Ik dacht alleen…’
Weer werd hij onderbroken door het doffe geluid en toen Pratt omkeek, zag hij waar het vandaan kwam. De deur van het bijgebouwtje, waar hij zijn werktuigen – en een goed verstopt krat Fahlenberger Schlossquellbier – bewaarde, stond open en klapperde in de avondwind.
Pratt fronste zijn voorhoofd. Vreemd, hij zou hebben gezworen dat hij die achter zich dicht had getrokken.
‘Uw collega zal hem wel open hebben gelaten,’ zei de taxichauffeur.
‘Mijn collega?’
‘Ja, die kerel met die regenjas. Hij ging net weg toen wij aankwamen.’
Pratt dacht dat hij het verkeerd verstond. ‘Hoe zag hij eruit?’
‘Geen idee, ’t is al donker,’ zei de taxichauffeur, en hij stak zijn handen omhoog. ‘Middelgroot, zou ik zeggen. Elegant als een meisje.’
‘Dat gespuis!’ vloekte Pratt, en hij rende het bijgebouwtje binnen.
Twee jaar geleden waren er nog hakenkruisen gekrast op een aantal grafstenen in het noordelijke deel. En nog geen maand later had hij in hetzelfde deel van het kerkhof op een morgen de resten van een feestje ontdekt. Kaarsen, lege wodkaflessen, blikjes Red Bull en – hij kon het bijna niet geloven – een paar gebruikte condooms en een slipje met hello kitty erop. Bovendien had een van de tieners overgegeven achter een verweerde grafsteen. Natuurlijk hadden ze geprobeerd de daders te achterhalen, maar die waren niet te vinden. Gelukkig was het stadsbestuur nu wel eindelijk akkoord gegaan met de verhoging van de omheining.
Sindsdien was er niets meer gebeurd en Pratt had gedacht dat het onderwerp daarmee was afgesloten. Terwijl hij het bijgebouwtje inspecteerde, hoopte hij van harte dat hij zich niet had vergist.
Opgelucht stelde hij vast dat alles nog op zijn eigen plek stond. Wie hier ook binnen mocht zijn geweest, hij of zij had niets meegenomen. De werktuigen hingen of stonden waar ze hoorden, alle gereedschappen lagen op hun plaats en ook de krat bier was onaangeroerd gebleven.
Gelukkig, dacht hij. Mevrouw Nowak en haar chauffeur schenen precies op het goede moment te zijn opgedoken.
Of…
Pratt keek naar de deur die toegang gaf tot de naastgelegen rouwkamer. Hij herkende schoenafdrukken die nat waren van de regen en slikte. Aarzelend liep hij ernaartoe en duwde de klink omlaag. De deur was open.
‘Godverdomme,’ vloekte hij, en hij bekeek de deur. Die was onbeschadigd en aangezien de deur een veiligheidsslot had, kon dat alleen maar betekenen dat hij die middag niet had afgesloten toen de twee kisten werden gebracht. Hij moest het vergeten zijn. Waarschijnlijk omdat hij met de begrafenisondernemer eerst een biertje had gedronken nadat ze Krögers zware kist op de verhoging hadden getild. Daarna hadden ze nog een boom opgezet of je voor de teraardebestelling van dergelijke zwaargewichten een toeslag moest vragen – zoals er intussen ook al duurdere XXL-plaatsen in het vliegtuig waren – en uiteindelijk waren het drie biertjes geweest.
‘Is er iets weg?’
Geschrokken draaide Pratt zich om naar de taxichauffeur.
‘Nee, daar ziet het niet naar uit,’ zei hij, en hij deed de deur op slot en morrelde er voor de zekerheid nog even aan. ‘Waar ging die kerel heen?’
‘Die kant op.’ De taxichauffeur wees met zijn sigaret in de richting van de poort, waarachter de compostcontainer stond. ‘Maar zoals ik al zei, het kan ook een meid zijn geweest.’
‘Dat maakt niet uit, daar kun je niet weg,’ bromde Pratt. Hij pakte het Zwitserse zakmes uit zijn jaszak vast en ging erop af.
Dat was echt vreemd, dacht hij. Daar achter was hij ook die Forstner tegen het lijf gelopen. Of daar nog een andere uitgang was. Misschien een open plek in de muur waar niemand van wist.
Het was maar het beste om voor de zekerheid even te kijken, dacht Pratt. Misschien was er echt een luik dat hem tot nu toe niet was opgevallen. Hij onderzocht de muur, maar vond niets. Ook de achterpoort was afgesloten zoals altijd.
Toen de batterijen van zijn zaklamp ten slotte zwakker werden en Pratt volkomen doorweekt was van de regen, ging hij vloekend op de terugweg. Hij zou er morgen bij daglicht nog eens naar kijken.
Steeds weer scheen hij over de grafstenen. Hij kon zich niet aan de indruk onttrekken dat iemand zich ergens voor hem verstopte. Maar hij zag niemand en als hij eerlijk was moest hij bekennen dat hij daar alleen maar blij om was.
In plaats van verder te zoeken liep hij harder en toen hij ten slotte weer bij de rouwkamer aankwam, waren ook Agnes Nowak en haar chauffeur vertrokken.
Gehaast deed Pratt de deuren op slot, controleerde ze nog een keer en liep toen snel naar de uitgang. Dat biertje kon hij thuis ook wel drinken.
Pas toen hij de motor van zijn oude Daimler startte, voelde hij zich weer wat meer op zijn gemak. Hoofdschuddend schakelde hij in de eerste versnelling en reed weg van de parkeerplaats.
‘Ouwe gek,’ zei hij tegen zichzelf, en hij lachte onzeker.
Hij werkte nu al meer dan dertig jaar op het kerkhof. In het begin had hij het nog een beetje eng gevonden – vooral ’s avonds en gedurende de eerste wintermaanden – maar na al die jaren kende hij nu elke grafsteen en voelde hij zich tussen de stille graven meestal beter thuis dan tussen de mensen.
Maar vanavond was hij voor het eerst echt bang geweest.