27
Felix Thanner huiverde. Het was koud en tochtig op de gaanderij, maar terwijl hij de camcorder aansloot op zijn laptop trilden zijn handen vooral van opwinding.
Hij deed alles precies zoals Matt het hem had laten zien. Weliswaar was het laptopscherm een stuk kleiner dan de televisie in de pastorie, maar je kon er toch genoeg op zien en Thanner had niet willen wachten tot Edith Badtke ophield met haar werk. Dus gaf hij de voorkeur aan de anonimiteit van de lege kerk, al was het daar zo koud als in een graf.
Toen hij het afspelen startte en het beeld van het lege middenschip op het scherm verscheen, voelde hij hoe zijn hart nog sneller begon te kloppen. Hij zou iets zien. Er was ten minste één mens geweest, dat was zeker, want na zijn terugkeer uit de Boskliniek had hij vier brandende kaarsen voor het beeld van Christoffel aangetroffen. Vier maar, geen kaarsenzee, maar toch.
Behalve tijdens de mis kwamen er in deze tijd van het jaar weinig bezoekers in de kerk. ’s Zomers was dat anders, dan kon je in de kerk om de haverklap toeristen vinden die belang stelden in het historische altaar of de schilderijen en de plafondschilderingen, waarvan men vermoedde dat het ging om vroeg werk van de bekende rococoschilder Jacopo Amigoni.
Maar het toeristenseizoen was allang voorbij. Bovendien staken de toeristen zelden kaarsen aan. Ze kwamen binnen, maakten foto’s en gingen weer weg.
Maar nu brandden er vier kaarsen. Vier.
Als aan de grond genageld staarde Thanner naar de laptop en veegde hij opnieuw zijn vochtige handen af aan zijn broek. Eerst was alleen het beeld van de lege kerk te zien. ‘Het kan zijn dat het in het begin even duurt,’ had Matt hem uitgelegd. ‘Het beeld moet eerst worden ingelezen, zodat de software daarna de afwijkingen in het beeld kan herkennen.’ Dus wachtte Thanner ongeduldig tot er iets veranderde.
Toen de in beeld meelopende teller twee uur en zevenenveertig minuten na activering van de bewaking aanwees, zag Thanner iets. Hij schoof dichter naar de monitor toe en haalde diep adem.
Iemand was de kerk binnengekomen. Eerst was het alleen een schaduw, geworpen in het licht van het openstaande portaal in het middenschip, aangezien de persoon van onder het balkon dichterbij kwam. Maar toen kwam er iemand in beeld. Het was een vrouw.
Met zijn vuisten gebald van opwinding volgde Thanner haar weg over het looppad in het middenschip.
‘Draai je tenminste een keer om,’ fluisterde hij tegen het beeld van haar rug.
De vrouw liep langzaam, bijna aarzelend. Ze droeg een donkere jas en een gekleurde hoofddoek, allebei nat van de regen en glimmend in het licht van de kroonluchters.
Vanuit dit perspectief en door de licht gebogen houding van de vrouw viel haar lengte maar moeilijk te schatten. Ze zou één meter zeventig kunnen zijn, dacht Thanner, maar misschien ook langer.
Toen ze bij de voorste bank was aangekomen sloeg ze met een korte buiging in de richting van het altaar een kruisje en knielde neer. Er gingen vijftien bijna eindeloze minuten voorbij, waarin Thanner steeds weer zijn adem inhield en hoopte dat ze eindelijk om zou kijken, zodat hij haar gezicht kon zien.
Maar dat pleziertje deed ze hem niet. In plaats daarvan kwam ze ten slotte overeind en liep naar de zijkapel, waar ze precies drie minuten en tweeëntwintig seconden in verbleef.
Thanner huiverde en voelde het kippenvel op zijn armen terwijl boven hem de wind loeide in de dakbalken. Steeds weer moest hij vechten tegen de verleiding snel vooruit te spoelen. Hij moest geduld oefenen, al kostte dat moeite. Anders liep hij het risico dat hij een belangrijk detail over het hoofd zag.
‘Kom nou,’ fluisterde hij tegen het beeldscherm, ‘zo lang duurt het toch niet om vier kaarsen aan te steken?’
Eindelijk kwam ze de zijkapel weer uit en liep door de zijbeuk.
‘O nee!’
Thanner beet op zijn onderlip. Doordat het licht van boven kwam, was het gezicht van de vrouw in de schaduw van haar hoofddoek. Daar kon je ook met slowmotion en inzoomen niets aan veranderen. Alleen haar kin was te zien. Geen bijzonder markante kin en al helemaal geen bekende. Of toch wel?
‘Kom op,’ siste Thanner. ‘Een beetje meer licht, maar een klein beetje meer licht!’
Alsof de camera zijn bede had verhoord, liet hij hem een seconde later het gezicht van de vrouw zien. Reflexmatig drukte Thanner op de pauzeknop. Hij geloofde zijn ogen niet.
‘Maar… maar dat…’ stamelde hij hoofdschuddend.
Door de sterke uitvergroting was het gezicht, dat nu bijna het hele beeldscherm vulde, maar moeilijk te zien. Maar het grofkorrelige beeld was toch scherp genoeg om een vergissing uit te sluiten.
Nog steeds hoofdschuddend keek Felix Thanner naar zijn wellicht trouwste gemeentelid, de eenentachtigjarige Antonia Schiller. Kortgeleden had ze hem nog de diefstal van nepkaviaar opgebiecht en Thanner zag er haar wel voor aan dat de vier kaarsen – vermeerderd met haar gebeden en rozenkransen – haar boetedoening waren geweest. Hij had er wat onder durven verwedden dat ze de vier kaarsen de afgelopen dagen letterlijk uit de mond had gespaard. Hij was er zeker van dat hij bij controle van het offerblok naast de kaarsenstelling precies de tegenwaarde van de vier kaarsen zou vinden.
Nee, dacht hij, die vrouw zou geen honderden kaarsen aansteken zonder ervoor te betalen, en ze zou ook niet – en niet alleen vanwege haar ouderdom – in staat zijn geweest om tot het beeldje te reiken en er een sjaal omheen te wikkelen.
Teleurgesteld bediende hij de afspeeltoets. Hij leunde achterover en liet de opname verder afspelen, maar zag verder alleen de lege kerk. De enige persoon die bijna twee uur later nog in beeld kwam, was hijzelf. Thanner zag zichzelf uit de sacristie komen en zich ervan vergewissen dat hij alleen in de kerk was, alvorens naar de toegang tot de gaanderij te lopen. Toen schakelde hij uit.
Hij staarde naar de camera en zuchtte. Wat had hij anders verwacht? Dat die vrouw meteen op de eerste dag voor de lens langs zou lopen? Dat was een meer dan wenselijk toeval geweest, maar uiterst onwaarschijnlijk. Het was niet eens gezegd dat de onbekende vrouw weer terug zou komen.
Maar in elk geval werkte de camera, zo troostte hij zich, en Matt had hem het apparaat een paar dagen langer geleend. Er was dus nog hoop.
Terwijl hij de camera opnieuw scherp stelde en de opname startte, vroeg hij zich voor de honderdduizendste keer af wie de man toch kon zijn over wie de vrouw het had gehad. Wat wilde ze van die man en waarom had ze juist Felix Thanner over hem verteld?
Had ze het misschien op hém voorzien?
Maar waarom dan?
Misschien om een reden die je alleen uit een hersenspinsel zou kunnen verklaren – een reden waarbij normaal denkende mensen zich volstrekt niets konden voorstellen.
Al was dat een beangstigend idee, toch ging er ook iets geruststellends van uit. Want dan was alleen hijzelf in gevaar. En hij was waakzaam genoeg om op zichzelf te passen; in elk geval was hij gewaarschuwd. Het was alleen te hopen dat hij zich niet vergiste.
Juist toen hij de wenteltrap af wilde gaan, hoorde hij dat er aan de zijdeur werd gemorreld. Iemand probeerde binnen te komen, maar aangezien Thanner de staaldraad vanbinnen had vastgesjord, kon dat niet.
Hij hoorde een vrouwenstem die zachtjes vloekte en hij voelde zijn nekharen overeind komen. Er werd nog eens aan de deur gerukt, toen gaf de vrouw op.
Thanner haastte zich de trap af naar de deur. Hij maakte de provisorische sluiting los en keek over het kerkhof uit.
Daar was niemand meer. Alleen de regen, die nu weer zwaarder werd.
‘Hebt u dat gedaan?’
Geschrokken draaide Thanner zich om naar de stem achter hem.
Edith Badtke kwam naar hem toe en wees naar de zijdeur. Regendruppels parelden op haar opgestoken haar.
‘Wat een goed idee om de draad vanbinnen vast te maken. Dat had ik zelf ook wel kunnen bedenken, dan hadden we ons een extra bestelling kaarsen kunnen besparen.’ Ze keek hem bezorgd aan. ‘Gaat het wel goed met u? U ziet weer helemaal wit.’
‘Jawel, of eigenlijk, nee,’ stamelde Thanner, wiens hart nog steeds wild tekeerging. ‘Ik schrok alleen, dat is alles.’
‘U kunt wel een kopje sterke thee gebruiken,’ zei Edith Badtke met een vastbesloten gezicht. ‘Overigens wilde ik u er even van op de hoogte brengen dat de gerechtelijk arts het stoffelijk overschot van meneer Nowak vanmorgen heeft vrijgegeven voor bijzetting. Als u het goedvindt, zet ik de begrafenis voor morgen in de agenda.’
‘Morgen al?’
‘Zijn moeder wilde het graag zo. Hij moet zo snel mogelijk rust vinden, zegt ze. En omdat de begrafenis van meneer Kröger voor overmorgen is ingepland, dacht ik…’
Thanner kromp in elkaar van schrik, toen hij over de schouder van Edith Badtke een beweging in de buurt van het kerkportaal opmerkte. Zijn secretaresse had de deur opengelaten en nu stond daar een gestalte in de ingang – een blonde vrouw met een jas aan, die naar Felix Thanner stond te kijken. Ze hield haar hand voor haar gezicht, zodat een fractie van een seconde lang alleen haar ogen en haar lange, natte haar te zien waren. Toen draaide ze zich om en holde weg in de regen.
‘Stop!’ riep Thanner. ‘Wacht even!’
Hij duwde zijn verbluft kijkende secretaresse opzij en holde achter de vrouw aan. Maar toen hij op het plein voor de kerk kwam, was ze al verdwenen. Opgewonden keek Thanner om zich heen naar voetgangers en voorbijrijdende auto’s, maar de vrouw was weg. Alsof de regen haar had opgeslokt.
Edith Badtke was achter hem aan gekomen en keek hem nu vragend aan. ‘Wie was dat?’
Thanner wreef zich nadenkend over zijn kin. ‘Ik weet het niet,’ zei hij, terwijl hij nog steeds om zich heen keek. ‘Maar ik zou er wat voor geven als ik het wist.’