24
Deze morgen begon Jan zijn dienst met het wekelijkse kliniekoverleg, waar het medische en therapeutische personeel, psychologen, zielzorgers en maatschappelijk werkers aan deelnamen. Normaal gesproken werden bij deze vergadering interne belangen, bijzondere gebeurtenissen of zware gevallen besproken, maar vandaag was er maar één onderwerp.
De fondsenwerving voor de nieuwe afdeling pediatrie was een doorslaand succes geweest. De opbrengst was duidelijk hoger uitgevallen dan verwacht. Toen directeur Straub het bedrag noemde, ging er eerst een verrast gemurmel door de zaal, toen volgde een enthousiast applaus, waarna de directeur van de kliniek alle deelnemers nog eens bedankte voor hun betrokkenheid.
Toen de bijeenkomst was afgelopen en de vergadering uit elkaar ging, stond Felix Thanner buiten op de gang op Jan te wachten. Het gezicht van de jonge pastoor straalde van vreugde en deed Jan denken aan een kleine jongen die in de speelgoedwinkel alles mag kiezen wat hij wil.
‘Eindelijk eens goed nieuws,’ zei Thanner met glanzende ogen. ‘Dat is veel meer dan ik ooit had durven hopen. Aan de andere kant verbaast het me niet, Jan. Je presentatie moet een behoorlijke indruk hebben gemaakt, naar ik heb gehoord. Ze zeiden dat de vrouw van de voorzitter van de Rotaryclub tranen in haar ogen had.’
‘O ja?’ Jan trok zijn wenkbrauwen op. ‘Dat heb je vast van Edith Badtke gehoord.’
‘Van wie anders?’
Thanner glimlachte. Hij zag er moe uit, vond Jan. Hij straalde dan wel van plezier, maar de randen om zijn ogen konden je niet ontgaan. Waarschijnlijk had hij van opwinding over de bekendmaking van het opgehaalde bedrag geen oog dichtgedaan. Dat zou Jan niet verbazen, want van alle mensen die zich voor het kinder- en jeugdproject hadden ingezet, was Felix Thanner degene geweest die het grootste enthousiasme tentoon had gespreid.
Opnieuw vroeg Jan zich af waarom dit project Felix zo na aan het hart lag. Was er iemand in het bijzonder aan wie hij daarbij dacht? Iemand bij wie hij iets had goed te maken, zoals Jan bij zijn broertje Sven? Wilde ook Felix er voor anderen zijn omdat hij er op het beslissende moment voor een bepaalde persoon niet was geweest? Dan hadden ze toch veel gemeen.
Maar hij durfde er Felix niet naar te vragen. Al konden ze goed met elkaar overweg, hun relatie was tot nu toe altijd zakelijk gebleven.
‘Maar ik denk niet dat het alleen aan mijn speech heeft gelegen,’ antwoordde Jan, en hij wees met een knipoog naar boven. ‘De grootmoedigheid van onze sponsors heeft vast meer te maken met een goede verbinding met hierboven.’
Felix antwoordde iets, maar Jan werd afgeleid door een magere man, die aan het einde van de gang met een arts-assistent stond te praten. Ze keken allebei naar Jan en de man knikte. Toen liep hij naar Jan toe. ‘Die komt voor jou,’ zei Felix. ‘Ik stap weer eens op.’
Jan schatte de man tegen de vijftig, misschien ook wel ouder. Hij had duidelijke, hoekige trekken en een smalle mond die eruitzag alsof ze een streep in zijn gezicht hadden getrokken. Hij leek zijn haar zelf met een tondeuse af te scheren – op een paar plekken zag je er de roodachtige hoofdhuid doorheen – en zijn rechterwenkbrauw werd in tweeën gedeeld door een litteken dat hij al lang geleden moest hebben opgelopen. Het meest opvallende waren echter zijn waakzame ogen. Er leek ze niets te ontgaan.
‘Dokter Forstner? Hoofdcommissaris Stark.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Ze hebben me verteld dat ik u hier kon vinden.’
De handdruk van de magere politieman was krachtiger dan Jan had verwacht, maar ergens paste hij wel bij zijn manier van doen. De manier waarop hij Jan aankeek maakte een duidelijke en vastbesloten indruk.
‘Wel, u hebt me gevonden. Wat kan ik voor u doen?’
Stark keek om naar de groep artsen achter hem, die hardop stonden te praten op de gang. ‘Kunnen we elkaar ook ergens onder vier ogen spreken?’
‘Natuurlijk. Als een wandelingetje door de regen u niet afschrikt. Ik moet in elk geval beginnen met mijn dienst op de afdeling.’
‘Vooruit maar. Ik wil u niet lang ophouden.’
Ze gingen het administratiegebouw uit en Stark liep met Jan mee over het terrein van de kliniek. De regen was overgegaan in een licht miezeren, maar de donkere wolken die vanuit het oosten naar het park van de kliniek toe dreven, dreigden al weer met nieuwe, hevige buien.
‘U zult zich wel kunnen voorstellen waarover ik het met u wil hebben,’ opende Stark het gesprek, en hij stak een sigaret op.
‘Ik zou denken dat het om Volker Nowak ging?’
Stark blies rook uit door zijn neus. ‘Kende u hem goed?’
‘We hebben maar één keer met elkaar te maken gehad. En dat is al een hele tijd geleden.’
‘Privé?’
‘Nee, het ging om een artikel.’
‘En daarna hebt u geen contact meer gehad?’
‘Nee. Pas toen hij me zondag belde.’
De politieman knikte nadenkend. ‘U hebt aangegeven dat u een afspraak met hem had op de avond van de moord. Bovendien stond er in het proces-verbaal dat de reden voor die afspraak u niet bekend was. Klopt dat?’
‘Ja, dat klopt. Nowak vertelde me alleen dat hij zich bespied voelde en mijn advies als vakman wilde vragen.’
‘Dat was alles?’
Jan haalde zijn schouders op. ‘Helaas wel.’
Stark bleef staan, inhaleerde diep en keek de rook na. ‘Wat voor soort advies denkt u dat hij had willen hebben? Kan het met een vrouw te maken hebben gehad?’
Jan bleef ook staan en keek de hoofdcommissaris aan. ‘Hebt u dan een spoor?’
‘We zoeken in meer dan één richting,’ zei Stark, en hij drukte zijn sigaret uit tegen een lantaarnpaal.
‘Ook wat de vrouw op het kerkhof betreft?’
Een mager lachje speelde om Starks dunne lippen. ‘U hebt dus met Nowaks moeder gepraat,’ stelde hij vast.
‘Ja, dat heb ik. Ze dacht dat u haar niet serieus nam.’
‘Maar dat doe ik wel degelijk.’ Stark hield zijn peukje tussen twee vingers vast en keek om zich heen naar een vuilnisbak. Toen hij die niet vond, stak hij de peuk in zijn jaszak. ‘Ik geloof alleen niet dat meneer Nowak het slachtoffer is geworden van een spook. Maar het is beslist denkbaar dat die twee op die zaterdagavond zijn latere moordenares hebben ontmoet.’
Fronsend keek Jan de politieman aan. ‘U hebt dus nog geen concreet spoor?’
‘Waarom denkt u dat?’
‘Omdat ik het idee heb dat u me nog steeds niet hebt verteld waarom u me wilde spreken,’ antwoordde Jan. ‘U probeert me uit te horen, toch?’
Weer leek Stark te glimlachen. ‘Ik was vergeten dat ik met een psychiater stond te praten. U hebt uw gesprekspartner snel door.’
‘Niet altijd, maar ik doe mijn best.’
Nu glimlachte Stark echt. ‘Ja, u bent goed. Dat had ik ook wel kunnen weten, nu ik dat boek over u heb gelezen.’
Jan negeerde de toespeling, waarna hij dacht een uitdrukking van tevredenheid in Starks ogen te zien. De hoofdcommissaris had blijkbaar willen weten hoe Jan met zijn bekendheid omging.
‘Hoe zit het met de vriendin van die drugsdealer?’ vroeg Jan. ‘Ik dacht dat zij hoofdverdachte was. In elk geval stond dat in de krant.’
Weer haalde Stark zijn sigaretten tevoorschijn. Hij trok het filter van een Winston en terwijl hij die opstak, keek hij Jan taxerend aan. ‘Kan ik erop vertrouwen dat dit gesprek onder ons blijft?’
‘Natuurlijk.’
‘Oké.’ Stark blies rook uit. ‘Wat ik u nu ga vertellen, mag om opsporingstechnische redenen nog niet publiek bekend worden.’
‘Ik kan zwijgen als het graf.’
‘Dat neem ik graag van u aan, dokter, en u zou ons daarmee een grote dienst bewijzen. Want voorlopig willen we dat de echte dader zich nog even veilig waant.’
‘U bent er dus van overtuigd dat de dader een vrouw is?’
‘Nou ja, je hebt in de eerste plaats die vrouw van het kerkhof,’ zei Stark, en hij telde af op zijn vingers. ‘En dan hebben we de verklaring van de buurman die kort voor de moord de ruzie tussen Nowak en een vrouw heeft gehoord. Bovendien konden we ondanks de zware regen op de plaats delict een paar sporen veiligstellen die erop wijzen dat de vrouw schoenmaat negenendertig had. De afdruk van de zool wijst op vrouwenlaarzen die kortgeleden bij een schoenenoutlet werden verkocht.’
Jan fronste zijn voorhoofd. ‘En toch gelooft u niet dat het de vriendin van die… hoe noemde hij zich ook al weer?’
‘Dagon, naar de Syrische god. Maar eigenlijk heet hij Adrian Stancu,’ hielp Stark hem herinneren, en hij schudde zijn hoofd. ‘Maar die vriendin kan het niet geweest zijn. Die heeft een waterdicht alibi.’
‘O ja?’
‘Ja. Ze was in Roemenië toen Nowak werd vermoord. En wat belangrijker is, ze was op dat ogenblik hoogstwaarschijnlijk zelf al dood.’
‘Dood?’
Stark knikte veelbetekenend. ‘Onze Roemeense collega’s hebben het over een executie. Het schijnt dat het met die grote liefde voor Dagon nogal meeviel. Maar misschien was ze ook gewoon op het idee gekomen dat twaalf jaar wachten wel erg lang is.’
‘Had ze een ander?’
‘Precies.’ Stark plukte een tabaksliertje van zijn tong. ‘En Dagon schijnt daarvoor geen begrip te hebben gehad. We kunnen hem er nog niet van betichten dat hij opdracht heeft gegeven om die twee te vermoorden, maar als je het lijk van een vrouw terugvindt met de geslachtsorganen van haar minnaar in haar keel is het toch wel duidelijk, niet?’
‘Dat zou ik denken. Maar waarom is het uitgesloten dat Dagon zelf opdracht tot de moord op Nowak heeft gegeven?
Stark trok een wenkbrauw op. ‘Dat sluit ik toch niet uit?’
‘Zou u me er anders over hebben verteld?’
De hoofdcommissaris trok nog één keer aan zijn sigaret, trok er toen met zijn vingertoppen het gloeiende puntje af en trapte het uit. De rest van de sigaret stak hij bij het peukje in zijn jaszak.
‘U hebt gelijk, dokter. Ik geloof gewoon niet in een wraakmoord. Het is misschien maar een gevoel, maar ik denk dat ik Dagon daar goed genoeg voor ken. Een kerel als hij zou zo’n opdracht ook nooit uitbesteden aan een vrouw. Die buurman heeft de vrouw op de parkeerplaats weliswaar niet gezien, maar hij heeft haar wel ruzie met Nowak horen maken. Als ze al opdracht had hem te vermoorden, dan zou ze dat zeker minder opvallend hebben gedaan en ze zou niet eerst de aandacht van de buren hebben getrokken. Nee, in de theorie van moord uit wraak geloof ik niet.’
Jan keek op zijn horloge en knikte in de richting van zijn afdeling. ‘Ik had allang bij mijn patiënten moeten zijn. Kunt u me niet gewoon vertellen wat u werkelijk van me wilt?’
Stark zuchtte en streek over zijn stoppelige haar, waarin de regendruppels zich hadden verzameld alsof het zweetdruppels waren. ‘Nou, goed dan, ik zal u niet langer ophouden dan nodig. Kort en wel: kunt u zich voorstellen dat de moordenares hier in de Boskliniek in behandeling is of was?’
Jan had al vermoed dat Stark daarop afstevende. Hij had er zelf ook al over nagedacht. Vooral de afgelopen nacht. Hij had zich afgevraagd of de tekening met de onthoofde koeien op de weide in verband stond met de moord op Nowak – of de vrouw die hem het bericht had gestuurd er iets mee te maken had.
Eerst had hij daaraan getwijfeld. Het kon evengoed zo zijn dat ze gewoon ziek was en Jans hulp zocht, terwijl er daarbuiten een moordenares op pad was. Het stond hem tegen om iemand van een brute moord te betichten, alleen omdat hij of zij aan duidelijke waanvoorstellingen leed.
Maar iets binnen in hem – een bepaald instinct dat zich in de loop van de uitoefening van zijn beroep had verscherpt – was ervan overtuigd dat er inderdaad sprake was van één persoon. De auteur van de tekening was ook Nowaks moordenares. Weliswaar had hij er geen bewijs voor, maar zijn instinct twijfelde er niet aan.
Maar als dat klopte, wie was ze dan? Iemand die hij kende? Wendde ze zich daarom tot hem?
Ze zocht hulp. Zijn hulp – dat stond vast. Dat ze uitgerekend voor hem had gekozen moest een reden hebben.
Dus had Jan zich alle patiëntes voor de geest gehaald met wie hij tot nu toe te maken had gehad. Voor hij met zijn baan in de Boskliniek was begonnen, was hij werkzaam geweest als forensisch psychiater. Weliswaar had hij heel wat delinquenten ontmoet, maar het waren allemaal mannen geweest. Dus als het inderdaad om een van zijn patiëntes ging, dan moest hij haar hier in de Boskliniek hebben ontmoet.
Maar naar zijn idee kon geen van deze vrouwen de moordenares zijn. Daar was hij natuurlijk niet honderd procent zeker van, maar dat gold voor gezonde mensen ook. Iedereen was tot moord in staat als hij een passende reden had – zij het uit noodweer of uit hartstocht.
‘Ik kan me voorstellen hoe mijn vraag u in de oren moet klinken,’ haalde Stark hem terug uit zijn gedachten. ‘Maar ik moet nu eenmaal alle mogelijkheden nagaan.’
‘U zou dus willen dat ik inlichtingen verstrek over mijn patiëntes? U bent er toch van op de hoogte dat ik daarmee in strijd met mijn zwijgplicht zou handelen?’
‘Absoluut, absoluut,’ antwoordde Stark met een afwerend gebaar. ‘Maar ik hoef u hopelijk niet te herinneren aan paragraaf 138 van het Wetboek van Strafrecht.’
‘Dat klinkt als een bedreiging.’
‘Begrijp me niet verkeerd, ik verzoek alleen om uw medewerking bij een bijzonder wrede moord. Een moord die mogelijk gepleegd is door een geestelijk ernstig gestoord persoon.’
‘Dan weet u vast ook dat ik volgens datzelfde artikel alleen mijn zwijgplicht kan verzaken als ik geloofwaardig kan aantonen dat een van mijn patiëntes die moord heeft gepleegd. Hoe komt u er eigenlijk bij dat die vrouw iets met de Boskliniek te maken zou kunnen hebben?’
Stark stak zijn handen in zijn broekzakken en keek Jan doordringend aan. ‘Zullen we een dealtje maken, dokter? Ik vertel u wat ik weet en u doet mij hetzelfde plezier. Afgesproken?’
Jan keek de hoofdcommissaris verbaasd aan. Hij leek het serieus te menen en daar moest een reden voor zijn. ‘Oké dan. Barst maar los.’
‘Die getuige, die man op het balkon,’ zei Stark. ‘Die herinnerde zich iets. Hij stond er niet zo heel erg lang, omdat hij zo weinig mogelijk van het sportjournaal wilde missen, maar hij kon niet zonder sigaretje, wat ik me heel goed kan voorstellen. Hij hoorde Nowak en die vrouw dus op de parkeerplaats onder hem. Ze hadden ruzie, maar door het gegalm tussen de huizen en de televisie in zijn eigen woonkamer begreep hij niet waar de ruzie over ging. Het interesseerde hem ook niet bijzonder, zoals hij zei. Maar achteraf herinnerde hij zich een woord dat een aantal keer door die twee was gebruikt: inrichting. Daar konden ze toch uw kliniek mee bedoelen, het psychiatrisch ziekenhuis?’
Jan haalde zijn schouders op. ‘Dat zou kunnen, maar het hoeft niet.’
‘Natuurlijk,’ zei Stark, en hij trok een samenzweerderig gezicht als iemand die een geheim verklapt, ‘maar ik zie het zo: Nowak wil juist in zijn auto stappen en naar het café rijden. Hij wil u iets over die vrouw vertellen. Mogelijkerwijs wil hij u ook laten zien wat hij over haar heeft ontdekt en u vragen naar uw inschatting daarvan.’
‘Ogenblikje,’ onderbrak Jan hem. ‘Hoe komt u erbij dat hij me iets wilde laten zien?’
‘Had ik dat nog niet gezegd?’ Stark streek weer over zijn hoofd en zuchtte. ‘Dan zal ik het wel vergeten zijn.’
‘Wat bent u vergeten?’
‘Nowaks computer. Zijn laptop. Die was nergens te vinden, dus vermoeden we dat hij die bij zich had toen hij naar u op weg was.’
‘En u denkt dat die vrouw hem nu heeft?’
Stark knikte. ‘Ze moet hem hebben meegenomen omdat ze wist dat er iets op stond wat haar wellicht schade kon toebrengen.’
‘Maar wat moet dat dan geweest zijn?’
‘Ik heb geen idee, dokter. Zoals gezegd is het maar een vermoeden, maar Nowak was journalist – een bijzonder nieuwsgierige journalist bovendien, zoals we allebei weten.’ De hoofdcommissaris liet een korte stilte vallen, alsof hij op Jans instemming wachtte, en ging toen verder. ‘Het zou dus heel goed denkbaar zijn dat ze daarom achter hem aan zat. Ze komt hem tegen, drijft hem in het nauw en eist dat hij haar zijn gegevens overhandigt. Nowak gaat daar niet op in, maar ze is halsstarrig. Ze krijgen ruzie en Nowak geeft haar te verstaan dat ze rijp is voor het gekkenhuis.’
‘De psychiatrische inrichting.’
‘Pardon?’
‘De psychiatrische inrichting. Aan die omschrijving geven we de voorkeur.’
Stark stak verontschuldigend zijn handen op. ‘Natuurlijk. Neem me niet kwalijk, zo bedoelde ik het niet. Goed, Nowak raadt haar aan zich te laten behandelen door een psychiater. Daar wordt ze pas goed kwaad van. Ze pakt hem bij zijn haar. Voor hij het in de gaten heeft, trekt ze zijn hoofd tussen de auto en het openstaande portier en gooit zichzelf er een paar keer uit alle macht tegenaan. Pas als hij dood is, begrijpt ze wat ze heeft gedaan. Ze laat hem los, pikt de laptop mee en gaat ervandoor. Het is natuurlijk maar speculatie, maar wat denkt u ervan?’
Jan haalde zijn schouders op. ‘Het is voorstelbaar dat het zo gebeurd is.’
‘En?’ De politieman keek hem vol verwachting aan. ‘Is er ook maar iemand in de kliniek die tot zoiets in staat zou zijn?’
‘Luister eens, ik ken niet alle gevallen die we in huis hebben. Natuurlijk kan het gebeuren dat een psychisch ziek mens in woede uitbarst, soms met ernstige gevolgen, maar ik kan daarom niet alle patiënten van de Boskliniek collectief onder verdenking plaatsen.’
‘Dat heb ik ook niet van u gevraagd, dokter Forstner. Maar stel dat er een patiënte was die u tot zo’n daad in staat acht, zou u me dat dan zeggen?’
‘Waarom komt u uitgerekend naar mij toe? Als u inlichtingen over onze patiënten wilt hebben, dient u zich met een gerechtelijk bevel tot de directie te wenden. Waarom ik?’
‘Nowak wendde zich tot ú. Hij had in feite elke andere psychiater om advies kunnen vragen. Maar hij wilde uitgerekend met u afspreken. Waarom zou hij dat doen als hij niet gedacht had dat u de vrouw kent?’
‘Het spijt me, maar ik kan u niet verder helpen. Onder mijn patiëntes is er niet één die als dader in aanmerking zou komen.’
‘Ook niet tussen uw vroegere patiëntes? Ik bedoel, hoeveel mensen behandelt u per jaar? Honderd? Tweehonderd? Nog meer?’
Jan haalde diep adem voor hij antwoord gaf. ‘Meneer Stark, de deal was dat we elkaar zouden vertellen wat we over de zaak wéten. Over vermoedens of wilde verdachtmakingen hebben we het niet gehad. Het weinige wat ik weet, heb ik u al verteld. Een concrete verdenking met het oog op mijn patiëntes heb ik niet.’
Stark hield zijn hoofd scheef. ‘Ook geen patiënte die u in bescherming zou nemen?’
‘Nee, beslist niet,’ verzekerde Jan hem. ‘En al helemaal niet in geval van moord.’
Dat was de waarheid. Hij zou een moordenares nooit in bescherming hebben genomen, maar er wel alles aan doen om te voorkomen dat ze door de politie werd ondervraagd als hij dat zelf niet gerechtvaardigd vond.
‘Goed dan,’ zuchtte de hoofdcommissaris. ‘Ik houd u toch al veel te lang van uw werk. Maar ik heb nog een allerlaatste vraag.’
‘En die is…’
Er kwam een doordringende uitdrukking op het gezicht van de hoofdcommissaris. Het leek alsof hij Jans gedachten wilde lezen en een ogenblik lang zou Jan hebben kunnen zweren dat Stark daartoe in staat was.
‘Ik weet dat u iets voor me achterhoudt,’ zei Stark, en het klonk niet eens als een verwijt. ‘Ik kan het natuurlijk niet bewijzen, maar mijn neus bedriegt me zelden. Vandaar ook dat ik weet dat er achter uw terughoudendheid geen boze opzet schuilgaat. Waarschijnlijk hebt u wel degelijk een persoon in gedachten, maar hebt u geen bewijzen. In uw positie zou ik in dat geval ook mijn mond houden tot ik meer wist. Maar zou u me tenminste een aanknopingspunt kunnen geven? Al was het maar zodat ik kan zien dat ik er niet helemaal naast zit met mijn inschatting van uw persoon.’
Een ogenblik lang stonden ze tegenover elkaar zonder iets te zeggen. Toen zei Jan: ‘Ik denk dat we allebei goed zijn in ons vak. En dat we op feiten zijn gesteld.’
Fijntjes lachend greep de hoofdcommissaris naar zijn sigaretten. Hij nam een nieuwe, scheurde het filter eraf en klopte ermee op het pakje. ‘Vandaar dat u mijn woord hebt dat we geen van uw patiëntes onnodig lastig zullen vallen. Dus?’
‘Oké, maar het is zuiver speculatie, zoals u het noemde.’
Stark liet zijn aansteker openklappen en knikte. ‘Niet meer en niet minder.’
‘Zijn er de afgelopen jaren in de omgeving nog gevallen van dierenmishandeling geweest?’
Verbaasd keek Stark hem aan. ‘Hoezo?’
‘Verminkingen,’ herhaalde Jan. ‘Bijvoorbeeld van runderen.’
Stark trok rimpels in zijn voorhoofd en dacht na. ‘Nee, niet dat ik weet.’
‘Maar u zou het toch weten als er zich zoiets had voorgedaan?’
‘Ja, absoluut.’
‘Tja,’ zei Jan met een gebaar van spijt, ‘dan heb ik me waarschijnlijk vergist. En precies om die reden zal ik verder niets zeggen. Niet voordat er concrete bewijzen zijn.’
Hij zei de politieman gedag en liep naar de ingang van het afdelingsgebouw.
‘Dokter Forstner,’ riep Stark hem na.
Jan keek om.
‘Denkt u niet dat ik uw standpunt niet begrijp, dokter,’ zei Stark. ‘De vrouw is ziek. Ze heeft hulp nodig. Maar ze is ook een moordenares. Vergeet dat niet.’
Jan knikte. Natuurlijk wist hij dat. Maar wat moest hij beginnen zolang hij geen idee had wie ze was?