22
Jan had haar niet gezien terwijl ze aan de overkant van de straat stond, slechts een paar meter bij hem vandaan. Ze wilde er zeker van zijn dat hij haar cadeau had gevonden, dus had ze zich in de schaduw van een portiek verstopt tot hij met de envelop naar binnen was gegaan.
Misschien was dit een goed moment geweest om zich aan hem bekend te maken, dacht ze. Maar dat had ze toch nog niet gedaan, al had het haar grote moeite gekost om niet naar hem toe te gaan. Daar was het gewoon nog te vroeg voor, dat had ze intussen ingezien. Eerst moest hij begrijpen wie, en vooral hoe ze was. Dan pas konden ze voor altijd bij elkaar zijn.
Ze had het ijskoud. De regen had haar volkomen doorweekt en haar haar plakte in haar gezicht. Toch wilde ze nog niet weggaan. Dat kon ze niet. Ze moest nog een tijdje in zijn buurt blijven. Tenslotte was het vandaag haar verjaardag en voor haar waren verjaardagen het allerergste. Dan waren de herinneringen heel sterk. Ook nu dreunden ze door haar hoofd, alsof ze uit alle macht weer tot leven wilden komen.
De steeds terugkerende beelden kwelden haar als een vloek. Haar vader die over haar heen gebogen stond. Zijn blauwe hemd. Zijn boze gezicht dat met bloed was bevlekt. Zijzelf, die voor hem op de grond lag en haar gezicht, dat brandde als vuur van de klappen die hij haar had gegeven.
De herinnering was zo levendig dat het leek alsof ze alles weer opnieuw beleefde, op ditzelfde moment. Ze droeg de dunne jurk die ze sindsdien zo vurig haatte en keek omhoog naar haar vader, die als een reus boven haar uittorende. Als een reus die haar onder zijn voet kon verpletteren en dat nu ook liefst had gedaan.
‘Je bent een schande,’ schreeuwde hij tegen haar. ‘Een vervloekte schande!’
Hij kwam een stap dichterbij – nog één stap en de reus zou haar werkelijk vertrappen als een vlieg – en ze kon de verachting lezen in zijn ogen.
‘God mag weten waar ik jou aan verdiend heb,’ ging hij tegen haar tekeer. ‘Had ik maar een zoon gehad! Een erfgenaam die mijn zaak op een dag had kunnen overnemen! Alles had ik voor hem gedaan. Alles! En wat heb ik in plaats daarvan gekregen?’ Hij vertrok zijn gezicht en ze dacht een ogenblik lang dat hij op haar zou overgeven. ‘Een meisje! Een huilebalkje, een zwakkeling! Nutteloos! Ik heb het over jou, ja! Nergens goed voor! Moet je dat zien. Die jurk, dat gejank. Wat stel je verdomme nou helemaal voor!’
En toen voelde ze zijn trap, en al was het maar een herinnering – die deed evenveel pijn als toen. De grove schoen met de profielzolen op haar gracieuze lichaam. De vieze afdruk die hij op haar jurk achterliet. De bloeduitstorting die hij op haar borst had achtergelaten, als een grote paarse vlinder.
Maar allereerst de pijn. Geweldig, alomvattend, onvergetelijk.
En terwijl ze zich de herinnering voor de honderdduizendste keer voor de geest haalde, hoe ze op de vloer in elkaar kromp en naar adem snakte, hoorde ze het loeien van de koeien weer. Een wanhopig geloei dat ze sindsdien niet meer uit haar hoofd had gekregen. Alsof de echo voor altijd in haar hoofd verstrikt was geraakt.
Ze wisten dat de dood nabij was, dacht ze. En ze wisten dat niets ze meer kon redden. Maar bij mij is het anders. Ik weet dat Jan me zal redden. Hij zal me de weg laten zien. Hij heeft de sleutel. Hij heeft het me beloofd.
Ze stelde zich Jans gezicht voor, ze dacht aan zijn hand, die haar in haar droom de sleutel van haar gevangenis had aangereikt, en ze voelde zich prettig bij hem.
Ze dacht aan de geruststellende manier waarop hij haar vaak aankeek. De anderen zouden dat misschien voor een vriendschappelijk gebaar aanzien, maar zij wist dat het meer was dan dat.
Het was liefde. Ware liefde. En binnenkort zou de hele wereld het weten. Dan zouden ze een paar vormen dat niemand nog kon scheiden.
Het zou niet lang meer duren voor haar nachtmerries voorbij waren.
Een schuchter gepiep rukte haar los uit haar gedachten. Ze keek naar de grond en merkte nu pas dat ze weg was gelopen uit de veilige schaduw van het portiek. Ze stond aan de stoeprand en zag een vogeltje in de goot liggen. Een roodborstje dat zijn rechtervleugel op een onnatuurlijke manier voor zich uit hield. Het was vast gebroken. Waarschijnlijk was het vogeltje aangereden door een auto en had het aan de kant van de weg een goed heenkomen gezocht.
Zelfs al hebben vogels geen gezichtsuitdrukking, toch dacht ze dat ze de pijn in de ogen van het wezentje kon zien. En de hulpeloze blik waarmee het haar aankeek.
Het medeleven dat ze op dat moment voelde, was overweldigend. Het vogeltje en zij hadden zoveel gemeen. Allebei leden ze onder kwellingen, allebei op hun eigen, en toch ergens op dezelfde manier.
Weer piepte het vogeltje en het probeerde uit de natte goot op het trottoir te springen, waarna het er weer fladderend af gleed.
‘Ach, arm klein ding,’ fluisterde ze zacht, en alsof het beestje haar kon verstaan hield het op met fladderen en keek weer naar haar op.
Ze zag de hoop in de kleine oogjes en werd opnieuw overspoeld door dat diepe gevoel van medelijden – medelijden zoals alleen huilebalkjes het hadden.
Ze glimlachte naar het vogeltje.
Toen vertrapte ze het.