19
‘Mijn beste Felix, Onze-Lieve-Heer heeft je een zware beproeving opgelegd.’ Bisschop Hagen zuchtte ontdaan en leunde op de lederen onderlegger van zijn zware bureau. Hij was een stevige man met dun haar en diepliggende ogen, die Felix Thanner nu bezorgd gadesloegen. ‘Dat heeft Hij,’ antwoordde Thanner, en hij wreef zijn slapen. De donkere lambrisering van het grote kantoor verspreidde een geur van politoer waar hij hoofdpijn van kreeg en een beetje misselijk van werd. Maar dat kwam vast ook van zijn eigen opwinding. ‘Ik weet gewoon niet hoe ik hiermee moet omgaan.’
‘Nou, uit werelds oogpunt begrijp ik je dilemma heel goed,’ verzekerde de bisschop hem. ‘Je bent bang dat deze persoon nog meer mensen schade berokkent en dat valt op grond van je beschrijving van de hele zaak niet uit te sluiten. Alleen is het niet aan ons om in te grijpen in Gods plannen. Wij zijn slechts de uitvoerders. Hij heeft deze vrouw echter wel naar je toe geleid. Dat is al een begin. Wie weet toont ze binnenkort berouw en bekent ze haar schuld niet alleen aan Hem.’
‘Daar heb ik zo mijn twijfels over, eerwaarde. Op mij maakte ze eerder de indruk dat ze haar last alleen van zich af wilde praten. Werkelijk inzicht of zelfs berouw kon ik daarbij niet herkennen.’
Met een nadenkend knikken liet de bisschop zich in zijn stoel achterover zakken. Hij zuchtte diep. ‘Nou ja, dat is spijtig, maar ik zou niet weten hoe ik je moet helpen. Het is je toch duidelijk dat je het biechtgeheim onder alle omstandigheden moet bewaren, om het even of de zondares oprecht berouw heeft van haar daad of niet? Ze heeft een zware last op je schouders gelegd, Felix, maar je moet hem alleen dragen. Met hulp van Onze-Lieve-Heer, dat spreekt vanzelf.’
‘Maar als ze het nu nog eens doet? Als ze in haar wanen nog een moord pleegt die ik had kunnen verhinderen?’ Thanner moest zich beheersen om niet luidruchtig te worden. ‘Ik kan toch niet werkeloos toezien en hopen dat ze zelf naar de politie gaat?’
‘Weet je dan zeker dat ze het gedaan heeft? Heb je enig bewijs uit haar biecht verkregen?’
‘Nee, maar alles wat ze me heeft verteld, klopte. Er is geen reden om aan haar woorden te twijfelen. En zoals ik u al vertelde, ben ik bij mijn onderzoek de tweede moord tegengekomen, die zij ook moet hebben gepleegd.’
‘Ben je daar zo zeker van, jongen? Zei je eerder niet dat deze vrouw… nou ja, geestelijk in de war leek te zijn?’
‘Jawel, maar gelooft u me alstublieft, ik heb haar uitspraken gecontroleerd. Ik weet absoluut zeker dat ze de waarheid heeft gezegd.’
Bisschop Hagen tuitte de lippen en keek naar zijn handen, die op zijn buik gevouwen lagen. ‘Als dat zo is, kan ik je alleen adviseren haar bij het volgende gesprek ervan te overtuigen dat ze zich aan moet geven bij de politie. Doe een beroep op haar geweten. Maak haar duidelijk hoe een gelovige katholiek zich in deze positie moet gedragen. Alleen als ze haar aardse straf ondergaat, zal ze vergeving vinden voor het jongste gericht.’ Hij stak een vermanende vinger op. ‘Echter, mijn beste Felix, en dat weet je net zo goed als ik, je mag dat alleen doen als de vrouw uit zichzelf over het onderwerp begint.’
‘En als ze dat niet doet?’ vroeg Thanner met de vasthoudendheid van een man die hoopt dat er toch nog een andere oplossing zou kunnen zijn. ‘Wat moet ik doen als ze daar niet op ingaat, als ze niet luistert naar mijn raad? Of als ze helemaal niet meer terugkomt?’
‘Felix, Felix.’ De bisschop schudde zijn hoofd. ‘Wat ben je toch een jong en warmbloedig mens. Denk nu eerst eens rustig na. Wat had je anders van me verwacht? Dat ik je van het biechtgeheim zou ontheffen? Ik had niet verwacht dat je zo naïef zou zijn.’
Thanner sprong op van zijn stoel. ‘Naïef? Ik?’ riep hij opgewonden. ‘Ergens daar buiten loopt een man rond op wie die vrouw het heeft voorzien. Daar is ze heel duidelijk over geweest. Hoe moet ik daar dan mee omgaan? We kunnen niet alleen de dader beschermen. Je moet ook aan andere potentiële slachtoffers denken. Moet ik dat dan gewoon negeren? Dat kan toch onmogelijk Gods wil zijn?’
Nu kwam ook de bisschop overeind uit zijn stoel. Hij richtte zich demonstratief in zijn volle lengte op. ‘Luister goed, Felix,’ zei hij ernstig. ‘Ik begrijp dat deze gebeurtenis je in een gewetensconflict heeft gebracht. Maar ik wil je er nogmaals aan herinneren dat je je competenties niet mag overschrijden. Het biechtgeheim is onaantastbaar. Het werd in het leven geroepen om berouwvolle zondaren te beschermen die vertrouwen hadden in de Heer. Wat je daarbij te horen krijgt en hoe je daar zelf over denkt, speelt geen rol. Je hebt je bekeerd tot de rooms-katholieke kerk en nog meer dan dat: je vertegenwoordigt die kerk! Voordat je nogmaals de verkeerde toon aanslaat en misschien zelfs God lastert, wil en moet ik je herinneren aan de opdracht die je op je hebt genomen. Als je je daardoor overbelast voelt, kan ik je aanraden er een tijdje tussenuit te gaan. Wil je misschien in retraite gaan en je zorgen in handen van de Heer leggen? Daar zou je veel steun aan kunnen hebben.’
‘Nee,’ zei Thanner vol energie. ‘Ik zal me van mijn taak kwijten.’
‘Doe zoals het je goeddunkt, Felix. Maar vergeet intussen niet dat verder alles wat deze vrouw aangaat niet in onze handen ligt, maar in Gods hand. Je bent pastoor, geen agent. Ben ik duidelijk genoeg geweest?’
Thanner voelde dat hij beefde over zijn hele lijf. ‘Maar die man… Er moet toch een mogelijkheid zijn om hem te helpen.’
De bisschop knikte bedachtzaam en keek Thanner aan als een schoolhoofd dat met een bijzonder trage leerling van doen heeft. ‘Die is er, jongen, en die mogelijkheid ken je.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Bid voor hem,’ zei de bisschop, en hij liet zich weer in zijn stoel zakken. ‘En bid ook voor het zielenheil van die arme zondares. In het gebed ligt de kracht, vergeet dat niet. In de Brief aan de Hebreeërs staat: “Laten we dus zonder schroom naderen tot de troon van de Genadige, waar we telkens wanneer we hulp nodig hebben barmhartigheid en genade vinden.” In die zin moeten we op de Heer vertrouwen. En vooral jij, beste Felix.’ Hij pakte een vloeiboek dat naast hem lag, deed het open en keek nog een keer op naar Felix Thanner. ‘Ik beschouw ons gesprek hiermee als beëindigd. Ga heen in vrede.’
Bevend stond Thanner voor hem, midden in de werkkamer, die groot genoeg was geweest om er een receptie in te houden. Hij voelde zich eenzaam en verlaten. De onverdraaglijke geur van politoer leek nu nog sterker te zijn geworden. Thanner had brandend maagzuur en zijn hoofd bonsde. Toch kon hij niet zomaar gaan. Er was iets in hem – een gevoel, een vermoeden, ja, misschien de stem van God – wat hem daarvan weerhield.
Je hebt iets over het hoofd gezien, zei dat gevoel. Iets heel belangrijks. De eigenlijke reden waarom je hiernaartoe bent gekomen. Het ging niet om de bisschop. Het ging om iets anders.
Een ogenblik lang dacht Thanner dat het pure wanhoop was, die gepaard ging met de ijdele hoop dat de bisschop er nog eens over zou nadenken en hem toch meer hulp zou aanbieden, in plaats van slechts een beroep te doen op zijn geloof in de gerechtigheid van God.
Kijk eens goed. Er is hier iets wat je al heel vaak hebt gezien. En het is nu heel belangrijk!
Hij liet zijn blik over de in gouden lijsten gevatte heiligenbeelden gaan, die achter het bureau van bisschop Hagen op een rij aan de muur hingen. De bisschop was een hartstochtelijk verzamelaar van sacrale kunst en deze galerie was zijn grote trots, zoals hij een tijdje geleden in een interview met het kerktijdschrift had benadrukt.
Een paar schilderijen waren erg oud. Afra von Augsburg was afgebeeld, de heilige Antonius, de heilige Joris in gevecht met de draak en… Christoffel met het Christuskind op de schouder.
Dat is het!
Thanner had het warm en koud tegelijk. Dat was het waar hij naar had uitgekeken. Nu begreep hij waarom die stem vanbinnen hem niet weg had willen laten gaan – en ja, misschien was het inderdaad een wenk van de Heer, die de wanhopige Zijn hulp aanbood.
‘Hoor je me niet, Felix?’
Opeens werd hij zich ervan bewust dat de bisschop hem iets had gevraagd.
‘Ik vroeg je of er verder nog iets was.’
Thanner knikte. ‘Als biechtvader kan ik haar niet helpen. Maar als zielenherder wel degelijk.’
Bisschop Hagen keek hem sceptisch aan. ‘Voorzover de vrouw zich tot jou in die functie wendt, ja. Maar alleen dan. Heeft ze dat gedaan?’
Weer bekeek Thanner het schilderij van Christoffel en hij dacht aan het beeldje in de zijkapel. Aan de zee van kaarsen en de rode sjaal die het kindje Jezus in een meisje had veranderd. ‘Indirect wel.’
De vrouw had niet met woorden om hulp gevraagd, maar evengoed had ze hem ook buiten de biechtstoel aangesproken. Zo was deze audiëntie toch niet vergeefs geweest, dacht hij.
Toen Felix Thanner even later invoegde in de vastgelopen avondspits, keek hij naar de mensen op het trottoir.
Hij dacht aan de onbekende vrouw en aan de man op wie ze het had voorzien. Ze waren net als de voorbijgangers op straat. Twee mensen van wie hij zo goed als niets wist.
Maar misschien zou dat binnenkort veranderen. Want hoe langer hij nadacht over zijn inval – of ingeving, wie weet? – des te meer vertrouwen kreeg hij erin.
Er was een manier om erachter te komen wie de vrouw was. Zelfs al kon Thanner er niet honderd procent zeker van zijn dat die manier echt zou werken, het was in elk geval een mogelijkheid. En hij zou daarmee niet tegen de regels ingaan.
Maar terwijl hij daar zo reed, kwam er een andere gedachte bij hem op die hem veel minder aansprak. Ze had Thanner met het beeldje een teken gegeven en hem aangesproken in de biechtstoel om zich te verzekeren van zijn stilzwijgen. Wat als hij zelf de man was op wie ze het had voorzien?