13
Felix Thanner zat in de beklemmende duisternis van de biechtstoel en wachtte. In het hokje hing de geur van zandsteen, koude wierook, hout en de zware stoffen bekleding van zijn stoel en het knielbankje – een geur die Thanner onvermijdelijk met het begrip ‘zonde’ in verband bracht.
De Christoffelkerk was gebouwd in het jaar 1728 en de biechtstoel moest ongeveer even oud zijn. Hoeveel zonden zou hij niet hebben aangehoord? Vroeger vast meer dan tegenwoordig, want Thanner zat op deze biechtochtend het grootste deel van de tijd alleen in het donker terwijl de twee uren traag voorbijgingen, zoals elke week.
Behalve de eenentachtigjarige Antonia Schiller had zich vandaag nog geen berouwvolle ziel vertoond. De oude vrouw had hem bekend dat ze een blikje makreelkaviaar had gestolen – omdat ze ten minste één keer in haar leven kaviaar wilde hebben geproefd, maar terugschrok voor de uitgave, zuinig als ze was. Thanner had haar de absolutie verleend, drie Onze Vaders opgegeven als boetedoening, en toen ze weg was, hoorde hij weer de wind in het dakgebint fluisteren.
Toen de twee uren bijna om waren en Thanner zich er stiekem al op verheugde dat hij van het muffe donker zou zijn verlost, hoorde hij de zware kerkdeur krakend in het slot vallen. Voetstappen galmden in de zijbeuk en Thanner zag door het tralieraampje van de biechtstoel de omtrekken van een mens voorbijkomen. De deur naar de middelste cabine ging open en meteen daarna hoorde hij naast zich in het donker stof ritselen.
‘Heer, vergeef me want ik heb gezondigd,’ fluisterde een vrouwenstem. Ze klonk jong, al was haar leeftijd maar moeilijk te schatten. Ze kon evengoed begin twintig als midden dertig zijn. In elk geval hoorde Thanner haar stem deze dag voor het eerst.
‘De Heer, die ons hart verlicht, zal je het ware inzicht schenken van je zonden,’ begon hij de gebruikelijke begroeting, maar de vrouw onderbrak hem.
‘Geen plichtplegingen!’ snauwde ze. ‘Daar kan ik niet tegen.’
‘Goed, geen plichtplegingen. Vertel me dan waar je mee zit.’
Thanner kon haar horen ademen. Het klonk alsof ze met zichzelf overhooplag en eigenlijk gewoon weer weg wilde gaan.
‘Ik weet niet of ik dat zomaar kan,’ fluisterde ze. ‘Maar aan de andere kant…’
‘Ja?’
‘Ik… ik moet er gewoon met iemand over praten. Anders… anders verscheurt het me.’
Thanner knikte, al kon ze dat niet zien. Hij moest aan het Christoffel-beeld denken. Zou deze vrouw de zee van kaarsen in de kapel hebben aangestoken? Best mogelijk. En evengoed mogelijk was het dat ze de minnares was van de man die hem afgelopen week had opgebiecht dat hij vreemd was gegaan. Want ook die was voor het eerst te biecht gegaan. Net als deze vrouw.
‘Zuster, je kunt hier vrijuit spreken,’ moedigde hij haar aan. ‘Niemand behalve God kan je hier horen.’
Weer het ademen. Nu klonk het uitgeput, alsof deze vrouw een ondraaglijk zware last droeg en aan het eind van haar krachten was.
Thanner was er bijna zeker van dat zij het was geweest in de kapel. Christoffel had alle lasten van de wereld op zijn schouders gedragen, totdat God was verschenen en hem had verlost.
Ja, dacht hij, dat was de betekenis van de lichtjes en de sjaal geweest. Die waren een eerste roep om hulp geweest – en nu zat ze hier.
‘Ik… ik…’ Hij hoorde haar slikken. ‘Ik heb de ergste zonde begaan die er bestaat. Ik… Nee, ik kán het niet!’
Ze stond op en als een zuchtje wind waaide een geur bij Thanner in de cabine. Een zwak parfum, dat hem aan een bloemenweide deed denken. Maar om onverklaarbare redenen leek het in de biechtstoel ineens kouder te zijn geworden. Bijna alsof de last van de vrouw een enorm brok ijs was, waarvan hij de kou aan de donkere kant van het tralieraampje kon voelen.
Dat was natuurlijk maar verbeelding, hield hij zichzelf meteen voor. De kou kwam nergens anders vandaan dan van de wind die door het tochtige kerkgebouw waaide. Bovendien was de jonge pastoor altijd al een slungelig lichtgewicht geweest, die het zelfs in de dikste trui nog snel koud kreeg. En toch werd hij bekropen door een vreemd vermoeden. Misschien was het een instinct dat zich in de loop van vele biechtgangen bij hem had ontwikkeld.
‘Ga niet weg,’ zei hij, hoewel hij plotseling merkte dat iets in hem juist niets liever wilde dan dat ze wegging. Datzelfde iets, wat de stem van zijn instinct moest zijn, vertelde hem ook dat deze vrouw niet vluchtte uit schaamte. Geen echtbreuk was zo erg dat je die niet kon opbiechten – en al helemaal niet in een tijd waarin zelfs onder zijn beschermelingen een onbekommerdheid heerste waar zijn voorgangers diep ontsteld van zouden zijn geweest.
Nee, deze vrouw ging onder iets anders gebukt.
Iets duisters.
Iets… kwaads.
‘Ga niet weg,’ herhaalde hij. ‘Als het je echt dreigt te verscheuren, is dit de plek waar je hulp zult vinden.’
De vrouw had de deur al op een kier opengedaan. Nu stokte ze en leek na te denken. Weer was alleen het zwakke gehuil van de wind te horen.
Toen deed ze de deur weer dicht en knielde opnieuw. Felix Thanner huiverde.
‘Ik had geen andere keus,’ fluisterde ze. ‘Ik moest het doen, om mezelf te verdedigen. Ik zag geen uitweg meer… want die wás er niet.’
‘Wat heb je dan gedaan?’ vroeg Thanner, hoewel hij zeker wist dat hij het antwoord op die vraag niet wilde horen. Hij was bang voor deze vrouw, al was hem nog niet duidelijk waarom. Hij had alleen dat duistere vermoeden en misschien bedroog dat hem.
Maar misschien ook niet.
Ondanks al zijn bange vermoedens moest hij deze vrouw toch aansporen te biechten, wat hij daar zelf ook bij mocht voelen. In elk geval was dat zijn opdracht. Hij was slechts Gods spreekbuis.
‘Vertel me, zuster, onder welke zonde ga je gebukt?’
Ze aarzelde even. Toen kwam het antwoord, snel en kil.
‘Ik heb iemand gedood.’
Felix Thanner kromp in elkaar. Hij had voorvoeld dat ze dat zou zeggen. Wat anders kon haar zodanig belasten dat ze het bijna niet had kunnen uitspreken?
‘Ik heb een mens gedood,’ herhaalde ze. ‘En hij was niet de eerste.’
Thanner worstelde om zijn kalmte te bewaren. Weliswaar hadden ze hem op het seminarie voorbereid op de mogelijkheid dat iemand een misdaad kwam opbiechten, maar het was toch iets heel anders om het zelf mee te maken. Deze vrouw had een doodzonde begaan. Strikt genomen was echtbreuk natuurlijk ook een doodzonde, maar moord… dat was werkelijk van een andere orde.
‘Vóór hem was er nog een.’ Ze praatte met een nauwelijks hoorbare stem verder. Het was alsof ze de blokkade waardoor ze eerst aarzelde nu uit de weg had geruimd. ‘Hij was aardig. Erg aardig zelfs. Zo aardig dat ik dacht dat ik van hem zou gaan houden. En ik wist zeker dat hij mijn gevoelens zou beantwoorden. Maar toen… Weet u hoe het voelt om afgewezen te worden? Om vast te stellen dat je je volkomen in iemand hebt vergist?’ Ze stootte een bitter lachje uit. ‘O nee, dat kunt u helemaal niet weten. U mag alleen van God houden.’
‘Dat is niet helemaal waar,’ antwoordde Thanner, terwijl hij zich koortsachtig afvroeg wat hij moest doen. ‘Er zijn wel degelijk ook mensen van wie ik hou.’
‘Maar niet zoals ík wil liefhebben.’ Haar stem werd luider. Ze klonk boos. ‘Ik heb er recht op om lief te hebben en liefgehad te worden, ja? Maar als je er dan achter komt dat zo’n kerel niets van je moet hebben, omdat hij sowieso niet om vrouwen geeft… omdat hij liever met de een of andere kerel ligt te flikflooien… de viespeuk!’
Thanner voelde de kou en de haat die door elke opening in het tralievenster op hem afkwamen. Hij moest al zijn zelfbeheersing in stelling brengen om niet hard weg te lopen. Tegen deze situatie was hij absoluut niet opgewassen, dat wist hij, maar wat moest hij anders doen?
Beheers je. God is bij je. Je bent niet alleen!
‘En daarom heb je hem gedood?’
‘Tja. Het gebeurde gewoon. Ik was woedend en opeens… was hij dood. En toen ben ik weggerend. Weg, gewoon weg. Ik had er zo’n spijt van en toch ook weer niet. Ik bedoel, hij had me toch bedrogen? Hij had me op het verkeerde been gezet, hij was in mijn hoofd gekropen en speelde met mijn hart… en toen trapte hij erop. Zo iemand heeft dan toch straf verdiend?’
Ze is gek. Deze vrouw is gestoord. Ik zit hier met een waanzinnige te praten!
‘Niemand heeft de dood verdiend.’ Hij probeerde kalm en beslist te klinken. ‘Alleen God beslist over leven en dood.’
‘Dan was ik Zijn werktuig.’ Thanner meende een glimlach in haar woorden te horen doorklinken. ‘Anders zou Hij me nooit beschermd hebben. Niemand heeft ooit ontdekt wat ik gedaan heb. Ze hebben me gezocht, ja, maar ze wisten niet wie ik ben. Tot die andere kerel op kwam duiken.’
‘De tweede die je hebt gedood.’
Er klonk een zucht. ‘Weet u wat nu zo vreemd is?’
Thanner vouwde zijn handen. Hij beefde over zijn hele lichaam. ‘Nee, zeg het maar.’
‘Het is helemaal niet moeilijk om iemand te doden. En helemaal niet als je het al eens eerder hebt gedaan.’ Weer dacht hij dat ze glimlachte. Haar stem klonk dromerig, alsof ze het over prettige herinneringen had. En alsof ze dat wilde bevestigen, zei ze: ‘Daar waar ik ben opgegroeid, was een heel grote schuur. Als kind speelde ik daar af en toe. Aan het plafond hing een balk en daar kon je vanaf springen in het hooi. Eerst was ik ontzettend bang om eraf te springen. Het was namelijk erg hoog.’
‘Maar je bent er toch vanaf gesprongen?’
‘Ja.’ Nu wist hij zeker dat ze glimlachte. ‘Het is raar. Je denkt dat je het nooit voor elkaar krijgt. Maar dan komt er een heel kort moment waarop je een besluit neemt. En als je maar één keer bent gesprongen en je weet hoe het voelt, dan is het de tweede keer heel makkelijk.’
Thanner slikte. ‘Wil je me daarmee zeggen dat je er plezier in hebt gehad?’
Nauwelijks was hij uitgesproken of ze sloeg zo hard met haar vlakke hand tegen het traliewerk dat hij achteruitdeinsde.
‘Wie denk je dat ik ben? Een gek? Iemand die voor de lol mensen doodt?’
‘Niemand denkt dat je…’
‘Heb je eigenlijk wel door waar ik het over heb? Ik heb twee mensenlevens beëindigd! Die twee mannen hadden een moeder die van ze hield en een vader die ze liet zien hoe het leven in elkaar zit.’
‘Was dat bij jouw ouders ook zo?’
Ze zei even niets en voegde er toen zacht aan toe: ‘Nee, die waren heel anders. Maar dat doet er nu niet meer toe.’
‘Wat doet er dan wel toe?’
‘Dat ik nu iemand heb gevonden die het waard is om van te houden,’ zei ze zacht. Niets in haar stem verried dat ze zojuist nog tegen Thanner had geschreeuwd. ‘Deze keer weet ik het zeker. Bij die anderen heb ik me vergist, maar bij deze wéét ik het.’ Ze giechelde als een klein meisje. ‘En het allermooiste is dat hij het ook voelt. Ik heb het in zijn ogen gezien. Als hij me aankijkt, voel ik dat er goede dingen in de wereld zijn. Ik heb afschuwelijke dingen gezien, zoveel bloed en ellende, maar één blik van hem is genoeg om het me te laten vergeten.’
Thanner klemde zijn handen zo hard om zijn knieën dat het pijn deed. Hij zat hier naast een geestelijk gestoorde, daar twijfelde hij niet aan. Ze had twee moorden bekend en scheen aan een soort liefdeswaan te lijden. De derde man over wie ze vertelde zou haar volgende offer zijn. Waarschijnlijk zou ze hem ook doden, als ze dat om wat voor reden dan ook nodig achtte. In elk geval was ze al twee keer van de balk in de schuur gesprongen en had ze gemerkt dat het makkelijker was dan ze dacht.
Wat moet ik beginnen? Lieve God, zeg me toch wat ik moet doen!
‘Heb je er berouw van dat je die mannen hebt gedood?’ Thanner voelde dat hij zweette, hoe koud het in de biechtstoel ook was. Zijn stem beefde.
‘Daarom ben ik hier.’ Weer veranderde haar stem in een verlegen gefluister. ‘Ik heb ontzettend veel spijt van wat ik gedaan heb. Zelfs al had ik geen andere keus. Ik kon toch niet toestaan dat die kerel tussen hem en mij in zou komen te staan? Alleen omdat hij iets van me wist wat niemand mag weten. Niet nu ik hem eindelijk had gevonden.’ Ze snikte. ‘Maar natuurlijk weet ik dat het verkeerd was en bid ik God me te vergeven. Ik moet weer rein worden. Voor hém.’
‘God vergeeft iedere zonde waar je oprecht berouw over hebt,’ zei Thanner, en hij dwong zichzelf helder en overtuigend te klinken. ‘Maar Hij kan je deze zware zonde alleen vergeven als je volledig inzicht geeft in je daden en er de consequenties van draagt. Daarom moet je je ter beschikking stellen van het aardse gerecht.’
‘Wilt u me zeggen dat ik naar de politie moet gaan, omdat dat Gods wil is?’
Thanner had het idee dat hij de kou uit het duister naast hem nu over zijn hele lichaam kon voelen. Nog nooit in zijn leven had hij het zo koud gehad en evenmin was hij ooit zo bang geweest – want wie kon hem zeggen dat deze waanzinnige niet elk moment naar hem toe zou komen om hem te pakken te nemen?
Hij moest zichzelf overwinnen voor hij verder kon praten. ‘Ja, dat wil ik daarmee zeggen. Ieder moet verantwoordelijkheid dragen voor zijn daden; pas dan kan God hem vergeven. Berouw en schulderkenning zijn slechts een begin. Daarop volgt boetedoening en…’
Ze wachtte het einde van zijn uitleg niet af. Ze schoot overeind en de biechtstoel uit.
Thanner sprong op van schrik toen ze zich tegen de deur van zijn cabine wierp. Door de houten tralies kon hij een stukje van haar zien. Ze droeg een lichte regenjas met de capuchon ver over haar gezicht getrokken, zodat Thanner alleen een blonde haarlok kon zien.
De vrouw sloeg met haar vlakke hand tegen de deur, nog harder dan eerst. Zo meteen zouden de houten tralies het begeven, schoot het door Thanners hoofd.
‘Ben je bang voor me?’ ging ze tegen hem tekeer. ‘Vooruit, zeg het! Ben je bang voor me?’
Natuurlijk was Felix Thanner bang voor haar. Bevend stond hij in zijn hokje. Hij was volkomen aan haar overgeleverd. Deze vrouw was levensgevaarlijk en hij… hij was eenvoudigweg altijd al te zwak en te bang geweest om zich tegen lichamelijk geweld te wapenen. Al op school was hij een opvallend nuchtere en schuchtere jongen geweest, waar de gebruikelijke pestkoppen gretig misbruik van hadden gemaakt. Ze stopten wurmen in zijn lunchtrommel en dwongen hem ze op te eten, en toen hij van angst in zijn broek plaste, hadden ze hem uitgelachen. En ook op dit moment, na al die jaren, dacht hij dat hij het dadelijk weer in zijn broek zou doen.
Maar nu was hij een volwassen man – en hij stond in dienst van een hogere macht. Daar moest hij op vertrouwen. Hij had een opdracht die hij moest vervullen zoals ze het hem hadden geleerd.
‘Ja,’ zei hij. ‘Ja, ik ben bang voor je. Maar ik ben nog banger óm jou. Je hebt hulp nodig en die zou ik je willen aanbieden. Laat me je alsjeblieft helpen.’
Ze deed een stap achteruit, maar ging niet weg. Een kleine eeuwigheid lang stonden ze tegenover elkaar, zonder iets te zeggen, met alleen de deur van de biechtstoel tussen hen in. Thanner hoorde haar snelle ademhaling. Hij kon bijna voelen hoe het in haar binnenste tekeerging.
‘Je weet dat je er niemand over mag vertellen,’ zei ze ten slotte. ‘Zelfs als ze je martelen, moet je je mond houden.’
‘Natuurlijk weet ik dat. Het biechtgeheim is heilig.’
‘Laten we hopen voor je zielenheil dat je dat nóóit zult vergeten,’ siste ze, en ze holde naar de uitgang.
Thanner hoorde dat ze de deur opendeed.
‘Ik kan je helpen!’ riep hij nog, maar hij waagde het niet om uit de biechtstoel te komen.
Hij hoorde haar nog iets zeggen. Ze was zo ver weg dat hij haar niet duidelijk kon verstaan, maar Thanner dacht dat hij ‘misschien’ hoorde. Toen viel de zware kerkdeur in het slot en bleef hij alleen achter.
Om hem heen hing de zware geur van de zonde die inmiddels onverdraaglijk was geworden. Thanner kokhalsde en duwde de deur open; hij was er net op tijd uit en gaf over op de stenen vloer.