4
De Ilseheks was misschien driehonderd voet het woud in en een eind van Cree Bega en de andere mwellrets toen ze bleef staan om haar kleren goed te doen. Ze haalde een stuk gevlochten koord tevoorschijn, sloeg het om haar schouders, kriskras om haar lijf en tussen haar benen door, en bond haar kleren op waar ze loshingen zodat ze gemakkelijk tussen de dichte struiken verderop kon. De kleren die ze gekozen had, waren licht maar sterk en zouden niet vlug scheuren. Ze had gerekend op een ruwe klim tot in de ruïnes van Kastellaber en had de sandalen die ze gewoonlijk het liefst droeg, verwisseld voor korte laarzen met taaie, buigzame zolen. Ze had haar kleding en schoeisel voor heel iets anders bedoeld, maar haar vooruitziende blik loonde nu. Ze had eerder gejaagd, maar op een andere prooi, en ze begreep het belang van een goede voorbereiding.
Haar gedachten dwaalden even af naar die dagen, die
ze zo grondig had weggestopt tot de jongen haar er met haar neus op
had gedrukt. Als Grianne Ohmsford was ze vaak in de bossen en
heuvels rond hun huis geweest toen ze de toverkracht van het
wenslied leerde gebruiken. Een van de oefeningen die ze geregeld
deed, was een vorm van spoorzoeken. Met gebruik van de toverkracht
ontdekte ze waar een dier langsgekomen was en volgde het dan naar
zijn leger. Haar gezang, merkte ze, kon kleur geven aan
zijn afnemende lichaamswarmte en bewegingen, net genoeg om haar te
laten zien waar het gelopen had, als het spoor niet te oud was. Ze
kon geen sporen lezen of tekens zoals de spoorzoekers deden, maar
haar vermogen om warmte en beweging te traceren, werkte net zo
goed. Ze was er al sterk in nog voor ze weggehaald was.
Weer dacht ze aan de jongen. Hij zat haar erger dwars dan ze wilde toegeven. Het haar en de ogen klopten met Bek. Zelfs iets in zijn bewegingen en gelaatsuitdrukkingen leek vertrouwd. En die vleug toverkracht die helemaal aan het eind voor de dag kwam - dat was het wenslied. Niemand zou het alle drie hebben, behalve Bek. Hoe lagen de kansen? Hoe lang zou de druïde hebben moeten zoeken om zo'n combinatie te vinden? Maar ze vergat dat hij alles kon maken behalve de toverkracht. Die kon hij niet op iemand aanbrengen alsof die er altijd geweest was, wie hij ook had uitgekozen om haar te misleiden.
Bek had tot en met die laatste morgen dat ze hem verstopte nooit blijk gegeven het wenslied te gebruiken. Hij was een normaal kindje geweest. Ze kon onmogelijk zeggen of hij ooit de beschikking had gehad over toverkracht. Of dat hij die nu had.
Ze knipperde haar onrust en haar gedachten weg en begon haar kleren voor de laatste keer goed te trekken. Ze keek neer op de bleke huid van haar polsen en haar enkels waar die te zien waren, praktisch nooit beschenen door de zon, zo wit dat het wel veelkleurig leek in de mengeling van woudschaduwen en de gouden dageraad. Ze raakte zich aan alsof ze wilde voelen of ze wel echt was en dacht daarbij dat het soms aanvoelde van niet, alsof ze geschapen was uit dromen en wensen, en dat niets aan haar hard en waar was.
Ze knarsetandde. Het kwam door die jongen dat ze zo dacht. Ze moest hem vinden, dan zouden die gedachten vanzelf verdwijnen.
Ze ging opnieuw op weg, hield de kap op, haar gezicht in het donker, verborgen voor spiedende ogen. Met haar kleren opgebonden schoof ze tussen de bomen door, zacht neuriënd om het spoor van de metamorf en de jongen zichtbaar te maken, en ze vond hun talmende aanwezigheid bij elke bocht, hun route zo duidelijk als stond hij met verf op de boombast. Ze liep in een regelmatig tempo, gewend aan lopen, aan voetreizen - ze reed niet alleen op haar klauwieren — allang gehard omdat ze wist dat ze anders niet in leven kon blijven. De Morgawr was er tevreden mee geweest haar gewoon een meisje te laten blijven, minder bedreigend, plooibaarder, maar ze had al vroeg besloten dat ze zou zorgen nooit meer kwetsbaar te zijn. Vroeg of laat zou ze bedreigd worden door iets of iemand die sterk geworden was door jaren leven in de wildernis, en daar wilde ze klaar voor zijn. En ze wilde ook nooit zomaar als een meisje gezien worden, iemand die door haar sekse een lage status had en voor wie je niet op je hoede hoefde te zijn.
Nee, dacht ze bars, ze wilde niet dat er zo over
haar gedacht werd. De Morgawr had haar geoefend in het gebruik van
toverkracht, maar zij had zichzelf de kunst van het overleven eigen
gemaakt. Als hij weg was — en dat was vaak — beproefde ze zichzelf
op manieren waar hij niet van wist, door er alleen op uit te
trekken, gevaarlijk land in, soms tot ver achter de Wildkrook. Ze
leefde als een dier, spoorzoekend zoals zij, voedsel zoekend,
jagend, en steeds lerend wat zij leerden. Omdat ze beschikte over
het wenslied kon ze hun taal spreken en door hen geaccepteerd
worden.
Ze kon zorgen dat ze een van hen leek. Dat kostte concentratie en
moeite, en één foutje kon tot een ramp leiden. Ze was machtig, maar
er was maar één moment van onoplettendheid voor nodig om een
roofdier door haar verdediging te laten komen. Moeraskatten en
kodens konden je neerslaan voor je je kon afvragen wat er aan de
hand was. Weerbeesten waren nog sneller.
Ze was nog niet ver gekomen toen ze een tweede
iemand ontdekte die de eerste overlapte. Ze ging langzamer, opeens
behoedzaam, ze las de beelden, de warmtesporen en bewegingen, op
haar hoede voor een val. Maar al vlug besefte ze wat ze had
ontdekt.
De metamorf was teruggegaan om te zien of iemand hen volgde, en
toen weer teruggegaan naar waar hij de jongen had achtergelaten.
Waarschijnlijk had hij haar gezien. Daar moest ze wel van uitgaan.
Ze wist al dat hij ervaren en kundig was, en hij was verstandig
genoeg geweest om er niet van uit te gaan dat hij van haar af was,
nadat hij de jongen gered had. Hij was teruggekomen om dat na te
gaan en was toen teruggegaan om zijn beschermeling op de hoogte te
stellen.
Ze zette de achtervolging in, eropuit om de afstand
tussen hen te overbruggen. Als hij zo dichtbij geweest was dat hij
haar ontdekt had, kon hij nu niet zo heel ver voorliggen. De
beelden die haar toverkracht haar lieten zien, waren onmiskenbaar
en sterk.
Hij nam niet eens de moeite zijn sporen uit te wissen. Hij holde,
vluchtte, misschien bang voor haar in het besef hoe klein de
afstand tussen hen was. Daar moest ze om glimlachen. Dat wilde ze
graag. Bange, paniekerige mensen maakten fouten. De metamorf was
onder normale omstandigheden niet zo iemand, maar de omstandigheden
waren veranderd.
Door ravijnen en over lage, met hardhout begroeide heuvelkammen vol struikgewas baande ze zich een weg terwijl ze op het open terrein met lange passen voortging, zo dichtbij dat ze dacht ze te ruiken. Aan de hemel was de zon half gestegen op weg naar het middaguur, helder en licht in een wolkeloze blauwe lucht. Ze ademde de warmte en de frisheid van het bos in; een glans van transpiratie lag over haar gezicht en handen en verspreidde zich onder haar kleren over haar ledematen. Ze voelde iets wilds in zich opkomen, vertrouwd, welkom. Zo was het soms ook als ze op jacht was, dat gevoel wild, ongetemd te zijn, gevaarlijk. Ze wilde haar mensenkleren afwerpen en jagen zoals de dieren. Ze hunkerde naar een slokje vers bloed.
Op een ruime open plek, dicht omringd met oude
begroeiing, verschenen weer beelden van de jongen samen met de
metamorf.
Ze voelde een golf van opwinding die haar opnieuw aanzette.
Aan de beelden zag ze dat ze nu hardliepen om aan haar te ontkomen.
De jongen moest weten dat ze eraan kwam. Hij moest zich wel
afvragen wat hij doen kon om zich te redden als ze hem inhaalde.
Hij zou natuurlijk liegen. Hij zou opnieuw zijn verhaal vertellen.
Maar hij moest al weten dat het geen nut zou hebben om te proberen
haar nog eens te misleiden. Hij moest weten wat ze met hem zou
doen.
Nog maar duizend voet misschien. Niet veel meer dan dat; dan zou ze hem hebben. Ze zaten vlak voor haar.
Maar opeens, toen ze op een weideveld kwam met gele en blauwe wilde bloemen die deinden als de zee in de wind, verdween het spoor dat ze zo onstuimig had gevolgd. Even kon ze het niet geloven. Ze ging door, liep ongelovig verder, stak het grasveld over naar de andere kant en probeerde te snappen wat er gebeurd was. Toen bleef ze staan. De beelden waren er nog, nog even goed te zien als eerst, onmiskenbaar. Maar ze waren overal, over het hele weideveld, tussen de bomen erachter, duizenden, flikkeringen van warmte en licht. Het leek wel of de metamorfen de jongen overal tegelijk waren en in alle richtingen tegelijk gegaan waren.
Dat kon natuurlijk niet. Dat was geen werkelijkheid.
Ze zuchtte diep om te kalmeren en ademde langzaam uit. Ze stak haar hand onder haar kap om een lok van haar dichte, donkere haar naar achteren te strijken en keek van het ene eind van het weideveld naar het andere, zoekend in de schaduwen tussen de bomen erachter. Daar was niemand. De jongen en zijn beschermer waren ergens anders, op veilige afstand, elke seconde die voorbijging verder weg.
Onwillekeurig glimlachte ze. Ze had verwacht dat ze in paniek zouden zijn, maar de metamorf en de jongen waren slimmer dan ze gedacht had. In het besef dat zij hen met haar toverkracht zou opsporen, hadden ze teruggeslagen met hun eigen toverkracht. Of eigenlijk, als ze het goed zag, had de jongen de zijne gebruikt. Hij had hem gebruikt om overal hun beelden neer te strooien, ze naar alle kanten te verspreiden. Ze kon ze bekijken en de juiste vinden om te zien in welke richting het tweetal gegaan was, maar dat zou tijd kosten. Verderop zouden ze het weer doen en elke keer dat ze gedwongen zou zijn zo'n verwarrende puzzel te ontrafelen, verloor ze terrein.
Ze hoopten natuurlijk dat ze geen spoorzoekersvaardigheid had en hen niet kon volgen door voetafdrukken en tekens af te lezen als ze haar toverkracht dwarsboomden. Ze hadden gelijk. Haar toverkracht was het enige wat ze had, en dat moest genoeg zijn.
Ze ging zitten, de benen gekruist, met haar rug
tegen een eik en haar blik op het weideveld om erover na te denken.
Ze hoefde zich niet te haasten. Ze kon hen natuurlijk te pakken
krijgen.
Niets wat ze probeerden kon haar lang van hun spoor afhouden.
Het was belangrijker niets overhaast te doen. Ze overdacht even
waar dit alles toe leidde. De jongen en zijn beschermer vluchtten,
maar waarheen? Dit was een vreemd land en ze wisten niets van de
geografie of de bewoners. De metamorf zou de jongen intussen wel
gezegd hebben dat het luchtschip in haar handen was en buiten hun
bereik. De leden van de landingsgroep, geleid door Loper, waren
verspreid of dood en de druïde was verdwenen. Weglopen bood op z'n
best maar een tijdelijke oplossing voor hun probleem.
Hoe dachten ze er gebruik van te maken? Waar zouden ze heen
proberen te gaan en waarvoor? O, ze liepen niet in het wilde weg,
nergens heen. Daar was die metamorf te slim voor.
Langzaam stond ze op; ze had een besluit genomen. Antwoorden op dat soort vragen moesten maar wachten. Het maakte geen enkel verschil waar ze heen gingen en waarom, zolang zij ze niet kon vinden, en ze wilde ze nu meteen vinden. Als ze niet op de ene manier gebruik kon maken van haar toverkracht, dan maar op een andere.
Staande aan de rand van het grasveld legde ze haar handen als een kom om haar mond en gaf een lange, lage kreet, griezelig en koud zoals hij de verte in zweefde en wegstierf. Ze liet de kreet drie keer horen, bleef een tijdje staan wachten, en uitte hem toen weer drie keer.
De tijd vergleed, het weideveld en het woud eromheen waren stil, afgezien van vogelgezang en het ruisen van bladeren in de wind. De Ilseheks bleef staan waar ze stond en luisterde en keek overal tegelijk.
Toen kwam er aan de overkant van het grasveld iets tussen de bomen uit, het gras in waardoor de bloemen golfden en uit elkaar gingen. De Ilseheks wachtte geduldig tot het ondergedoken dier naar haar toe gekomen was, onzichtbaar onder de deinende sprei van wilde bloemen, dicht tegen de grond gedrukt.
Toen het dertig voet van haar afwas, te laat om te
ontsnappen, stak het zijn smalle snuit even uit die lichtende zee,
voelend naar de wind, zoekend naar de bron van de roep die het had
gelokt.
De wolf was niet van een herkenbare soort, groter dan de wolven
waarmee zij vertrouwd was, maar ze kon het ermee doen. Het was een
paria, een vogelvrije - dat bespeurde ze wel - geen lid van een
roedel, een eenzaat naar keuze en aard, zijn kop een masker van
grijzend zwart haar en scherpe gelaatstrekken, zijn grijze lijf
pezig en gespierd. De wolf, dat woeste roofdier, bezat een
onvergelijkelijke vaardigheid en kundigheid in het spoorzoeken, en
daar kon ze profijt van hebben als de nodige aanpassingen gemaakt
waren.
De wolf moest beseft hebben dat hij in de val
gelopen was, zich niet los kon maken van haar toverkracht, van haar
dwingende stem, van de ketenen die ze al om hem heen gewonden had
terwijl ze zacht neuriede en zong. Maar hij was niet zo versuft
door wat er gebeurde dat hij niet probeerde te ontsnappen. Hij
zette zijn nekhaar overeind en gromde, verzette zich tegen haar
pogingen om hem te dwingen. Zijn haat tegen haar was te zien aan
zijn onheilspellende ogen en gekrulde lippen. Ze gunde hem zijn
kortstondige woede en toen drukte ze hem genadeloos de kop in.
Stukje bij beetje overwon ze zijn weerstand, bracht zijn wilskracht
in het gareel, eiste zijn hart en geest op, maakte zijn lijf en
gedachten tot de hare.
Toen begon ze hem om te vormen. Het was een gevaarlijke bruut, maar ze besloot dat hij nog gevaarlijker moest worden. De metamorf zou een te sterke partij zijn voor een gewone wolf, hoe woest ook, en ze wilde de kansen laten keren. Ze wilde een ganrop, een beest van omgevormd vlees en been, een magisch dier, gevormd door haar hand en alleen gehoorzaam aan haar. Met de toverkracht van het wenslied zorgde ze dat het zich op een heel speciale manier ontwikkelde, waarbij ze haar aandacht op zijn roofdierinstincten, zijn opsporingsvermogen en zijn veerkracht richtte. Zijn intelligentie verhogen was een te moeilijke taak, zelfs voor haar te ingewikkeld. Maar zijn vorm kon veranderd worden naar haar behoefte en ze schrok niet terug voor wat er vereist was, ook niet toen het beest tekeerging als was het een mensenkind.
Na afloop lag het hijgend en koortsig op de grond die hier en daar door de zon werd beschenen; de wilde bloemen waren vijftien tot twintig voet in het rond vertrapt, de grond opengereten en doorploegd, het gras overdekt met bloeddruppels. Ze hield de ganrop onder controle, gaf hem toen slaap om te kalmeren en zijn omgevormde lijf te laten genezen. Zijn gele ogen gingen dicht en zijn adem werd langzamer en dieper in reactie op de verandering in haar lied. Na een paar seconden sliep hij.
Ze was moe van de inspanning en ging zitten om uit
te rusten.
De dag ging van de morgen over in de middag. Ze doezelde in het
zonlicht, in haar kap en kleding gewikkeld, een kleine donkere
gestalte bij het verwoeste stukje grond en het slapende beest. De
tijd vergleed en ze droomde van een klein jongetje met een
donkerblonde haardos en verbazend blauwe ogen, die naar haar keek
vanuit een omringende duisternis terwijl ze een verborgen deur
voorgoed achter hem sloot.
Ze werd eerder wakker dan de ganrop, gewekt door het
geritsel van zijn poten toen hij in zijn slaap bewoog. Haar
wenslied was al in het spel gekomen; ze stond op en wachtte tot hij
zijn ogen opendeed. Toen hij zijn kop ophief, beval ze hem op te
staan. Dat deed hij, hij kwam strompelend overeind, groot en
dreigend in het wegstervende licht. Hij was eens zo groot als
eerst, met een dikkere nek en enorme schouders, zijn lijf omgevormd
om te vechten en te rennen. Zijn kop was een brede laag bot,
wigvormig van zijn puntige oren tot zijn snuit. Zijn muil ging open
toen hij hijgde, waarbij hij een dubbele rij messcherpe tanden liet
zien, gemaakt om te verscheuren. Zijn poten waren korter geworden
om hem een spreidstand te geven en de tenen van zijn poten waren
langer geworden en gespreid als vingers die in haakklauwen
uitliepen.
Glad grijs haar lag over zijn lijf, minder vacht dan huid, een
taaie, ruwe huid waar zelfs braamstruiken geen schram in konden
maken. Hij draaide alle kanten op alsof hij zijn nieuwe kracht
graag wilde uitproberen en in zijn waanzinnige ogen fonkelde een
onmiskenbare bloeddorst.
Ze keek aandachtig naar hem, blij met haar maaksel, ervan overtuigd dat ze, met dit dier om haar te helpen, meer dan opgewassen was tegen de listen van de metamorf en zijn jeugdige handlanger. Ze had geleerd ganrops te maken toen ze bij de Morgawr haar toverkracht oefende. Maar de vorm van deze had ze op eigen houtje ontdekt. Honderden jaren geleden was er ook zoiets geweest, een monster uit het feeënrijk dat ze jachyra noemden en dat een druïde had achtervolgd en gedood. Het beest zelf had ze niet nodig. Een goede benadering zou genoeg zijn om aan haar behoefte te voldoen.
'Meedogenloos,' siste ze naar de ganrop. Hij zwaaide aandachtig zijn kop naar haar toe. 'Dat moet je voor me zijn als je zoekt naar degenen op wie ik jaag. Onweerstaanbaar.'
De kaken spleten open — het had een glimlach kunnen
zijn als het beest in staat was geweest te begrijpen wat een
glimlach was.
Het was genoeg om de Ilseheks tevreden te stellen. Als het deed wat
zij wilde, zou ze voor hen beiden glimlachen.
Bek liep achter Truls Rohk aan toen ze op een weideveld vol blauwe en gele wilde bloemen kwamen. Hij werd al moe van het tempo dat de metamorf aanhield; zweet liep over zijn gezicht en doorweekte zijn kiel. De zon stond hoog aan de middaghemel en de lucht was warm. Truls Rohk liep soepel naar het midden van de weide, bleef staan en keek om.
'Ver genoeg,' zei hij, zijn geschonden gezicht een schaduw in zijn kap, nauwelijks zichtbaar, zelfs niet in de felle middagzon. Hij keek in de richting waaruit ze gekomen waren. 'We kunnen haar niet voor altijd blijven ontlopen. Vroeg of laat put ze ons uit. We moeten wat anders bedenken.'
Bek blies vermoeid zijn adem uit en ademde verse lucht in; hij slikte, nu zijn keel zo droog was. 'Misschien geeft ze het wel op als we doorgaan.'
'Dat zal wel niet. Denk maar na. Ze heeft haar jacht op de druïde, haar doodsvijand, uitgesteld om jou te gaan zoeken. Ze heeft alles opzij gezet, heel haar doel om deze reis te maken, vanwege jou. Je denkt dat je haar met je woorden en argumenten niet bereikt hebt, maar ik denk, misschien wel. Tenminste genoeg om vragen op te roepen.'
Bek schudde zijn hoofd. 'Zo voelde het toen niet aan.' Truls Rohk leek niet eens zwaar te ademen; zijn lichaam was stil en rustig in zijn mantel, hij verroerde geen vin.
'Ze spoort ons op met haar toverkracht, ze leest af
waar wij gegaan zijn. Ik zag hoe ze liep, met geheven hoofd, de
ogen naar voren gericht. Ze keek niet uit naar tekens, zocht niet
naar sporen.'
Hij speurde even om zich heen, keek naar alle kanten de verte in,
nam het landschap in zich op. 'We moeten haar kwijtraken, jongen.
Nu. Vóór ze dichterbij komt, voor ze zo dicht genaderd is dat niets
haar meer tegenhoudt.'
Hij keek de jongen recht aan, breedgeschouderd,
dreigend.
'Tijd om zelf wat verantwoordelijkheid te nemen. Jouw toverkracht
tegenover de hare — dat zou het antwoord kunnen zijn. Het is niet
krachtig of subtiel, maar toch heeft het zijn nut. Luister naar
mij. Ze neemt waarschijnlijk onze lichaamswarmte waar, onze
beweging van de ene plek naar de andere. Kijk of jij dat ook
kunt.
Houd me goed in het oog. Als ik verdwijn, volg me dan. Gebruik je
stem, net als je op Stankoord deed.'
En meteen was hij weg, uit Beks gezicht verdwenen, als was hij verdampt. De jongen riep zijn toverkracht te hulp en stuurde die in het rond, wild, zoekend. Er gebeurde niets.
De metamorf verscheen weer, precies waar hij even tevoren geweest was. Beks adem stokte omdat het zo plotseling was en hij schudde toen boos zijn hoofd. 'Het is niet gelukt!' Teleurstelling klonk in zijn woorden. 'Ik kan er niets mee beginnen!'
Truls Rohk boog zich dicht naar hem toe, groot en
dreigend.
'Jammer voor ons als je het niet kunt, hè? Probeer het nog
eens.
Speur in het rond alsof je een net werpt! Doe of je beelden met
stof behangt. Je zoekt niet naar mij - naar mijn schim. Doen!'
En weer was hij weg, en weer riep Bek zijn toverkracht te hulp en speurde rond. Ditmaal lukte het beter. Hij ving stukjes van Truls Rohk op die naar links en rechts en weer terug bewogen, spookachtige verschijningen die in de middaglucht hingen.
'Beter.' De metamorf stond weer voor hem. 'Nog een keer, maar houd een hoekje van de toverkracht vast die je loslaat. Trek hem dan in, vissertje.'
Bij deze poging ving hij alle bewegingen van Truls Rohk op, een reeks duidelijk bepaalde passages, die aan alle kanten om hem heen gingen en weer terug. Als schimmen uit de dood opgestaan hingen ze in de lucht, de ene na de andere; allemaal bewogen ze om de volgende in te halen, als hardlopers die vertraagd worden door los zand en vermoeidheid.
Ze werkten er de hele tijd aan. De metamorf veranderde zijn uiterlijk om op de jongen te lijken, en al vlug speurde Bek naar beelden van zichzelf, hij zag zich steeds weer verdubbeld op het weideveld. Vooruit, achteruit, hierheen, daarheen, van de ene kant naar de andere en tussen de bomen. Truls Rohk wierp zijn eigen beeld en dat van de jongen uit tot het grasveld vol was met hun schimmen en het spoor hopeloos warrig was geworden.
'Laat haar dat maar eens uitzoeken,' gromde Truls Rohk toen hij de jongen zigzag door de zwevende beelden leidde in de richting van een paar bergen in het oosten. 'Een eindje verderop doen we het nog eens, ergens dicht bij water.'
Ze holden verder, niet zo razend snel als eerst; de
metamorf hield een redelijk tempo aan, dat de jongen gemakkelijker
kon bijhouden. Ze spraken niet, maar concentreerden zich op het
lopen, op het zoveel mogelijk afstand scheppen tussen hen en hun
achtervolgster, op het bewaren van hun kracht. Nog twee keer bleven
ze staan om een verwarrende hoop beelden te maken, een verwikkeld
spoor, waarbij ze één keer een diepe beek overstaken en twee keer
in een rechte hoek teruggingen en voor hun route
lastig, rotsachtig terrein kozen.
Het schemerde al toen ze tenslotte stilhielden om te rusten en te eten. Het licht in het westen stierf al vlug weg; het bosland hulde zich al in langer wordende schaduwen. Nachtvogels stegen op uit de toenemende schemering, donkere, gevleugelde vormen tegen de lucht. Bek zag ze wegvliegen en wilde wel dat hij vleugels had. Hij had geen eten of water bij zich, maar Truls Rohk had allebei, gestolen bij zijn vertrek uit de Zwarte Maaizeis; als altijd was de metamorf voorbereid.
'Al had ik niet gedacht dat het zo ver zou komen,' erkende hij nors terwijl hij de jongen de waterzak aanreikte om te drinken.
Bek was afgemat. Hij had het goed volgehouden, maar zijn spieren waren uitgeput en zijn lijf deed pijn. Hij was gewend aan zware en lange tochten, maar niet aan zo lang hardlopen. Het leven aan boord van de Jerle Shannara had hem mede voorbereid, maar zijn uithoudingsvermogen was beperkt en haalde het lang niet bij dat van Truls Rohk.
'Zal ze het nu opgeven?' vroeg hij hoopvol toen hij de waterzak teruggaf en hongerig knaagde aan het gedroogde rundvlees dat de ander hem nu gaf. 'Zal ze haar belangstelling kwijtraken en weer achter Loper aan gaan?'
De metamorf begon zachtjes te lachen, gehuld in zijn
kleren en kap, zijn gezicht en zijn gedachten verborgen. 'Ik denk
van niet.
Zo is ze niet. Ze geeft niet op. Ze zal een andere manier vinden om
ons op te sporen. Ze zal blijven komen.'
Bek zuchtte gelaten. 'Ik zal haar vroeg of laat wel moeten tegenkomen. Daar is niets aan te doen.' Het Zwaard van Shannara lag naast hem en hij keek erop neer. Zijn verwachting het tegen zijn zus te moeten gebruiken leek dwaas en wanhopig.
'Mogelijk. Maar we moeten eerst andere problemen
oplossen.
We kunnen niet blijven weglopen, alleen om aan die heks te
ontkomen. Zelfs als we haar afschudden of als zij het opgeeft, waar
zijn we dan aan toe? Ergens midden in een vreemd land, zonder
luchtschip of vrienden, zonder geschikte voorraden of wapens en
zonder behoorlijk plan! Niet zo best.'
'We zullen terug moeten naar Quentin en de anderen,' antwoordde Bek meteen, ervan overtuigd dat dat de juiste keuze was.
'We moeten hen helpen als we kunnen. We moeten proberen Loper te vinden.'
Het klonk zo vanzelfsprekend en zo logisch dat de woorden uit zijn mond waren voor het tot hem doordrong dat hij geen rekening hield met hinderpalen, waardoor zijn antwoord bijna belachelijk was. Zelfs gezien hun beider toverkracht en de kennis en ervaring van de metamorf, waren ze maar met z'n tweeën: een man en een jongen, bedacht hij treurig. Ze hadden geen idee waar hun vrienden waren. Ze konden ze alleen maar te voet gaan zoeken, een niet zo dienstig transportmiddel voor het vereiste soort zoektocht. Hun vijanden waren misschien vijftig keer meer in getal, niet meegeteld wat er in Kastellaber allemaal ondergronds woonde.
Truls Rohk zei niets. Hij zat daar maar vanonder zijn kap naar de jongen te kijken.
Bek schraapte zijn keel. 'Goed. We kunnen het niet alleen. We hebben hulp nodig.'
De metamorf knikte. 'Je leert al bij, jongen. Wat voor hulp?'
'Iemand om de kansen gelijk te maken als we teruggaan om ons te meten met de Ilseheks, de mwellrets en wat we verder nog tegenkomen.'
'Jawel, maar ook iemand die een weg weet voorbij de dingen die die ruïnes bewaken en de schat beschermen die Loper is komen zoeken.' Truls Rohk lachte bitter. 'Je hoeft echt niet te denken dat de druïde — als hij nog leeft — de schat zal laten schieten.'
Bek dacht aan alles wat het gezelschap van de
Jerle Shannara had doorgemaakt om het zo ver te brengen, aan
wat hij beloofd had en wat hij had opgegeven. Hij dacht eraan,
hoeveel Loper riskeerde om de reis te maken, zowel qua leven als
qua reputatie. Truls Rohk had gelijk. Gezien wat er op het spel
stond, zou de druïde liever sterven dan ernaast grijpen. Zelfs uit
het weinige wat hij van Loper wist, was het duidelijk dat het zijn
einde zou betekenen als het hem niet zou lukken de steun van de
elfen te verwerven voor een Druïdenraad in Paranor. Het was alles
waar hij voor gewerkt had, alles wat nu voor hem van betekenis was.
Hij had zijn leven als druïde geleid voor die steun. Bek wist dat
uit hun gesprekken.
Hij wist het uit wat hij gehoord had van Ahren Elessedil. Loper had
zijn lot aan zijn reis verbonden voor het terughalen van de
elfenstenen en het vinden van de schat op de kaart van de
schipbreukeling.
En waren zij niet op hun beurt gebonden aan de druïde door met hem mee te gaan, Bek net zo goed als de anderen? Waren hun individuele lotsbestemmingen niet onlosmakelijk met elkaar verbonden?
'Ga een uur slapen, dan trekken we weer verder.' Truls Rohk zat met de handen vóór zich in elkaar geslagen; dierlijk haar op de rug van zijn handen glansde zacht als zilverdraden. 'Ik zal de wacht houden.'
Bek knikte zwijgend. Een uur was beter dan niets. Hij keek even achterom in de richting waar ze vandaan kwamen, waar de Ilseheks was, waar zijn vrienden en metgezellen waren, ergens in het donker.
Wees sterk, bad hij voor hen allemaal. Hij bad het zelfs voor Grianne.