Susan Lilian Townsend

Mallorca

EERSTE WEEK

Donderdag 29 oktober

De vlucht naar Mallorca heeft vertraging. Mijn boarding pass wordt geweigerd door een jongetje van dertien in uniform.

Ik: ‘Waarom?’

Jongetje: ‘Er is iets mis met het vliegtuig.’

Ik: ‘Wat is er precies mis met het vliegtuig?’

Jongetje: ‘Weeknie.’

Ik: ‘Hoe lang gaat het duren tot…’

Jongetje: ‘Weeknie.’

Ik voorspel dat jongetje een gouden toekomst. Voorlichter Bui tenlandse Zaken is een functie die zich meteen opdringt. Al zijn er minstens tweehonderd lege zitplaatsen in de vertrekhal, toch gaan de meesten van mijn medepassagiers in de rij staan voor het bureau. Waarom? We hebben allemaal vaste plaatsen in het vliegtuig. Er is een koffiebar op nog geen vijf meter afstand, maar niet meer dan een paar passagiers gaan de rij uit om er gebruik van te maken.

Sommige mensen staan een uur en tien minuten in de rij met hun zware handbagage in hun hand. Zij zullen zich nooit de luxe permitteren van de spullen op de grond bij hun voeten neerzetten. Ik kan dit perverse gedrag alleen maar verklaren als een algemene vliegveldneurose. Wie zegt dat de Engelsen niet tot revolutie zijn te bewegen? Verzamel ze op een vliegveld en ze lopen achter iedere willekeurige leider aan en dragen afgehakte hoofden op lansen rond voor je ‘boarding card’ kunt zeggen.

Uiteindelijk gaan we aan boord van het vliegtuig. Het echtpaar van middelbare leeftijd naast me draagt tweed en bespreekt de plannen voor Kerstmis—wie ze uit zullen nodigen: ‘Bepaalde mensen zullen niet welkom zijn, niet na vorig jaar,’ zegt hij. Ik neem aan dat de ‘bepaalde mensen’ van haar kant van de familie komen want ze begint te mokken. Ik wissel geen woord met het echtpaar tot we uit de wolken boven Mallorca te voorschijn komen en dan zeg ik hardop: ‘Hee, bergen!’ Hij vertelt me dat Mallorca voor een groot deel uit bergen bestaat en dat hij en zijn vrouw daarom zoveel van het eiland houden. ‘De kust is een hel het grootste deel van het jaar,’ zegt hij. We vliegen over rode, groene en zwarte velden die bij elkaar op een enorm rasta dambord lijken, daarna over honderden werkende windmolens en uiteindelijk de baai van Palma, die eruitziet als een kindertekening van een badplaats: helblauwe zee, strand de kleur van vanillevla, witte zeiljachten en paarse bergen op de achtergrond.

Binnen twintig minuten na de landing zit ik in een een taxi en rijd langs de kust. De chauffeur vloekt op de andere weggebruikers. We passeren een open vrachtwagen vol herriemakers die met flessen wijn zwaaien. Ze zijn van middelbare leeftijd en conservatief gekleed. Het blijken Engelsen te zijn. De taxichauffeur glimlacht en zegt ‘Inglese’ zoals je ‘krankzinnigen’ zou zeggen.

‘Ik heb geen weet van u,’ zei de strengkijkende Manuel aan de receptie van het hotel. ‘U zit niet op de computer.’ Ik liet hem mijn reservering zien, wees op de toverwoorden ‘bevestigd’ en ‘telex’. Hij ging de achterkamer in. Hij pakte de telefoon. ‘Er is geen plaats in het hotel,’ zei hij toen hij terugkwam na een woest klinkend telefoongesprek. Ik bleef twintig minuten bij de receptie staan. Ik zuchtte, ik keek droevig, ik begon in mijn notitieboekje te schrijven. Uiteindelijk zwaaide hij naar me met een grote sleutel en zei: ‘Er is maar één kamer.’ Ik begreep waarom toen ik hem zag. De triplex deur stond open. De kamer was zo monsterlelijk dat niemand die bij zijn verstand was, er iets uit had willen stelen. Het decor was in verschillende tinten zelfmoord-bruin en de verlichting volgens Albaanse specificaties. Er hing een afschuwelijke stank, alsof er een door smerige ziekten opgevreten beest was doodgegaan en maandenlang achter de plint had liggen ontbinden. Ik sprenkelde gratis parfum rond als een rooms-katholieke priester, de stank werd alleen maar erger. Bij zulke gelegenheden tel ik altijd mijn zegeningen, 1: Ik leef nog. 2: Ik ben bijna gezond. 3: Ik zit niet in een auto op de rondweg om Birmingham.

Ik trok mijn Engelse wollen kleren uit en trok de bermuda-short van mijn dochter aan. Ik keek in de spiegel. Eerst de voorkant: niet slecht, Townsend. Daarna de achteraanblik: grotesk, Townsend. Trek uit, mens.

Twaalf verdiepingen lager wandelden Spaanse vrouwen op straat rond, gekleed in mantelpakken en hoge hakken. Ik bekeek mijn vakantiekleding. Had iemand, een of andere gek met een grief tegen me, gisternacht bij me ingebroken, mijn zorgvuldig gecoördineerde kleren weggegooid en verwisseld met deze bizarre collectie? Hoe anders de aanwezigheid in mijn bagage verklaren van een enkellange, beige linnen cirkel-rok, met steentjes versierde espadrilles, twee avondtasjes. Met bloed bevlekte blauw-oranje sandalen. Een zonnejurk maat 48 (Ik heb maat 38). Harembroek bedrukt met (mogelijk beledigende) Spaanse opschriften. Hoe kwam mijn dochters oude schoolvestje erin?

In de versierde espadrilles en een katoenen broekpak met een avondtasje over mijn schouder verliet ik het hotel om een wandelingetje te maken. Voor de deur van het hotel gleed mijn zonnebril van mijn neus en brak op de stoep. Ik liep vijfentwintig meter en ging op een terrasje zitten. Na een snelle reparatie van de zonnebril bestelde ik koffie en begon in mijn reisgids te lezen: Mallorca, Engelse editie, door Antonio Campana en Juan Puig-Ferran.

Beste vrienden en lezers, als u het slachtoffer bent of denkt te zijn van neurasthenia, verdoofd en verward door het lawaai van onze moderne beschavingen de drang nog sneller aan te komen op een plaats waar u niets hebt te zoeken, en als het zakenleven de ruimte in uw brein bestemd voor intelligentie heeft opgevuld met cijfers; als de film uw optische organen heeft beschadigd, en het geflikker chronisch is geworden, rusteloosheid en zorgen uw leven vergallen, en u wilt genieten van het beetje rust dat iedereen die niemand kwaad heeft gedaan, in deze wereld toekomt—ga dan met me mee naar een eiland waar het altijd rustig is en de mensen nooit haast hebben, waar de vrouwen nimmer oud worden, waar geen woorden worden verspild, waar de zon langer schijnt dan waar ook en vrouwe Maan langzamer voortglijdt, slaperig van het luilakken. Dit eiland, beste lezers, is Mallorca.’ Santiago Rusinol.

Met mijn ‘optische organen’ zie ik vele taxi’s voorbijkomen met bordjes achter de voorruit met ‘libre’ erop. Ik houd er een aan en vraag naar Palma Nova. Ik heb een reden om Palma Nova te bezoeken; mijn dochter en haar vriendin hebben daar in juli twee weken doorgebracht. Ze kwamen met de wildste verhalen terug. Een barman van het hotel had al zijn kleren uitgetrokken, was zo de lift in gerend en had vlak voor de deuren dichtgingen geroepen: ‘Wie wil me?’ Niemand—bleek. En dan het incident van het ruziemakende pasgetrouwde stel dat op de vuist ging in de eetzaal (hij beval haar bij thuiskomst in Engeland haar paard te verkopen, zij weigerde met de mededeling dat ze meer van het paard hield dan van hem). Het ergste van alles waren nog de bataljons jonge Europeanen die vierentwintig uur lang de kreet ‘Here we go, here we go’ aanhielden. Terwijl een deel van hen al zingend in slaap viel, stonden anderen van hun bed op en namen het weer over. Bedenk wel, dat was in juli.

Op die middag in oktober was het meeste lawaai afkomstig van bouwvakkers die aan het werk waren op de nieuwe gebouwen. De stranden waren verlaten, net als de cafés en de bars. In de winkels was geen klant te bekennen. Een paar oudere mensen slenterden over de promenades. Ik ging pootjebaden. De zee was helder en warm. Ik kon het niet laten, ik ging zwemmen. Ik had geen handdoek bij me maar dat gaf niet. Ik lag op het zand en was in tien minuten droog. Aan beide kanten. Toen de zon precies om zes uur op spectaculaire wijze onderging nam ik de bus terug naar Palma. Die bracht mij naar het centrum van de stad, waar ik verdwaalde. Volgens mij is het essentieel om te verdwalen in nieuwe steden. Op die manier ben je gedwongen rond te wandelen en alles op de juiste, natuurlijke manier te ontdekken. Je moet dan wel genoeg geld bij je hebben voor een taxi terug en het helpt als je je de naam van je hotel kunt herinneren.

Ik wandelde het oude deel van de stad in en begon vrolijk de kronkelende steegjes en steile smalle winkelstraatjes te verkennen. Overal hing de geur van leer. Palma heeft bijna net zoveel schoenwinkels als Leicester, dus voelde ik me meteen thuis. Uiteindelijk begonnen de versierde espadrilles te knellen dus hield ik een taxi aan op Jaime in, de Regent Street van Palma, en reed terug naar het hotel.

Ik at in een Chinees restaurant waar geen stokjes te krijgen waren. Alle gerechten waren ondergedompeld in ketjap. Bij de deur stond een Chinese man die iedereen die binnenkwam de hand schudde. Hij was zo verstandig dit niet te doen bij mensen die naar buiten gingen. Toen de deur naar de keuken openging kon ik de Spaanse koks zien zwoegen boven hun woks. Zo eindigde de eerste dag.

Vrijdag 30 oktober

Vandaag 20 kilometer gelopen. Daar heb ik acht uur over ge daan. Ik ging op weg om de kathedraal te bezichtigen, een magnifiek gebouw dat boven de baai uittorent. Uiteindelijk kwam ik niet dichter bij de kathedraal dan het caféterras ertegenover. Ik was niet van zins iets van de hete zonneschijn mis te lopen dus wandelde ik over de promenade en bewonderde de bloeiende bomen en struiken. Ik onderbrak mijn wandeling even op een verlaten strand om te zwemmen, goed in de gaten gehouden door drie stokoude tuinlieden die graszaad sprenkelden en begoten op de berm van de weg.

Ze schreeuwden aanmoedigingen terwijl ik zwom (ik denk tenminste dat het aanmoedigingen waren) en zwaaiden me na toen ik mijn spullen oppakte en wegwandelde. Op dat moment kwam een klein wit hondje met me meelopen. Ik ben bang voor de meeste Engelse honden vanwege hun onberekenbare humeur, maar Mallorcaanse zwervertjes vertonen niets dan opgewekte nieuwsgierigheid—ze vechten zo nu en dan onder elkaar maar ik heb ze nooit mensen zien lastigvallen behalve de slagers, waarbij ze altijd rondhingen.

Ik praatte met de schurftige hond terwijl we langs de rand van de baai liepen. Ik vertelde hem dat ik alleen was en dat ik al ruim zesendertig uur niet meer dan een paar woorden met iemand had gewisseld. Hij keek alsof hij met me meevoelde. Samen staken we irrigatiekanalen en bruggen over. We maakten omwegen langs afgesloten vakantievilla’s. Een paar kilometer wandelden we vlak langs een gevaarlijk drukke autoweg tot we weer een weg naar de zee vonden. We hielden halt bij een restaurant en ik bestelde een uitstekende paella. Ik was de enige Want. De hond zat een poosje onder tafel om restjes te bedelen en viel daarna in slaap. De eigenaar dwong me een glas wijn met hem te drinken—hij wilde me vertellen dat hij al een paar keer in Londen was geweest en het een ‘heel goede plaats’ vond. Hij vroeg me of mijn echtgenoot dood was. Ik zei ‘nee’. Hij vroeg of mijn echtgenoot ‘weg’ was. Ik zei ‘nee’. Ten slotte wist ik me met moeite van hem los te weken en zonder de hond wakker te maken liep ik aan één stuk door naar C’an Pastilla, een badplaats gezegend met brede zandstranden, talloze winkels, cafés en handig geplaatste voetgangersoversteekplaatsen. Ik heb het daarover omdat langs dit deel van de kust een grote autoweg loopt. Twee oudere Engelse dames slenterden arm in arm over het strand en biechtten levenslange irritaties op. ‘John was veertig jaar lang toch zo prikkelbaar.’

‘Ron ook, eenenveertig jaar.’

Het deed mijn hart goed zoveel oudere mensen in de herfstzon te zien. Je kon bijna zien hoe reumatische botten zich herstelden, ruggen zich rechtten en wangen kleurden. Er waren veel gepensioneerden die in zee zwommen of lagen te zonnebaden op het strand en, later die avond, stomdronken werden in de bars. Ik liep door. Verderop ging C’an Pastilla over in een andere plaats en werd Arenal, en toen de avond viel begon het geluid van het alomgevreesde elektrische orgel op te stijgen uit de kelderbars. Arenal behoorde toe aan de Duitse bejaarden. Ze slenterden over de straten, hand in pafferige hand, en probeerden te beslissen waar ze zouden gaan eten. Ik at op het terras van een Italiaans restaurant; 1000 pesetas voor soep, brood, sla, tagliatelli, twee glazen Torres, droge witte wijn, een fles mineraalwater, drie koppen café con leche. De avond was warm en het eten lekker. Ik kwam tot de conclusie dat ik het fijn vond op Mallorca. Ik nam de bus terug naar Palma (75 pesetas) en lag om halftien in bed.

Zaterdag 31 oktober

Vandaag ben ik de tegenovergestelde richting uitgegaan, naar Illetas. Ik nam de bus achter mijn hotel in Palma en twintig minuten later stapte ik uit in het paradijs. Illetas is de plaats waar de rijken hun vakantie doorbrengen. De villa’s en de hotels zijn magnifiek en het groen is daar zelfs nog weelderiger dan op de rest van het eiland.

Ik liep een heuvelachtige weg op en neer tot ik bij een bordje kwam waarop ‘naar het strand’ stond. Toen ging ik door een hek het paradijs binnen. Ik passeerde een vrouw die de luiken van een vakantievilla stond schoon te boenen met een natte bezem, daarna volgde ik een kronkelig pad beschaduwd door palmen en hibiscusstruiken met daar tussendoor een glimp van de onnatuurlijk blauwe zee. Voor me zag ik een jongeman, die ik aanzag voor een jonge tuinman die een struik aan het snoeien was. De bladeren schudden en scharlakenrode blaadjes vielen omlaag. De jongeman zag me aankomen en stapte achter de struik vandaan. Wat hij in zijn handen had was geen snoeischaar, maar iets heel anders. Ik bleef doodstil staan. Hij ging op de hoge rand van het pad zitten. Er was niemand anders in de buurt.

‘Doe dat weg,’ zei ik ferm in het Engels. Hij trok zijn handen weg en haalde zijn schouders op alsof hij wilde zeggen: ‘Je ziet toch hoe het met mij gesteld is, wat moet ik dan?’ Ik schreeuwde: ‘Señora!’ naar de vrouw die de luiken stond te wassen. Ze draaide zich niet om, misschien was ze een senorita. De jongeman ging door met zijn urgente manipulaties. Ik wist niet waar ik kijken moest maar ik durfde hem mijn rug niet toe te draaien, en bovendien was ik verdomme niet van plan me door hem van het strand af te laten houden. ‘Rotjongen,’ zei ik.

Plotseling kwamen drie kleine kinderen het pad afrennen. Voor ik ze tegen kon houden zagen ze de jongen. Ze renden terug. Een klein meisje begon te huilen. Ik werd razend. Ik schreeuwde naar de jongen, die wegholde met zijn spijkerbroek in de ene hand en zichzelf in de andere. Hij rende langs de kinderen, die het uitgilden.

Een oude tuinman kwam aanlopen. Hij zag mijn verschrikte gezicht. Ik probeerde het uit te leggen. De tuinman gaf een geanimeerde mime van wat hij dacht dat er gebeurd was (in feite wat al te geanimeerd), toen zag hij de jongeman en rende woest schreeuwend op hem af. Ik liep het prachtige pad verder af en vond onderaan een volmaakte inham.

In de strandbar bracht een gitarist een serenade aan een Duitse familie met de ‘birdie song’. De vader viel in; hij kon absoluut geen wijs houden. Zijn vrouw en kinderen keken gegeneerd en probeerden het valse geluid dat hij voortbracht te verhullen door keihard mee te zingen. Maar de gitarist deed een wrede imitatie van de vader. Iedereen lachte, ik ook, moet ik tot mijn schande bekennen. Ik zwom en lag in de zon en zag hier en daar loslopende mannen tussen het groen op de hellingen van de inham. Ze waren volledig gekleed en tuurden neer op het topless strandgebeuren. Een man klauterde naar beneden en begon foto’s van de meisjes te maken. Een Duitse vader maakte daar heftig bezwaar tegen en de man rende de helling weer op. Ik bleef op het strand liggen tot de zon onderging, toen holde ik het pad af en nam de bus terug naar Palma, waar Spaanse kinderen als dollen rondrenden met snoepslingers om hun nek. De feestdag van een of andere heilige. Twee uur lang dwaalde ik vrolijk rond, toen ging ik terug naar het hotel en na het passeren van de dikste man van Spanje, die zich aan het inschrijven was, ging ik naar mijn kamer en naar bed.

Zondag 1 november

De dikste man van Spanje heeft een magere, beeldschone vrouw die heen en weer loopt tussen het onbijtbuffet van het hotel en de mond van haar man. Ze draagt volle borden, volle koppen, volle kommen en volle glazen aan tot hij ten slotte verzadigd is. Daarna helpt ze hem op van zijn stoel en gaan ze de zaal uit.

Hij, zij en ik hebben ons, samen met nog vierendertig andere mensen, ingeschreven voor een bustocht. We gaan de parelfabriek in Manacor bezichtigen en de Grotten van Drach dichtbij Porto Cristo en een olijfhoutfabriek. Onze gids is jong, knap en cynisch. Hij vertelt ons op bittere toon dat er dit jaar elf miljoen ‘doorgangers’ waren op het vliegveld van Palma. Hij bedoelt toeristen. Hij is ook diepgeschokt door de verwrongen olijfbomen onderweg. ‘Kijk naar ze!’ roept hij. ‘Vreselijk! De boeren weten niet hoe ze voor ze moeten zorgen! Oud, vuil!’ We komen langs een bar die nu ‘Reagan’ heet, maar daarvoor ‘Carter’ en daarvoor ‘Kennedy’. Zal hij op een dag ‘Quayle’ heten? Al na twintig minuten stopt de bus bij een reusachtige souvenirwinkel en sherry-supermarkt. Ik vind winkelen net zo leuk als ieder ander, maar hier is niets, helemaal niets wat ik wil kopen. De volgende halte is de parelfabriek in Manacor, maar het is zondag en op twee treurigkijkende employés na is er niemand aan het werk. We lopen achter elkaar langs lege werkbanken waar de schorten nog net zo liggen als de meisjes ze hebben neergegooid, ongetwijfeld blij van de parels af te zijn. We worden aangespoord de enorme verkoopafdeling in te gaan, maar ik koop niets. Parels rieken te veel naar de koningin en mevrouw Thatcher. In plaats daarvan ga ik buiten in de zon zitten.

We rijden door naar Porto Cristo en krijgen te horen dat we in een bepaald restaurant moeten eten (de prijs van de excursie is exclusief lunch). Ik besluit daar niet te eten en de hoek om te gaan om daar te nemen wat de ober aanbeveelt. Dat blijkt een reuzenvis te zijn met meer graten dan vlees. Denkend aan wat de koningin-moeder overkwam laat ik de vis de vis en ga op zoek naar de zee. Het volgende halfuur breng ik door op een kaap omgeven door geurige tijm. De zee ligt diep beneden. Het is er doodstil en mooi. Ik zit op de grond en laat mijn benen over de rotsrand bungelen en er is niemand die tegen me zegt: ‘Niet zo dicht bij de rand!’ Daarna ga ik de grotten van Drach bekijken. De vloeren en de treden zijn nat en glibberig. De oude man voor me glijdt uit en slaat met zijn hoofd tegen de rots. Zijn zoon knielt roerend bezorgd bij hem neer. Over de grot zal ik weinig zeggen. Een grot is een grot is een grot.

Ook in de winkel van de olijfhoutfabriek heb ik niets gekocht. Is dit echt de vrouw die alleen onder bedreiging van een geweer de belastingvrije winkel op het vliegveld van Moskou uit was te krijgen? Ja, ze is het. Ik heb mijn lesje geleerd. Reis licht. Olijfhout is loodzwaar.

‘s-Avonds at ik in de eetzaal van het hotel.

‘Solo?’ vroeg de Mai tre d’.

‘Ja,’ antwoordde ik. Het klinkt alsof ik moet bekennen dat ik ge faald heb. Ik zit achter een pilaar en zie de dikste man van Spanje eten. Hij heeft een heel knap gezicht en een Rolex horloge.

Maandag 2 november

Ik sta te wachten op de bus naar Calvia. Een auto stopt op de weg naast me. Een man zegt: ‘Ik ben Antonio, hoe heet jij?’ Stom genoeg antwoord ik: ‘Susan.’

Antonio: ‘Mooi. Nu zijn we vrienden. Susan, stap in.’

Susan: ‘Nee, Antonio, dat doe ik niet.’

Antonio: ‘Ja, dat doe je wel, Susan. Stap in.’

Susan: ‘Ik ga met de bus.’

Antonio: ‘Waarheen, Susan?’

Susan: ‘Dan zeg ik niet, Antonio.’

Antonio: ‘Je bent dom, Susan.’

Susan: Jij ook, Antonio.’

Antonio: ‘Dag, Susan.’

Susan: ‘Dag, Antonio.’

Calvia is een prachtige groene-luikenstad omgeven door ber gen. Het was vier uur toen ik aankwam. Er was niemand te bekennen op de steile straten. De winkels waren dicht. Volgens mijn boekje houden de Calvianen van luidruchtige conversaties op straat. Het kostte twintig minuten om het stadje rond te wandelen, inclusief een bezoekje aan de kathedraal die zich onderscheidt door klokken aan elke kant van de toren (die geen van alle de juiste tijd aangeven). Om vijf uur was ik klaar om weg te gaan. Ik ging bij de bushalte op het stadsplein staan. Om zes uur stond ik er nog. Het werd koud. Een oude Engelsman met een walrussnor kwam naar me toe en vroeg om onverklaarbare redenen of ik water nodig had. ‘Ik heb hier tien vaten van vijftig liter,’ zei hij en bewees het door de achterklep van zijn auto open te doen. Ik bedankte hem vriendelijk maar sloeg het aanbod af. Om halfzeven zat ik nog steeds bij de bushalte. De straten waren onderhand vol kwebbelende Calvianen. Een wat achterlijke jongeman stampte de straat op en neer onder het uitstoten van ongearticuleerde klanken. Hij kwam naar me toe, trok me overeind en gebaarde naar de voet van de heuvel. Ik ging zitten, hij trok me op. Ik ging weer zitten. Ten slofte gaf hij het maar op en liep stampend weg. Om halfacht vertelde een ijzerhandelaar me dat de bus niet op het plein stopte. Op de terugweg vertrok hij vanaf de voet van de heuvel, net zoals de achterlijke man had geprobeerd mij te vertellen. Ik raapte genoeg moed bijeen om een bar met louter mannen in te gaan en vroeg de barman om hulp. Hij was zo vriendelijk een taxi voor me te bellen en gaf me een cointreau met ijs waar ik niet voor hoefde te betalen. Calvianen zijn uitzonderlijk aardige mensen.

Veilig terug in Palma at ik in een Chinees restaurant. Jimmy Young zong ‘They tried to teil us we’re too young’ op de achtergrond.

Ik heb een andere hotelkamer gekregen. Ik heb nu een balkon dat uitziet over de baai van Palma. Het uitzicht is betoverend.

Dinsdag 3 november

Bij het ontbijt ben ik omgeven door minstens twintig lege tafels. Niettemin, kiest een Engels echtpaar een tafel die zo dicht bij mij staat dat ik mijn stoel moet verschuiven zodat ze kunnen gaan zitten. Ze hebben allebei het balkende accent van de hogere middenklasse.

Zij: ‘Is dat alles wat je neemt, fruit?’

Hij:’Ja.’

Zij: ‘Heb je de gekookte eieren niet gezien?’

Hij: ‘Gekookte eieren?’

Zij: ‘Ja. Ze liggen in een mandje naast die bolletjes.’

Hij (Liegt kennelijk): ‘Die heb ik wel gezien maar ik wil er geen.’

Zij (verbaasd): ‘Maar je neemt altijd een gekookt eitje, Clive.’

Hij: ‘Vandaag heb ik er geen zin in.’

Zij: ‘Voel je je niet lekker?’

Hij (nijdig): ‘Ik voel me prima.’

Zij: ‘Zal ik een kopje koffie voor je halen?’

Hij: ‘Niet als het echte is.’

Zij: ‘Het is echte.’

Hij: ‘Dan hoefik het niet.’

Zij: ‘Twee hele weken lang niet?’

Hij: ‘Ja, twee verdomde weken niet.’

Zij: ‘Hè, Clive, doe nou niet zo, niet op onze eerste dag.’

Hij: ‘Alleen maar omdat ik geen zin heb in die verdomde eieren.’

Hij droeg zwarte sokken en sandalen. Als ik een vliegveldfunc tionaris was dan had ik Clive’s sokken in beslag laten nemen bij de douanecontrole.

Ik lunchte in Palma op de Plaza Major. Plotseling steekt de wind op en blaast de parasols, de tafelkleedjes en de toeristenmenu’s (475 pesetas) over de marmeren vloer. Terwijl ik mijn paella zit te eten vraagt een oude man of ik mijn schoenen wil laten poetsen. Hij laat me een blikje zwarte schoensmeer zien. Ik sla het aanbod af; ik heb blauw suède schoenen aan. In het oude centrum van de stad zie ik een prachtige leren tas. Ik koop hem. Hij is zo schitterend dat ik van plan ben hem publiekelijk tentoon te stellen; toegang 1 pond. Alleen op zondag. Geen honden. Geen kinderen. Geen foto’s. Voor het avondeten drink ik wat in de bar van het hotel. Een Engelsman die eruitziet als een boef uit een tekenfilm, vraagt me of ik van de song ‘As time goes by’ houd.

‘Ja, natuurlijk,’ zeg ik. ‘Wie niet?’

‘Ik zal de band vragen dat voor u te spelen na het eten,’ zegt hij.

Wanneer ik de eetzaal uitloop hoor ik iemand: ‘You must remember this…’ in de microfoon kreunen. Ik ga op een holletje naar de lift voor boeventronie van zijn barkruk af kan komen.

 

Week 2

Woensdag 4 november

PORTO SOLLER

Manuel, van de hotelreceptie, vertelt me dat de trein naar Porto Solier, aan de westkant van het eiland, om 1 uur vertrekt. Maar de taxichauffeur die me naar het station brengt, liegt en zegt: ‘Geen treinen meer vandaag, winterdienst. Ik breng u, heel goedkoop, 2700 pesetas.’

Ik sta bekend om mijn lichtgelovigheid, dus stem ik ermee in en beginnen we aan een heel opwindende bergrit waarbij de chauffeur me wijst op interessante bezienswaardigheden zoals hier en daar een auto op de bodem van een ravijn. Niettemin rijdt hij heel voorzichtig over de waanzinnig kronkelende wegen en treedt op als mijn gids en leraar Spaans. Hij vraagt me ook al of mijn echtgenoot dood is. ‘Ik hoop van niet,’ zeg ik en lach, een beetje te hard en te lang. Ik mis het praten en lachen. ‘Hebt u kinderen?’ vraagt hij. ‘Ja, vier,’ zeg ik. ‘Onmogelijk,’ zegt hij beleefd. Maar al te mogelijk, mannetje, denk ik.

Na een half uur gaan we omlaag en de chauffeur vertelt me dat de stad in het dal voor ons Soller is, dat in het binnenland is gebouwd in een poging de lastige aanvallen van zeerovers te vermijden. Daarna rijden we anderhalve kilometer door naar Porto Soller aan de kust. Ik raak meteen onder de bekoring van dit kleine badplaatsje met zijn palmbomen, zijn schone strand en zijn buiten het seizoen wandelende, gelaarsde Duitsers met lange wandelstokken. Een schattig trammetje rammelt heen en weer tussen de badplaats en het stadje, door boomgaarden vol sinaasappelen en citroenen en weelderige achtertuinen. De tram stopt bij het mooiste stationnetje op de hele wereld. Onder andere verrukkelijke dingen heeft het een met wijnranken overdekte bar, een accurate stationsklok en prachtige groen-gouden beschilderingen op het perron.

Ik zet mijn zinnen op een paar vergulde engelenkopjes die ik in een etalage dicht bij het station zie liggen, maar het is me niet vergund die winkel ooit nog open aan te treffen. De inwoners van Soller stappen rond in kaplaarzen omdat er een druilerig regentje valt. Ik koop een kilo mandarijnen compleet met groene bladeren, 175 pesetas. Ik drink een kopje koffie, 100 pesetas, en neem de tram terug naar Porto Soller. Ik hoor twee Engelse zakenvrouwen praten. Een van hen zegt: ‘Het probleem met David is dat hij te veel komma’s gebruikt.’

‘Voor een financieel expert,’ zegt haar metgezel.

Donderdag 5 november

De zon is me in mijn bol geslagen. Ik ben net een bank binnen gelopen en heb om 10.000 pizza’s gevraagd. ‘Dan moet u naar een restaurant,’ zegt de kassier lachend voor hij me mijn 10.000 pesetas geeft. Ik zwem en lig in de zon op het strand en ga daarna terug naar het hotel om op de fotograaf te wachten die vandaag uit Engeland komt overvliegen. Ik hoop dat hij niet aan een stuk door blijft zeuren over ‘het licht’, zoals de meeste fotografen.

Vrijdag 6 november

De fotograaf, Barry, is bijzonder aardig, hij zeurt geen moment, hij is niet vervelend en hij is enthousiast over Porto Soller. Met zijn charme weet hij iedereen voor zich te winnen. Hij verleidt een lugubere Fransman van zijn zonnebed af te komen en een draagbare lamp vast te houden en de ligstoelenverhuurder, Pedro, poseert opgewekt voor hem. Hij waarschuwt ons niet in het seizoen te komen: ‘Kinderen huilen, zon heet heet heet. Veel mensen, de hele nacht discolawaai.’ Volgens de stoelenverhuurder zijn mei en september de beste maanden.

Zaterdag 7 november

Barry en ik rijden naar Vaüdemosa, het klooster waar Georges Sand en Chopin zich terugtrokken. Mevrouw Sand hoopte op een grand amour, maar Chopin werd meteen ziek, het weer was slecht en de plaatselijke bevolking had grote bezwaren tegen haar en haar entourage. Ze waren niet gewend aan sigarenrokende vrouwen met broeken aan. Haar beschrijving van Valldemosa en het landschap eromheen zoals in Een winter in Mallorca staat, is zo volmaakt dat ik er niet aan kan tippen, dus kan ik iedereen alleen maar aanraden het boek te lezen en zelf Valldemosa te gaan bekijken. Vooral de ommuurde tuinen achter de kloostercellen zijn verrukkelijk.

Zondag 8 november

Het giet van de regen. Duitsers zitten troosteloos in het hotel met hun wandelstokken te draaien. Barry gaat terug naar Engeland en ik besluit een taxi te huren voor de middag en naar Calobra te gaan om de Torrent de Pareis te zien, een natuurverschijnsel waarbij de zee zich tussen massieve Wippen heen dringt en een rivier vormt. Op een smalle strook zand na bestaat het strand uit kleine scherpe steentjes. De Torrent is verbazingwekkend maar de rit erheen is ongelofelijk. We rijden langs desolate woestenijen, waterreservoirs boven in de bergen, en velden met versteende bomen die eruitzien als schepsels van Fantasia. De taxi ontwijkt vallende stenen, plotselinge waterstralen, schapen, herten en geiten, schudt buitenlandse automobilisten in huurauto’s af en een keer zelfs een auto met een caravan erachter. Die man verdient een medaille, dacht ik toen ik de chauffeur een afbrokkelende haarspeldbocht zag nemen en mijn hart een fandango danste en mevrouw Caravan haar ogen sloot. Deze wegen zijn geen grapje. Zoals een vrouw op het parkeerterrein onder aan de berg zei: ‘Ik had het geen minuut langer uitgehouden.’

Laat in de middag ging ik de klippen bij Porto Solier op en be klom een rotswand met mijn versierde espadrilles. Kan het stommer!

Maandag 9 november

Vandaag heb ik Porto Solier verlaten. Ik nam de tram en daarna een trein naar Palma vanaf het mooiste stationnetje ter wereld, en ik wil best toegeven, Watson, dat ik tranen in mijn ogen had.

Ik kom terug zodra de tijd en de inkomstenbelasting het me toestaan.

Mallorca is fantastisch—buiten het seizoen.