Adriaan Mole gaat het huis uit
JUNI 1988
Maandag 13 juni
Ik heb mezelf vanavond eens goed bekeken in de spiegel. Ik heb er altijd graag intelligent uit willen zien, maar ik moet toegeven dat ik er op de leertijd van 10 jaar en drie maanden uitzie als iemand die zelfs nog nooit van Jung of Updike heeft gehoord. Ik ging vorige week naar een feestje en een meisje van zestien voelde zich geroepen mij uit te leggen wie Gertrude Stein was. Ik probeerde haar in de rede te vallen om haar te vertellen dat ik geheel op de hoogte was van juffrouw Stein, maar ik verslikte mij in een pizza met kaas en tomaten en de gelegenheid ging voorbij. En dus toonde de spiegel mij zoals ik ben. Donker, maar niet donker genoeg om interessant te zijn: geen spoor van Keltische zwaarmoedigheid. Mijn wimpers zijn van gemiddelde lengte, daar valt niets aan te beleven. De brug van mijn neus is hoog, maar het is niet de neus van een Romeinse centurion, eerder die van een senator. Mijn lippen zijn dun maar niet wreed en dun. Ze worden een beetje wiebelig bij de mondhoeken. Maar ik heb een kin. En dat is geen geringe prestatie gezien mijn puur Engelse genen.
Sinds ik een onnozel jongetje was heb ik handenvol geld uitge geven aan mijn huid. Ik heb honderden chemische middelen en lotions op de weerzinwekkende, puisterige huidlaag aangebracht en ingewreven, maar helaas, zonder succes. Sharon Botts, mijn huidige vriendinnetje, heeft mijn gezicht eens beschreven als ‘zo’n bobbelig zeiltje, je weet wel, dat op matrassen leg van mensen die in hun bed doen’. Zoals u kunt zien aan het hierboven gereproduceerde staaltje van Sharons manier van praten, is haar grammaticale kennis miniem, daarom heb ik het op me genomen haar te onderwijzen. Ik speel Henry Higgins en zij Eliza Dolittle. Ze is het waard. Haar maten zijn 42-30-38. Ze is flink uit de kluiten gewassen. Jammer genoeg hebben haar dijen de omvang van haar middel en haar enkels die van fors uitgevallen melkflessen. Maar is dat niet net als het leven zelf? Hebben de mooiste en meest exotische plaatsen op aarde niet ook de meeste muggen? Niets en niemand is toch volmaakt? Behalve Madonna dan natuurlijk.
In ieder geval zei ik tegen Sharon dat ze er fantastisch uit zou zien in lange rokken tot op de grond, maar ze riep: ‘Wie denk je dat je voor je heb? Koningin Victoria of zo wat?’ De zomer komt eraan en ik heb een steeds terugkerende nachtmerrie dat Sharon zal besluiten een minirokje te kopen en te dragen. In mijn droom pakt ze me bij de arm en lopen we door een drukke winkelstraat. Alle mensen staan stil en kijken; er klinkt gegrinnik. Een drie jaar oud kind wijst op Sharon en zegt: ‘Wat heeft die mevrouw een dikke benen, hè mam?’ Op dat moment word ik altijd met hartkloppingen en badend in het zweet wakker.
U vraagt zich misschien af waarom ik, Adriaan Mole, een pro vinciaal intellectueel die in een bibliotheek werkt, en Sharon Botts, een provinciaal jufrïe dat in een wasserij werkt, een relatie hebben. Het antwoord is: seks. Daar ben ik onderhand nogal aan verslingerd geraakt en ik vind het moeilijk ermee op te houden nu ik er eenmaal aan begonnen ben. Dat Sharon en ik allebei nog maagd waren toen we bij elkaar kwamen is een zeldzaam buitenkansje. Zeker in deze dagen nu aids en herpes door de wereld razen. Maar seks is het begin en het einde van onze relatie. Sharon vindt mijn conversatie net zo vervelend als ik de hare, dus gaan we daarvoor naar anderen. Zij gaat op bezoek bij haar moeder en vijf zusters en ik ga naar Pandora Braithwaite, de grote liefde van mijn leven. Ik houd al van Pandora sinds 1980. Twee jaar geleden scheidden zich onze wegen, Pandora ging naar Oxford om Russisch, Chinees en Servo-Kroatisch te studeren en ik naar de bibliotheek in mijn geboorteplaats om boeken te stempelen. Ik koos de biblio theek omdat ik mezelf wilde onderdompelen in literatuur. Ha! De bibliotheek waar ik werk, zou met gemak door kunnen gaan voor het hoofdkwartier van de plaatselijke Filistijnen Vereniging. Ik heb nog nooit een literaire conversatie gehad op mijn werk, nog nooit. Niet met de staf en niet met de boekenleners. Ik breng mijn dagen door met boeken van de planken afhalen en weer terugzetten. Zo nu en dan onderbroken door leden van het publiek die mij krankzinnige vragen stellen: ‘Is Jackie Collins hier?’ Hierop antwoord ik na op overdreven wijze de bibliotheek rondgekeken te hebben: ‘Niet erg waarschijnlijk, mevrouw. Ik geloof dat zij in Hollywood woont.’ Soms verschijnt mijn moeder op mijn werk, al heb ik haar nog zo geïnstrueerd dat niet te doen. Mijn moeder kan haar stem onmogelijk dempen. Haar lach gaat door merg en been. Ze ziet er opvallend uit en nu ze drieënveertig is lijkt ze bijna excentriek. Ze heeft geen enkel gevoel voor kleur. Ze draagt espadrilles. Zomer en winter. Ze stoort zich niet aan bordjes met ‘Verboden te roken’ en loopt gewoon deuren binnen waar ‘Verboden Toegang voor Onbevoegden’ op staat. Mijn vader zet geen voet in de bibliotheek. Hij beweert dat hij ziek wordt van het zien van zoveel boeken bij elkaar. Jammer genoeg woon ik nog steeds thuis bij mijn ouders (en mijn vijf-jaar-oude zusje Rosie). Dit ménage à quatre cohabiteert in een nogal stugge atmosfeer. De helft van de tijd voel ik me iemand in een toneelstuk van Tsjechov. We hebben zelfs een kersenboom in de voortuin.
Ik heb de hele stad doorgelopen op zoek naar goedkope woon ruimte. Ik heb ook een advertentie in de krant gezet.
Schrijver zoekt kamer, liefst zolderkamer. Niet-roker, fatsoenlijk. Netjes. Referenties. Huur niet hoger dan 10 pond.
Ik kreeg drie brieven: de eerste van een oude dame die mij gratis woonruimte aanbood in ruil voor hulp bij het voeden van haar zevenendertig katten en negen honden. De tweede van een anoniem persoon die de wens uitsprak ‘mijn darmkanaal door en door te irrigeren’. De derde van een meneer Q.Z. Diabolo. Ik ben de kamer van meneer Diabolo gaan bekijken. Zodra hij de voordeur opendeed wist ik dat ik het niet aangenaam zou vinden in zijn nabijheid te leven. Baarden irriteren me altijd al en die van meneer Diabolo golfde neer van zijn kin tot een rafelig einde in de buurt van zijn navel. Niettemin liet ik hem voorgaan over een wiebelende trap. De kamer was boven in het huis. Hij was halfgemeubileerd met een bed en iets wat op een altaar leek. Paarse mantels hingen aan haken aan de muur. Meneer Diabolo zei: ‘We zullen de kamer alleen op donderdagavond nodig hebben voor onze bijeenkomsten. We zijn dan even na middernacht klaar. Zou dat schikken?’
‘Ik ben bang van niet,’ zei ik. ‘Ik wil liever een kamer alleen voor mijzelf.’
‘Je kunt ook met ons meedoen,’ stelde hij behulpzaam voor. ‘We zijn heus heel gezellige mensen ondanks dat duivelse imago dat we hebben.’
Ik staarde naar een rode vlek op het veelkleurige tapijt dat alleen een krankzinnige had kunnen ontwerpen, mogelijk in een werkplaats achter de hoge muren van een of andere instelling. ‘Het is alleen maar dierenbloed,’ zei Q.Z. geruststellend terwijl hij met zijn blote teen over de vlek wreef. ‘Wij doen niet aan mensenoffers,’ voegde hij er troostend aan toe. Ik zei de woorden van de bangen en de laffen: ‘Ik zal erover nadenken.’
‘Doe dat,’ zei mijn gastheer. Hij nam me mee naar beneden en naar buiten, naar de vrijheid. Ik had geen zin om elke donderdagavond over straat te zwerven en ook niet om met een paarse mantel aan eens per week bezweringen te mompelen over een dierenoffer met een stel gezellige mensen. Dus ben ik maar niet onder het dak van meneer Q.Z. Diabolo gaan wonen. Dit was vorige week.
Vanavond zei mijn moeder ineens: ‘Zeg, wanneer ga je eigenlijk het huis uit? We willen je kamer verhuren.’ Mijn moeder is geen aanhanger van de tactvolle benadering. Ze bleek te hebben gereageerd op een advertentie van de universiteit en ze heeft afgesproken dat ze als hospita van twee mannelijke studenten zou optreden. Dat zou haar 70 pond per week opleveren. Vijftig pond meer dan ze van mij krijgt. Daar kan ik nooit tegenop. De twee studenten (van de technische hogeschool) zullen vrijdagmiddag in mijn kamer trekken. Er is een nieuw eenpersoonsbed gekocht dat beschuldigend tegen de muur van mijn kamer staat.
Dinsdag 14 juni
Ik kon me vandaag maar moeilijk op mijn werk concentreren. Mevrouw Froggatt, de hoofdbibliothecaresse (vet, vijftig en met de huidskleur en de gelaatstrekken van een zieke das), zei tussen de middag: ‘Mole, je hebt al onze Jane Austens verplaatst van de Grote Engelse Klassieken naar de afdeling Licht Romantisch. Leg dat eens uit.’ Ik snauwde: ‘Dat is naar mijn mening hun juiste plaats. De boeken van Jane Austen zijn niet meer dan goedkope romannetjes die alleen maar door snobistische, hersenloze onbenullen worden gelezen.’ Hoe kon ik nou weten dat het onderwerp van mevrouw Froggatts doctoraalscriptie Engelse Lheratuut Jane Austen. Haar genie en haar relevantie voor het Engeland van de jaren 50 was, vele jaren voor mijn geboorte. Zoals ik al eerder in mijn dagboek heb vermeld, werd er in de bibliotheek niet over boeken of schrijvers gediscussieerd. Die middag werd ik bij mevrouw Froggatt geroepen. Ze vertelde me dat de bibliotheek personeel moest ontslaan vanwege de overheidsbezuinigingen. Ik vroeg hoeveel mensen weg moesten. ‘Maar één,’ zei de Jane Austen bewonderaarster, ‘en omdat jij er het laatst bent bijgekomen, Adriaan, moet jij ook als eerste vertrekken.’ Thuisloos en werkloos!
Woensdag 15 juni
Toen ik thuiskwam van mijn werk, waar ik was genegeerd en uitgescholden (de hele staf van de bibliotheek blijkt dol te zijn op Jane Austen), ging ik naar mijn kamer en merkte dat mijn moeder mijn speelgoedkast had uitgeruimd. Pinky, mijn grijs met roze konijn, was nergens te vinden! Ik stormde de keuken binnen waar mijn moeder met de buren thee zat te drinken. Door een dichte nevel van sigarettenrook keek ik mijn moeder recht in de ogen en vroeg: ‘Waar is Pinky?’
‘Buiten in de vuilnisbak,’ zei ze. Ze had het fatsoen haar ogen neer te slaan. Ze wist best dat ze mij en Pinky groot onrecht had aangedaan. ‘Hoe kon je!’ zei ik ijzig. Ik gooide de deur naar de achtertuin open. Pinky’s versleten oren staken uit een zwarte vuilniszak. Ik trok hem uit de zak en klopte hem af. Daarna liep ik door de keuken heen en sloeg de deur achter me dicht. Grote golven vrouwelijk geschater achtervolgden mij op de trap naar boven. Pinky is precies zo oud als ik. Hij is op mijn geboortedag gekocht door mijn dronken vader. Pinky heeft, en had nooit meer dan, twee poten, maar toch is hij een konijn. Het gaat mijn verstand te boven dat iemand ook maar één ogenblik kon overwegen hem weg te gooien. Ik heb ogenblikkelijk mijn koffer gepakt. Pinky legde ik voorzichtig in een draagtas. Ik ging de keuken in. Ik zei tegen mijn moeder: ‘Ik ga weg. Ik zal mijn boeken later op laten halen.’ Ik ging weg.
Donderdag 16 juni
Samenwonen met Sharon en nog acht andere Botts is een nachtmerrie. Ik word verondersteld op de zitkamerbank te slapen maar de Botts gaan niet naar bed. Ze blijven gewoon op. Ze zitten in de zitkamer te praten, te schreeuwen, ruzie te maken en naar gewelddadige videofilms te kijken. Een paar Botts, onder wie Sharon, gingen om 3 uur naar bed, maar de resterende Botts discussieerden luidkeels over baby’s, voorbehoedmidde len, de dood, begrafenissen, de prijs van Italiaans ijs, Clement Freud, de Koningin, het mannetje op de maan, honden, katten, woestijnratten, kwalen en pijntjes waar ze last van hadden, kleren waar ze genoeg van hadden. Toen, na een uur lang schandelijke roddels over een vrouw waar ik nog nooit van had gehoord, een zekere Cynthia Bell, deed ik mijn ogen dicht en deed alsof ik sliep. Begrepen ze de hint en gingen ze naar bed? Nee. ‘Wat een rare mafketel, hè?’ zei mevrouw Bott. ‘Begrijp jij nou wat Sharon in hem ziet?’ Had ze het over mij?
‘Hij moet superintelligent zijn,’ zei haar oudste dochter Marjorie. ‘Al merk je daar niks van. Hij zit er bij als een slappe vaatdoek.’
‘Het is een onwijs geil ventje,’ zei Farah, de jongste Bott. ‘Volgens Sharon kan hij het wel vier keer per nacht.’
‘Kan hij wat?’ gierde mevrouw Bott. ‘Kralen rijgen?’ De Botts gierden en kakelden nog een hele tijd door en eindelijk, na veel luid gestommel op de trap, gingen ze naar bed. Het werd al licht toen ik me op de bank uitstrekte en in slaap viel. Om 6 uur kwam meneer Bott, een bescheiden en—niet zo verwonderlijk—stille man, de woonkamer in en zette de ontbijttelevisie aan.
‘Ik stoor u toch niet, hoop ik,’ vroeg hij beleefd. ‘Nee hoor,’ zei ik. Ik stond op, pakte mijn koffer uit de gang en liep de koele ochtendlucht in.
Mijn eerste stappen op weg naar Oxford, waar ik van plan was Pandora om de hals te vallen en asiel te vragen.
Vrijdag 17 juni
Tegen de lunch kwam ik bij Pandora’s flat. Pandora was er niet. Ze was naar college. Maar een lusteloze jongen, Julian Twyselton-Fife genaamd, was er wel. We schudden elkaar de hand. Ik heb wel steviger rubber handschoenen vastgepakt.
Om wat te zeggen vroeg ik hem wat hij deed in Oxford. ‘O, ik scharrel maar wat rond,’ zei hij luchtig. ‘Ik doe geen examens. Dat doen alleen mensen die echt willen werken.’ Hij bood me een kopje Turkse koffie aan. Ik nam het aanbod aan om niet provinciaals te lijken. Toen het kwam had ik spijt van mijn minderwaardigheidscomplex. Ik vroeg of hij de flat met Pandora deelde.
‘Ik ben met Pandora getrouwd,’ zei hij. ‘Zij is mevrouw Twyselton-Fife. Dat heb ik alleen gedaan om haar een plezier te doen. Pandora heeft het aardige theorietje dat huwelijken snel afgehandeld moeten worden, dus gaan we heel binnenkort scheiden. We houden niet van elkaar,’ voegde hij eraan toe. Toen zei hij: ‘Eerlijk gezegd prefereer ik mijn eigen sekse.’
‘Mooi,’ zei ik. ‘Want ik ben van plan Pandora’s tweede man te worden.’ Pinky was uit zijn draagtas gegleden. ‘Nee maar, wie is dit aanbiddelijke schepsel?’ balkte Twyselton-Fife. Hij klemde Pinky tegen zijn tweed-boezem. Ik zei: ‘Dat is Pinky.’ Hij piepte: ‘O Pinky, ben jij even een mooi kereltje! Nee, meneer, ontken het maar niet. Je verdient het compliment ten volle.’ Pandora kwam binnen. Ze zag er mooi en intelligent uit. ‘Hallo, mevrouw Twyselton-Fife,’ zei ik. ‘O, je weet het dus al,’ zei ze. ‘Mag ik hier blijven?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei ze. En dat was dat. Ik zit nu in een ménage et trois. Als het een beetje meezit is het binnenkort een ménage a deux. Voorgoed.
Zaterdag 18 juni
Vanmorgen heb ik naar huis gebeld. Een van de hogere techni sche kostgangers nam op. ‘Hallo, met Martin Mof.’
‘Martin Moft’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘en bespaar me de grappen over Duitsers, alsjeblieft.’
‘Ik wil graag mijn moeder, mevrouw Mole, spreken,’ zei ik. ‘Pauline!’ brulde hij voor hij de telefoon op de gangtafel bonkte. Ik hoorde de klik van mijn moeders aansteker, toen zei ze: ‘Adriaan, waar zit je?’
‘Ik ben in Oxford.’
‘Op de universiteit?’
‘Nee, ik studeer hier niet. Die eer is mij ontzegd. Als ik een volledige kinderencyclopedie had gehad dan misschien…’
‘Toe zeg, begin daar nou niet weer over. Het is heus niet mijn schuld dat je je A-examens niet hebt gehaald…’
‘Ik ben hier bij Pandora en haar man.’
‘Haar man?’ Ik kon me het gezicht van mijn moeder precies voorstellen. Ze zag er vast uit als een halfverhongerde hond die een stuk kogelbiefstuk krijgt voorgehouden. ‘Wie? Wanneer? Waarom?’ vroeg mijn moeder, die in het onwaarschijnlijke geval dat de uitgevers van de Who’s Who haar naar haar hobby’s zouden vragen, naar eer en geweten had moeten antwoorden: ‘Mijn favoriete hobby is roddelen.’
‘Weten Pandora’s ouders dat ze getrouwd is?’ vroeg mijn moeder nog even gretig.
‘Nee,’ antwoordde ik. Toen dacht ik: maar dat zal niet lang meer duren, hè moeder?
‘s-Middags gingen Pandora en ik boodschappen doen. Julian Twyselton-Fife lag in bed een Bruintje Beer jaarboek te lezen. Toen we de deur uitliepen schreeuwde hij ons na: ‘Vergeet de honing niet, geliefden.’
Eenmaal buiten op straat zei ik tegen Pandora dat ze de schei ding aan moest vragen. ‘Nu meteen.’ Ik bood aan met haar mee te gaan naar een advocaat.
‘Advocaten werken niet op zaterdag,’ zei ze. ‘Dan spelen ze golf.’
‘Maandagochtend dan,’ zei ik. ‘Dan heb ik college,’ zei ze zwakjes. ‘Maandagmiddag,’ drong ik aan. ‘Dan heb ik afgesproken met vrienden,’ zei ze. ‘Dinsdagochtend?’ stelde ik voor.
We namen de hele week door en daarna de volgende week. Pandora scheen elk moment dat ze niet sliep bezet te zijn. Ten slotte barstte ik uit: ‘Hoor eens, Pandora. Je wilt toch wel met mij trouwen:
Pandora prikte in een courgette (we stonden op dat moment bij de groenteboer), toen zuchtte ze en zei: ‘Nou eigenlijk, lieveling, nee. Ik ben niet van plan te hertrouwen voor ik minstens zesendertig jaar oud ben.’
‘Zesendertig!’ krijste ik. ‘Maar tegen die tijd ben ik misschien dik of kaal of tandeloos.’
Pandora keek me aan en zei: ‘Je bent nu anders ook niet wat je noemt een adonis, hè?’ In mijn haast de winkel uit te komen, gooide ik een berg Outspan sinaasappelen om. In de daaropvolgende verwarring (waarin enkele oude dames op de sinaasappelen reageerden alsof er handgranaten in plaats van vruchten op hen afrolden) zag ik Pandora niet weggaan. Ik rende haar achterna. Toen voelde ik een zware hand op mijn schouder en hoorde ik de bromstem van de groenteboer. ‘Weglopen zonder te betalen, hè? Nou, ik heb mijn buik vol van die jattende studenten! Dit keer haal ik de politie erbij. Jij slaapt vannacht in een cel, jongeman.’
Ik besefte vol afschuw dat ik in beide handen een Outspan si naasappel droeg.
Zondag 19 juni
Ik word vervolgd voor winkeldiefstal. Mijn leven is verwoest. Ik krijg een strafblad. Nu zal ik nooit een baan bij de overheid kunnen krijgen. Pandora staat me bij. Ze voelt zich onwijs schuldig omdat ze toen ze de winkel uitliep, vergat te betalen voor een pond courgettes, een krop sla en een doosje waterkers.
Er is ook niets veranderd. Het zijn nog steeds de rijken die het goede der aarde genieten, en de armen die ervoor betalen.