54

De D925 tussen Dieppe en Le Tréport lag er uitgestorven bij. Het was nog net geen vier uur toen ik er in Eu de Bresle overheen reed en de oude Audi op de Place Guillaume le Conquérant parkeerde, niet ver van het ruiterstandbeeld en de replica van het oorlogsschip. Een flauwe winterzon maakte de imposante collegiale die middag minder grauw, bijna vriendelijk en pittoresk, als in een van die gidsen: 'De mooiste dorpen van Frankrijk'. Ik stapte de kerk binnen en herkende het geluid dat mijn stappen maakten. Zo hadden vannacht ook Rika's stappen geklonken, toen ze resoluut naar de kruiskapel in de linkerzijbeuk was gelopen. Als in een van die merkwaardige déja vu's liep ik langs de houten bidbanken en de gotische gewelven in de richting van het Mariaschrijn. Ik was hier al eerder geweest, maar het was lang geleden. Er was een droom nodig geweest om me de weg te wijzen naar het beeld in de zijkapel, naast een zee van aangestoken kaarsen. Ook het offerblok stond waar ik het had gezien, ingemetseld in een lage muur. Ik nam een kaars van de kandelaar en probeerde door de gleuf naar binnen te kijken. Ineens hoorde ik stappen achter me. Een oude vrouw in een zwarte j urk slofte van achter in de kerk naar het altaar. Ze maakte een stijve kniebuiging voor de rode godslamp, bekruiste zich en begon de halfverwelkte bloemen links en rechts van het doksaal uit de vazen te nemen, nog altijd zonder me ook maar aan te kijken.

Het was een vreselijk moment. Ik weet niet hoe het kwam, misschien had het wijfje me behekst, maar plots was het alsof de complete, onafwendbare eenzaamheid van de hele wereld op mijn schouders was terechtgekomen. Hier stond ik dan, in een oude kerk in een vergeten dorp in een land dat niet eens het mijne was, te wachten op... Op wie? Op wat? Op een fata morgana? Op een onbereikbare hersenschim uit een droom waarin ik niet eens durfde te geloven? Ik voelde me belachelijk. Belachelijk en slecht en dom en alleen. Dit was niet mijn bezoek aan Eu zoals ik het me vannacht had voorgesteld. Toen het oude besje me een tweede keer passeerde, op weg naar de uitgang, lag er afkeuring in haar blik, alsof ze mijn gedachten had geraden. Een koude zonnestraal viel door het linkerglasraam op een houten bidbank voor het Mariabeeld. Als ik in die onzin zou geloven, had ik mezelf kunnen wijsmaken dat iets of iemand me uitnodigde om neer te knielen en mijn bange hart open te stellen voor het mysterie, wie weet zelfs voor de liefde en de troost, maar nu snelde ik alleen maar het vrouwtje voorbij en liep naar buiten, naar het plein voor de kerk, alsof ik wilde ontsnappen uiteen beknellende nachtmerrie. Het was onzinnig geweest om hiernaartoe te komen. Ik zou naar huis gaan en Ellen opbellen in Dieppe en proberen te vergeten wat ik had gedroomd: Rika, de regen, de zwarte wolken, de kale bomen van het park. Ik liep naar mijn auto en verwenste mezelf om mijn idiote naïviteit. Ik weet het wel: een mens gelooft nu eenmaal wat hij wil geloven. Maar moest ik echt zo oud zijn geworden om daar pas nu achter te komen?

Het was beginnen te regenen op het plein voor de NotreDame-et-Saint-Laurent. Het waterzonnetje had plaatsgemaakt voor een ongenadige plensbui die zelfs de laatste wandelaars van de straat had verjaagd. Boven de torenspits van de kapittelkerk jaagde de wind dreigende, grijze stapelwolken door de takken van de bomen.

Ineens stond ik stil. Alsof er een meteoriet was ingeslagen voor het ruiterstandbeeld van Willem de Veroveraar, bleef ik staan en keek om me heen, mijn autosleutels in mijn hand. Ja, dacht ik, terwijl de regen grote plassen maakte op het plein, ja, zo was het, zo was het in mijn droom. Geen zon, geen strepen blauwe lucht, geen pittoreske plaatjes uit een reisbrochure, maar de natte, gure kou van een troosteloze winterdag. Het klinkt waanzinnig, maar op slag voelde ik me onuitsprekelijk gelukkig. Mijn hart sprong op in mijn borst. Pas nu, nu ik de indruk kreeg, nu ik urist dat mijn hele lichaam, mijn hele wezen samenviel met mijn omgeving, met de rest van de wereld, begreep ik waarom ik me daarnet in de kerk zo belabberd had gevoeld. Dit was wat ik de vorige nacht had gezien. Ik was niet gek geweest. Ik was gewoon te vroeg. Ik griste mijn paraplu van de achterbank en bleef onbeweeglijk bij mijn auto staan. Van de andere kant van hetplein kwam een jonge vrouw aangelopen. Ze was gehaast. Ik herkende haar regenjas en de manier waarop ze haar haar had opgestoken. Het was Rika. Ik volgde haar.

Even hield ze stil bij het kerkportaal, daarna liep ze resoluut naar de kruiskapel met het Mariabeeld. Bij de eerste houten zitbank knielde ze neer, exact zoals ik het had gezien in mijn droom. Even later haalde ze een doosje tevoorschijn en liet de inhoud in het offerblok glijden. Ik fluisterde haar naam. Verrast keek ze op.

'Thomas?'

Ze keek me niet-begrijpend aan.

'Ben je me gevolgd?'

Ik moet al net zo verbaasd gekeken hebben als zij.

'Neenee. Dat mag je niet denken. Ik heb over je gedroomd. Vannacht. Je was hier.'

'Ik kom hier vaak. Als ik ga fietsen... Het is hier zo mooi. Ik kom hier bidden.'

'Echt waar, Rika, ik heb je gezien in mijn droom. Je liep recht hiernaartoe, naar dit beeld. Je had een pakje bij je. Ik kon niet zien wat erin zat, maar je liet iets in het offerblok vallen. Hier.'

Ik haalde mijn zakmes tevoorschijn en begon ermee in de gleuf te pulken, maar Rika hield me tegen.

'Niet doen.'

'Natuurlijk niet. Ik wil alleen maar... Het was zo duidelijk allemaal. Alsof ik erbij was vannacht.'

Er stonden tranen in haar ogen. Ik betwijfelde of ze gehoord had wat ik zei.

'Ga je hem verklikken als je weet wat het is?'

'Wat is, meisje? Wie zou ik moeten verklikken?'

'Xander.'

Ze nam op haar beurt een kaars en hield die boven het offerblok. 'Kijk.'

Deze keer zag ik het wel. Bovenop de muntstukken en de opgevouwen briefjes met smeekbeden aan de Heilige Maagd, lag een zilveren halskettinkje. Ik zag de kleine, gedraaide schakels en het fijne kruisje dat met een oogje was vastgemaakt. Er was geen twijfel mogelijk: dit was het kettinkje dat ik had gezien op het schilderij in Xanders atelier, hetzelfde juweel waarmee ik Julie had geplaagd, in haar studentenkamer onder de balken. Het was hetkettinkje datze dag en nacht had gedragen, haar talisman.

'Maar ik begrijp het niet... Hoe komt het dat ik wist...'

En ineens - hoe zeggen ze dat altijd in een boek? - werd alles me duidelijk. Ellen had gelijk gehad: we kunnen het allemaal. De droom waarmee ik vanmorgen was wakker geworden, was een typische, authentieke voorspellende droom geweest, un réue pre'monitoire, zoals Antoine Laurent Lavoisier ze had gehad en de moeder van Micheline Barrès en ontelbare andere mensen, die niet eens wisten wat hen overkwam. Toeual bestaat niet... Ik had het altijd een belachelijke, domme uitspraak gevonden. Natuurlijk bestaat het toeval wel. We worden geregeerd door het toeval, vanaf onze geboorte tot aan het graf. Maar niemand kon me wijsmaken dat wat ik vannacht in mijn slaap had gezien: de kerk van Notre Dame-et-Saint-Laurent, Rika, het offerblok, iets anders kon zijn dan een blik in de toekomst, een preview van de film van mijn leven, dat blijkbaar net zo rechtlijnig was uitgetekend als de Toccata en Fuga van Bach.