Het kasteel

==

Ik zit opgesloten in een kooi, ik heb acute, fatale diaree. Ik schijt mezelf onder. Ik trek mijn broek en onderbroek naar beneden. Ik ga schreeuwend op de pot zitten. Ik moet het doen, nu meteen, anders ontplof ik. Maar het lukt niet. Ik probeer het, ik doe mijn best, maar er gebeurt niets. Ik stimuleer het, maar het is onwrikbaar. Mijn ingewanden keren zich om in mijn lichaam. Ze krijsen. Waarom? Waarom lukt het niet? Ik steek een hand tussen mijn billen en ontdek dat ik geen gat in mijn kont heb.

Schreeuwend word ik wakker.

‘Rustig. Rustig. Kalm aan. Het is maar een nare droom,’ zegt een vrouwenstem. Een hand schudt me door elkaar.

Wat ik zojuist had was niet een nare droom maar een volmaakte nachtmerrie. Ik ben helemaal bezweet. Ik probeer me te bewegen, maar het lukt niet. Ik kan zelfs mijn ogen niet openen. Elke vezel van mijn lichaam kreunt van pijn. Het is alsof er miljoenen naalden in mijn vlees gestoken zijn.

‘Niet bewegen, Marco. Je bent nog steeds onder invloed van het gif. Heb je last van het licht? Ik zal de luiken even dichtdoen.’

Voetstappen. Geluid van scharnieren.

‘Zo beter?’

Ik weet het niet. Ik heb een dikke mond en er steekt iets door mijn arm, een naald misschien. Ik slaag erin een smal streepje tussen mijn oogleden te openen.

Tegenover me zit een jonge Indiase vrouw. Ze heeft geblondeerd haar en grote tieten die geperst zijn in een truitje met een erg poenerige gouden tijger erop, een broek die superstrak om haar dijen zit en muiltjes met naaldhakken. Als geheel een lekkere stoot, misschien een tikkeltje ordinair.

‘Hoe voel je je?’

‘Beroerd. Heel erg beroerd. Ik denk dat dit de genadeslag is geweest voor mijn toch al ernstig aangetaste gezondheid.’

Ik lig in een grote kamer met stenen muren en een raam dat uitkijkt op het blauw van de hemel.

Het bed staat midden in de kamer. De overige inrichting bestaat uit een nachtkastje, een driepoot waaraan het infuus hangt, en de stoel waarop de Indiase vrouw zit. Ze is haar nagels aan het vijlen.

‘Waar ben ik?’

Ik herinner me dat ik werd vastgebonden op de bagagedrager en daarna niets meer. Ik moet bewusteloos zijn geraakt.

‘In een ziekenhuis. Er zal voor je worden gezorgd.’

‘Gelukkig! Ik dacht dat ik nog steeds in de klauwen van die krankzinnige Mila was. Ach, maar wat ben ik toch ook een lomperik. Sorry, ik moet me voorstellen. Marco Donati. Met wie heb ik het genoegen te spreken?’

‘Herken je me niet?’

Ik kijk beter naar haar. Nee. Nooit eerder gezien, dan had ik me haar wel herinnerd.

‘Nee, ik geloof het niet...’

‘Weet je het zeker? Kijk eens goed.’

Ze staat op, draait zich om en toont haar majorettelichaam.

Huh?!

‘Nee, echt niet. Ik kan het me niet herinneren. Misschien vergis ik me.’

‘Hè, toe, dat bestaat niet! Ik ben de eerste die je leerde kennen toen je op de wereld kwam.’

Mijn vroedvrouw?! Neeee. Onmogelijk. Weer een gek, verdomme! Heb ik me net bevrijd van Mila, duikt meteen de volgende op. Ik trek ze aan als bijen, verdorie.

‘Volgens mij vergist u zich, mevrouw.’

‘Toe, Marco. Het is toch zo makkelijk.’

Ze blijft glimlachen en strijkt over mijn haar. Wat wil deze zenuwpatiënte van mij? En hoezo weet ze mijn naam?’

‘Neeee, ik heb u nog nooit gezien, ik zweer het. En streel me alstublieft niet.’

‘Niet zo onbeleefd doen.’ Ze geeft me een schouderklopje.

‘Zeg het alstublieft, ik hou het niet meer uit. Ik voel me niet goed, dat zou u toch ook moeten zien.’ En vervolgens lieg ik: ‘Ja, misschien herken ik toch uw gezicht, maar waarom frist u mijn geheugen alstublieft niet een beetje op?’

‘Marco, ik ben je moeder!’

‘Wat?’

‘Ik ben je moeder.’

Ze kraamt wartaal uit. Ze is een psychopate.

‘Wat zegt u?’ Ik moet huilen.

‘Je herkent me niet meer omdat ik sinds de laatste keer dat wij elkaar hebben gezien een paar ingrepen heb ondergaan. Totale metamorfose. Ik heb bijna al mijn lichaamsdelen laten veranderen, sterker nog: eigenlijk allemaal, behalve mijn hersenen. Behalve de buitenkant zijn ook al mijn organen vervangen. Ik heb een groter en sterker hart met een uitstoot van twee liter per minuut. Mijn lever is uitgebreid, nu heb ik geen problemen meer met patat, cheeseburgers en gestoofde inktvis. Mijn ingewanden zijn groter gemaakt, ik heb nu superabsorberende darmvlokken, niks geen constipatieproblemen meer. Mijn pancreas is gehypertrofieerd. Ik dacht, toen ik er toch was, dat ik misschien ook mijn hersenen kon omruilen om wat intelligenter te worden, maar dan zouden ze iemand anders van me maken en wat zou er dan nog van mij overblijven? Dus: ben ik geen schoonheid?!’ zegt ze tevreden.

‘Laat ik u één ding zeggen: ik heb een terminale ziekte, ik ben vergiftigd en over een afstand van honderden kilometers vervoerd op een bagagedrager. Ik heb een vreselijke nachtmerrie gehad, ik word met moeite wakker en dan vertelt een psychopate – neemt u mij niet kwalijk maar ik zou niet weten hoe ik u anders moest betitelen – dat ze mijn moeder is en dat ze haar maag heeft laten vergroten en weet ik veel wat nog meer. Ik verzoek u, ik smeek u, mij nu met rust te laten. Als u wilt, praten we er nog eens over wanneer ik me beter voel. Gaat u nu weg, alstublieft.’

‘Marco, weet je nog toen je die wedstrijd zwom in het zwembad en dat je met je hoofd tegen de bodem stootte toen je erin dook?’

‘Hoe weet u dat? Van wie hebt u dat gehoord?’

‘Weet je nog dat je een jaarlang alleen maar de platen van de Camaleonti draaide en cowboylaarzen en een donzen jack van Ciesse droeg?’

Nee! Deze vrouw beschikt over top secret informatie over mijn leven, waarmee ze me zelfs zou kunnen chanteren. Ik ben bereid haar alles te geven, als ze haar mond maar houdt.

‘En weet je nog toen je zelfmoord wilde plegen omdat Monica het uit had gemaakt en je jezelf hebt volgestopt met anticonceptiepillen?’ dendert ze door.

Ze weet te veel over mijn verleden. Ze moet met mijn moeder hebben gesproken. Niemand anders zou deze sensationele waarheden hebben onthuld.

‘Wat is mijn lievelingseten?’ vraag ik haar.

Linguine met vongole. Met een beetje rode wijn.’

‘Wie is mijn lievelingsschrijver?’

‘Richard Mateson.’

‘Mijn favoriete actrice?’

‘Sophia Loren.’

‘Regisseur?’

‘Peter Jackson.’

Jezus. Ze is echt goed geïnformeerd. Ik ga verder.

‘En mijn behandelend arts?’

‘Virgilio Vagoni.’

‘Waar heeft die een moedervlek?’

‘Op zijn rechterbil.’

‘Hoe weet u dat?’

‘Hij is mijn minnaar geweest.’

‘Van welk vrouwelijk lichaamsdeel hou ik het meest?’

‘De borsten.’

‘Het merk wodka dat ik drink?’

‘Absolut.’

Als een trein! Wat een tempo! Ik ga de driehonderdpuntenvraag stellen. Een, twee of drie? Ze concentreert zich. Ze moet het hokje in. Als ze antwoordt, is het gebeurd.

‘Wat vind ik het allerfijnste in het leven?’

‘Verhoging hebben van 37,3 en panettone met gele room eten, gewikkeld in een deken op de bank liggen en naar een film over krijgskunst kijken.’

‘Mama!’

‘Mijn zoon!’

Ik omhels haar, zij drukt me tegen zich aan. Ik huil een beetje.

‘Wat ben ik blij je weer te zien! Maar wat heb je gedaan, mama, ben je twintig jaar jonger geworden? Je hebt niets meer van de vrouw die ik kende, je bent een ander geworden. Je bent een overdreven stoot geworden. Hoe kan dat?’

‘Luister, liefje, denk je dat ik genoegen kon nemen met een paar liposucties, wat anticellulitismassages, een ingreep aan mijn mond en borsten? Ik werd oud, en wat de plastische chirurgen in Italië me voorstelden was simpelweg het restaureren van een oud, versleten doek. Ik kon het niet langer verdragen dat ik mijn schoonheid verloor, dat ik niet meer aantrekkelijk was. De chirurgische wetenschap is zo verouderd, ze nemen wat weg, voegen wat toe, reconstrueren. Ik wilde iets radicalers. Transformeren is niet het juiste woord, maar vervangen. Dat is het geheim van de eeuwige jeugd. Herinner je je nog die dag dat je bij me kwam eten voordat je naar India vertrok?’

‘Ja, natuurlijk.’

‘Herinner je je nog die man die bij ons at? Dat was Djivan Subotnik. Ik ben zijn minnares.’

Nee! Dat kan ik niet geloven! Dat was de verschrikkelijke Subotnik. Hij zei toen dat hij anders heette.

‘Dat genie heeft me uit een afschuwelijk lichaam naar buiten getrokken. Als een feniks ben ik herboren uit mijn as. Hij heeft een unieke ontdekking gedaan op het gebied van de immunologie. Hij is erin geslaagd het eiwit te definiëren dat verantwoordelijk is voor de afstoting bij transplantaties. Hij heeft precies ontdekt hoe het werkt en hoe het geremd kan worden. Ik was een van de eerste vrouwen die bij hem onder het mes zijn gegaan. Hij is een god. Je weet niet hoe hoog ik hem acht.’

Ik voel me erg beroerd terwijl zij dit allemaal vertelt.

‘Hij heeft zich gewijd aan het zoeken naar schoonheid. Iedereen heeft wel iets moois, bij sommigen is dat de neus, bij anderen de galblaas, de oren of de twaalfvingerige darm. Djivan construeert perfecte lichamen door anatomische stukjes van meerdere personen samen te voegen. Zal ik me uitkleden? Wil je perfectie zien?’

‘Alsjeblieft, liever niet. Ik wil niets zien. Je bent een geëxalteerde gek, om je over te leveren aan zo’n idioot. Maar je moet me iets uitleggen: wie heeft die onderdelen gegeven die jij nu draagt? Je ziet er zo Aziatisch uit.’

‘Simpel. Djivan gebruikt de lichamen van de Indiërs voor zijn creaties. Weet je, die arme inboorlingen leven in een verloedering en een armoede, daar heb je geen idee van! Djivan betaalt hele families alleen maar om er één te kunnen opereren. Bedenk eens hoe nobel hij is. De Indiërs zijn allemaal blij dat ze er een kunnen opofferen omwille van de anderen. Hij is een weldoener.’

Dit bestaat niet. Maar wat is het dan wel? Een horrorroman? Dokter Moreau is een groentje vergeleken bij de verdorven Subotnik.

Mijn moeder is krankzinnig geworden. Ik ben er nooit van overtuigd geweest dat ze geniaal was, maar al deze lariekoek slikken is te zot voor woorden.

‘Besef je wel wat je zegt? Heb je weleens gehoord van bio-ethiek?’ vraag ik haar.

‘Ja, weleens op de tv. Wat wel en niet geoorloofd is bij wetenschappelijk onderzoek? Zoiets. Gelul voor reactionaire huichelaars met arteriosclerose.’

‘Mama – of beter: Adele, nu je lichaam toch niet meer hetzelfde is dat mij heeft voortgebracht – jij hebt bezit genomen van organen die niet van jou zijn. Je hebt ze gepakt en er een paar roepie voor betaald, je hebt van armoelijders het enige afgenomen wat ze nog bezaten, namelijk hun lichaam. Je bent een gevoelloze moordenares. Verdwijn uit mijn leven.’

Ik zou het liefst willen wegvluchten, overal willen zijn, zelfs in Portugal, maar ik kan niet, ik ben gekluisterd aan dit bed. Godverdomme!

‘Ik wist het. Jij altijd met je moralistische geneuzel. Een burgermannetje ben je, net als je brave vader. Zo braaf, maar ook zo laf. Je hebt een bekrompen geest. Ik heb het over eeuwige jeugd, over de sublieme kunsten van de experimentele chirurgie, en jij verkoopt me een waardeloze moraal. Dat is niet chique. En dat alles vanwege een paar stomme, sjofele Indiërs. Je bent belachelijk. Ken je ze soms? Zijn het vrienden van je?’

‘Ik wil niet meer naar je luisteren,’ zeg ik terwijl ik mijn oren dichthoud. ‘Blablablablablablablabla,’ brabbel ik om haar niet te horen.

Even kijkt ze me zwijgend aan, dan gaat ze verder: ‘Dit toont allemaal aan dat ik er goed aan heb gedaan je die brief te sturen. Ondenkbaar dat je je uit eigen beweging had laten behandelen. Ik zag het al voor me, zelfs in Rome had je zelfmoordneigingen, je wilde niet eens die chemotherapie ondergaan.’

‘Wat...? Welke brief? Vertel op!’

‘Die brief van mevrouw Damien, die heb ik geschreven. Voor je eigen bestwil. Dat was de enige manier om je hier te krijgen. Subotnik gaat je namelijk opereren, hij zal je zieke longen vervangen door gezonde. Ik heb al een donor betaald, een aardige jongen van twintig met een perfecte gezondheid. Je zult gered worden, lieverd, de kanker zal je niet te pakken krijgen. Geniet ervan, het leven begint opnieuw.’

‘Zeg me dat het niet waar is, dat ik nog steeds droom. Ik smeek je, ik bid je, zeg me dat dit een grap is.’

Ik voel me belabberd en belazerd. Dus ze speelde toneel, die avond bij haar thuis. Ze liet me in de waan dat ze wilde dat ik in Rome bleef. Ze heeft me bedrogen. Hoe heb ik daar in kunnen trappen?

Stom, stom en naïef.

‘Waarom doe je zo, Marco?’

Ik kan haar niet aankijken, en daarbij, opgedirkt als ze is, lijkt ze net een Thaise hoer.

‘De Bhagwans, Mila, heb jij die allemaal gestuurd?’

‘Die werken allemaal voor Subotnik. Je had hierheen gebracht moeten worden zodra je in Delhi was aangekomen, maar je wist te ontsnappen. De keer daarop ook, ze vertelden dat je op de rug van een varken ontsnapt bent. Je hebt geen idee hoe boos Djivan op Franco en de anderen was. Toen heeft hij besloten Mila, zijn rechterhand, op je af te sturen en die is erin geslaagd je hier levend en wel te bezorgen.’

‘Hoezo levend en wel. Je weet toch dat die trut me bijna vermoord heeft, die sadiste, ze heeft met een steen op mijn kaken gebeukt!’ Mijn stem klinkt gebroken door tranen.

‘Ik weet het, ze is een beetje ruw, maar ze is zo mooi en daarbij van goede komaf. Na de operatie wil ik dat je haar beter leert kennen. Lijkt je dat leuk?’

‘Nee, dat lijkt me helemaal niet leuk en ik wil helemaal niet geopereerd worden. Jullie raken me niet aan. Ik zou niet kunnen leven met de gedachte dat ik mijn leven te danken heb aan een arme onschuldige. Ik pleeg nog liever zelfmoord.’

Mijn moeder staat op en begint heupwiegend door de kamer heen en weer te lopen en barst opeens los: ‘Genoeg! Wat een gezeik! Ik doe dit allemaal voor jou en jij bedankt me op deze manier? Je bent ondankbaar. Subotnik wilde je niet meer opereren toen je Franco had toegetakeld. Ik heb al mijn trucjes moeten gebruiken om hem over te halen. Doe nu in godsnaam niet zo nukkig, Marco. Laat me niet boos worden. Je bent geen klein kind meer. Jij wordt geopereerd, goedschiks of kwaadschiks. Als alles achter de rug is zul je me dankbaar zijn. En verder wil ik het er niet meer over hebben.’

Het nieuwe lichaam van mijn moeder lijkt goed te reageren op de overstroming van gal. Haar neus rimpelt en de aderen in haar hals zwellen op, net als vroeger. Daarin lijkt ze tenminste niet veranderd.

‘Rust nu maar uit,’ gaat ze verder. ‘Binnenkort word je geopereerd. Sorry, maar het heeft me vermoeid te praten met zo’n onredelijk persoon als jij. Ik heb nog meer te doen.’

Briesend gaat ze weg en laat mij als een imbeciel achter.

==

Er zijn een dag en een nacht voorbijgegaan sinds ik mijn geregenereerde moeder heb teruggezien.

De nacht is als een zwarte mantel over me heen gevallen. Ik was totaal van de wereld.

Ik loop als een oude man. Langzaam, het infuus door de kamer meeslepend. Ik heb overal spierpijn.

De deur is van buitenaf op slot gedaan. Ik ben een gevangene.

Toen ik uit het raam keek zag ik dat ik opgesloten zit in een kasteel dat gebouwd is tegen een rots boven een knalgroene vallei waar een rivier doorheen kronkelt. Aan weerszijden stijgen de heuvels met de terrassen als traptreden voor reuzen op naar de bergen. In de verte, verborgen achter roomzachte wolken, steken de besneeuwde toppen uit van een immense bergketen, zo hoog dat ze de hemel raken. De lucht is helder en ruikt naar gletsjers en nat gras.

Ontsnappen is onmogelijk, een sprong van driehonderd meter scheidt mij van het dal.

Alles heeft zich tegen mij gekeerd, om te beginnen mijn moeder. Ze heeft het licht van de rede verloren. Ik moet niet denken aan de verwoestende ingreep die ze heeft moeten ondergaan om haar hele lichaam te veranderen.

Mijn avontuur in India is de meest noodlottige en rampzalige onderneming gebleken die ik ooit ben aangegaan.

Ik had ervoor gekozen te sterven maar dat zal niet gebeuren. Omdat een arme Indiase jongen zal worden opgeofferd.

Ik heb lang nagedacht. De enige vluchtweg is zelfmoord. Dat is een vreselijke maar noodzakelijke daad. Ik heb geen enkele macht over mijn moeder. Als zij iets in haar hoofd heeft gezet kan niets haar op andere gedachten brengen. Ik heb toch nog maar weinig leven over, dat voel ik aan heel veel dingen. Ademen gaat steeds moeilijker. Soms lijkt het of er messen van vuur door mijn longen snijden die me doen beven van pijn.

Mezelf van het leven beroven zal alles eenvoudiger maken, het proces versnellen en het leven van een onschuldige redden.

Als ik denk aan mijn verscheiden komen er echter herinneringen boven die met een prop ter grootte van een tennisbal mijn keel dichtknijpen.

Ik denk aan de avondjes met Livia in het Chinese restaurant, aan de koelte van de rioolputten, aan mijn vrienden van het Diepe Luisteren. Ik wilde dat ze hier waren zodat ik met ze kon praten, hen voor de slotakte vaarwel kon zeggen.

Morgen, wanneer ik me sterker zal voelen, zal ik een einde maken aan mijn bestaan.

Zo zij het.

==

Ik word laat in de ochtend wakker.

De zon schijnt de kamer in. Ik voel me veel beter, mijn spieren zijn ontspannen en de band om mijn hoofd is verdwenen.

De deur gaat open. Mijn moeder. Ze brengt me het ontbijt. Vandaag draagt ze een kersenkleurige minirok en een bloes met Pippo, Mickey Mouse en ik weet niet wat erop geborduurd. Een grote, donkere bril die haar gezicht bedekt.

Het heeft een gruwelijk effect op me haar zo te zien, ik kan echt niet wennen aan haar nieuwe lichaam.

‘Gaat het beter? Hoe voel je je? Ik heb croissantjes en morellenjam voor je meegebracht, dat vind je toch zo lekker?’ vraagt ze met een brede glimlach.

Ik geef niet eens antwoord.

Ik sta op en kijk uit het raam. Het is een prachtige dag, de zon verwarmt mijn oude botten. Beneden in de vallei werken de boeren op de rijstvelden en trekken de ossen de ploegen voort door een zee van modder. De vrouwen, gehurkt op de grote, door de rivier gepolijste stenen, wassen kleren.

‘Zou je een wandelingetje willen maken?’ vraagt mijn moeder terwijl ze een toastje met boter besmeert.

‘Ja, dat zou ik graag willen. Ik zou wel wat frisse lucht willen hebben.’

‘Morgen word je geopereerd. Binnen een paar dagen zul je je beter voelen, dan gaan we samen op reis. Ik dacht erover om naar Nepal te gaan als je wilt, en van daaruit terug naar huis, naar Italië te vliegen. Dan kunnen jij en ik even samen zijn, weer vriendjes worden.’

Ik had een ogenblik gehoopt dat ze van gedachten veranderd was.

‘Mama, alsjeblieft, ik wil niet geopereerd worden. Ik wil niet verder leven in de wetenschap dat de longen waarmee ik adem niet van mij zijn. Die reis, die maken we als jij dat wilt. Maar ik laat me niet opereren,’ zeg ik in een poging haar te vermurwen.

Ze luistert niet. Ze eet broodjes met boter en zegt dat ik geen bangerik moet zijn, dat ik geen pijn zal voelen, dat het net zoiets is als tandenpoetsen.

‘Rust maar uit en maak je geen zorgen,’ zegt ze nadat ze mijn ontbijt heeft opgegeten.

Glimlachend gaat ze weg.

==

Het is tijd om in actie te komen.

Ik kan me niet uit het raam laten vallen. Daar zitten tralies voor. Ik kan mezelf niet ophangen, want ik heb touw noch haken. Ik zou mezelf kunnen wurgen met het buisje van het infuus, maar dat is te dun. Ik loop naar de lichtschakelaar en slaag er met de naald van het infuus in de schroeven los te draaien waarmee het aan de muur vastzit. Ik haal het eraf. De elektriciteitsdraden lijken op valse adders in hun hol.

Dit is het middel waarmee ik een einde zal maken aan dit dolende en onfortuinlijke leven.

Jongens, de groeten en bedankt dat jullie me tot hier zijn gevolgd!

Ik sla een kruisje en klamp me als een krab vast aan de draden.

aaaaaaaaahhhhhhhhh!’ schreeuw ik, verscheurd door de schok.

Minstens tweehonderdvijftig volt en ik weet niet hoeveel ampère schieten door me heen alsof ik een supergeleider ben. Mijn vlees trilt waar de elektronen passeren en tetanusschokken doen mijn musculatuur samentrekken. Wat een afgrijselijke pijn!

aaaaaaahhhhhhh!’

Jezus, wat een schok! Het lukt me niet om dood te gaan maar ik lijd als een beest. Dit was geen goed idee.

Gealarmeerd door mijn geschreeuw komen er twee verplegers binnen. De eerste pakt me vast om me los te maken en krijgt ook een schok.

aaaaaaaaaaahhhhhhhhhhh,’ roepen we samen.

De tweede besluit dat het tijd is om in te grijpen en ons te helpen, rent naar ons toe en wordt een van ons. We schreeuwen het uit, gegrepen door de elektromotorische kracht. Het is een ondraaglijke pijn. Het dienstmeisje dat mij heeft helpen pissen komt binnen. Ze staart ons met wijd opengesperde ogen aan.

‘Wat zijn jullie aan het doen?! Hou daarmee op!’ zegt ze op gebiedende toon en ze komt ons uit elkaar halen.

Wat er met haar gebeurt zal ik jullie besparen. Er vormt zich een verschrikkelijke slang. We beven en trillen in een tribale dans.

Ik, die zich het langst in deze situatie bevind, kook inmiddels en uit mijn oren stijgen rookpluimpjes op. Eindelijk draait een onbekende heilige de hoofdschakelaar om.

Geroosterd vallen we op de grond.

==

Het resultaat van mijn zelfmoordpoging is dat ze me een dwangbuis hebben aangetrokken. Ze zeiden dat ik antisociale en zelfdestructieve neigingen heb. Ik ben een gevaar voor de samenleving, voor de uitstervende fauna, voor de oerwouden van de Amazone. Ze hebben me volgestopt met psychofarmaca en ik slaap de hele dag.

Ik weet niet meer hoeveel tijd er voorbij is gegaan, ik ben de tel kwijtgeraakt, ik ben te zeer versuft.

Hordes verpleegkundigen en artsen komen langs in mijn kamer, kijken naar me, overleggen met elkaar, maken aantekeningen en gaan weer weg.

Nu en dan ben ik ’s nachts weer helder. Ik zie de maan door de tralies en bij vlagen, meegevoerd door zachte briesjes, hoor ik het kwaken van de parende Eminochirus indiae en het gespetter van de maalstromen beneden in de rivier. Niets om mij heen beweegt en de rust neemt bezit van mijn hart.

Morgen is de grote dag, het moment van de operatie is bijna aangebroken. Ik ben niet in staat geweest mij te verzetten en dat vervult mijn ziel met zo’n diepe smart dat alles lijkt te wankelen en betekenis lijkt te verliezen.

==

‘En, Marcootje, ben je er klaar voor?’

Ze hebben me volgestopt met kalmeringsmiddelen en het lukt me niet wakker te blijven. Met moeite open ik mijn ogen. Ik lig op een brancard die snel door de gangen van de kliniek rijdt. Mijn moeder loopt naast me.

Ik probeer me eraf te laten vallen, maar ik lig vastgebonden met windsels. De brancardier duwt me door de zalen van het ziekenhuis. Mama loopt nog steeds naast me.

‘Waar brengen jullie me heen?’ schreeuw ik in paniek.

‘Ze gaan je opereren,’ antwoordt mama.

‘Nee, nee, nee, nee, nee. Laat me met rust. Ik wil eraf.’

Maar er valt niets tegen te beginnen. Ze hebben geen greintje medelijden.

‘Klootzakken, eikels, klerelijers...’ roep ik wanhopig uit.

De angst heeft mijn testikels doen bevriezen en mijn bloedvaten gevuld met adrenaline. Ik doe het in mijn broek van angst.

We slaan rechtsaf een donkere gang in, dan linksaf door zalen. Ik trap om me heen waardoor de brancard slipt.

‘Eikels, klootzakken.’

We staan stil voor de deur van een lift.

‘Ik zweer dat jullie hiervoor zullen boeten. Ik zal niet rusten voordat...’

Ik word onderbroken door een hard geluid. Het plafond trilt alsof er een aardbeving is, en barst open. Een bonk.

En de coup de théâtre.

Sarwar springt als een immense orang-oetan door een gat in het plafond op de brancardier. Hij stort zich met zijn meer dan honderd kilo op de stakker, die op de grond valt.

‘Ouwe Sarwar, mijn redder!’ zeg ik verbaasd en stralend.

De Indiër staat op en begint me onmiddellijk los te maken. Uit het gat springen Osvald en Livia boven op de verpleger, die als matras dient.

Mijn moeder is versteend.

‘Livia, Osvald, wat heerlijk om jullie weer te zien.’

‘We hebben je leren kennen in pyjama en we vinden je terug in dezelfde kleren,’ zegt Osvald.

‘Jongens, ik zweer bij God, dit is na de overwinning van Italië op Brazilië in Spanje het mooiste moment van mijn leven.’

Livia kijkt ongerust om zich heen.

‘Genoeg gekletst. Laten we zorgen dat we wegkomen uit deze hel,’ stelt ze voor.

‘Helemaal gelijk,’ zeg ik.

Mijn moeder begint te krijsen als een ekster.

‘Waar brengen jullie hem heen? Hij kan niet, hij moet worden geopereerd! help, help!!!! kidnapping!’

‘Koest!’ zegt Livia en ze loopt naar haar toe. Maar mijn moeder lijkt het niet te begrijpen en blijft onze trommelvliezen kwellen.

Livia geeft haar een dreun in haar gezicht en vervolgens een schop in haar maag. Mijn moeder stort bewusteloos neer op het linoleum.

‘Wie is die trut? Weer zo’n snolletje van je?’ vraagt ze.

‘Dat is mijn moeder,’ antwoord ik gegeneerd.

‘Ja, en dan ben ik zeker je tante!’

We laten de verachtelijke schepster van mijn levensdagen en de brancardier bewusteloos achter en maken dat we wegkomen.

We rennen door de ziekenzalen. We horen voetstappen naderen door de lange gang links van ons. We openen een deur en verstoppen ons in een kamertje.

Een vrouw die in bed ligt kijkt ons enigszins bezorgd aan. ‘Zijn jullie gekomen om de verbanden te verwisselen?’

Ze heeft een Amerikaans accent. Ze denkt waarschijnlijk dat wij artsen zijn.

‘Vandaag zou Subotnik me komen opzoeken, maar ik heb hem nog niet gezien. Ik ben er niet zeker van of dit het lichaam is dat hij me had beloofd. Ik heb de indruk dat het een beetje detoneert met mijn stralende gezicht. En daarbij heb ik hangtieten. Wie weet hoeveel Indiase kindertjes door deze verlepte borsten gevoed zijn,’ vervolgt ze met een nijdig gezicht.

De anderen kijken haar verbijsterd aan, begrijpen niet wat ze zegt.

‘Maakt u zich geen zorgen. De ingreep is uitstekend geslaagd en het getransplanteerde lichaam is uitzonderlijk in zijn soort,’ zeg ik op professionele toon.

‘Dokter, ik ben helemaal niet tevreden. Ik heb een kont als een salontafel, kijk maar.’

Ze trekt het laken weg en toont haar naaktheid. Je kunt niet zeggen dat ze haar het lichaam van Kim Basinger hebben aangenaaid. Ze lijkt wel een mythologisch dier: het lichaam van een walrus met de kop van een baviaan.

‘Neeee! Helemaal niet slecht, mevrouw. Het had nog veel erger gekund.’

‘Subotnik mag dan wel een genie zijn in transplantaties, maar ik had niet gedacht dat het basismateriaal voor zijn operaties zo aftands was. Ik ben werkelijk zeer teleurgesteld. Ik wil onmiddellijk een nieuwe ingreep,’ vervolgt ze sputterend.

‘We zullen zien wat we kunnen doen. Maar nu niet gaan huilen, alstublieft. Ik zal voor morgen een afspraak maken voor een operatie. Ik zal er persoonlijk op toezien dat er een geschikt lichaam voor u wordt uitgekozen.’

‘Dokter, u bent een engel. Dank u. Ik zou graag maatje 100-60-90 willen.’

‘Goed.’

We gaan de kamer uit.

‘Waar hadden jullie het over? Wat wilde die Amerikaanse vrouw?’ vraagt Osvald.

Ik vertel in het kort wat mij is overkomen in deze hel van smarten en pijn waarin wij ons bevinden. Ze zijn totaal overstuur.

We dringen dieper door, langs donkere gangen waar geen einde aan lijkt te komen. Alles is verlaten. We kunnen de uitgang niet vinden. Alle deuren zijn op slot.

Er gaat een alarm af. Een dreigende sirene galmt door het kasteel en voor ons vormt zich een groepje Bhagwans, gewapend met golfstokken. We ontsnappen. In een hoek, achter een plant, vinden we wapenstokken, boksbeugels en een ehbo-tas.

Nu kunnen we terugslaan.

Livia schopt een beer van een vent in zijn ballen. Osvald buigt voorover in gebedshouding waardoor de Bhagwans nieuwsgierig worden, schiet als een duveltje in een doosje omhoog en slaat er twee neer.

Sarwar pakt er een paar bij hun nek en slaat hun kale koppen tegen elkaar zodat er een lieflijk, harmonisch geluid ontstaat. Ik sla een klein dikkerdje op zijn kin en breek mijn hand.

We vervolgen onze wanhopige vlucht, op goed geluk voortrennend door die klotegangen. We komen terecht in een doodlopend gangetje maar vinden een hendel. Ik duw die omlaag en de grond voor ons opent zich. Daaronder is een deur die uitkomt op de diensttrappen. We dalen een heleboel verdiepingen af, terwijl de sirene nog steeds loeit. Aan het einde is een deur die op slot is.

We zitten in de val, verdomme.

Onze achtervolgers komen ook naar beneden. Het geluid van hun voetstappen galmt over de trappen.

‘Kom op, Sarwar, maak die vervloekte deur open!’

De Indiër gromt en neemt een aanloop. Niets. De deur gaat niet open en de Bhagwans zijn nog maar twee verdiepingen boven ons.

Naast de deurlijst is een vraag in de rotswand gebeiteld: hoe heten de zeven koningen van rome?

‘Wat zijn dat voor een vragen? Ik weet het niet, hoor,’ zegt Livia.

‘Ik ook niet,’ zegt Sarwar.

‘Ik ook niet. Ik ken wel de namen van Zwitserse kantons,’ zegt Osvald.

‘Jij moet het weten, Marco. Snel. Ze komen eraan,’ zegt Livia.

‘Toon ons je cultuur. Ons leven staat op het spel,’ zeggen Osvald en Sarwar.

Verdorie! Examens houden ook nooit op. Ik knijp mijn hersenen uit. Dat komt ervan als je spijbelt op school.

‘Oké, ik weet het: Romulus, Numa Pompilius, Tullus Hostilius, Ancus Marcius, Tarquinius Priscus, Servius Tullius en Tarquinius...’

Tarquinius wat? Wat was hij? Maximus? Wat? De klootzak! Ik weet het niet meer.

‘Toe, kom op! Ze zijn er! Kom op!’ schreeuwen de anderen.

Ik concentreer me en zeg: ‘Superbus!’

We zijn erdoor.

==

Wat een rare plek.

Het is een in de rotsen uitgehouwen ondergrondse ruimte. Fakkels flikkeren in de duisternis. We verstoppen ons aan een zijkant van de grot achter enorme ventilatiebuizen. De Bhagwans schieten langs ons heen.

‘Wat doen we nu?’ vraag ik.

‘Onder het kasteel wemelt het van geheime doorgangen. Binnen in de berg maakt de rivier een onderaardse bocht en van daaruit kunnen we ontsnappen. Het kasteel is gebouwd door een Tug-sekte en binnen in de rots is een tempel uitgehouwen die gewijd is aan de godin Kali. De verschrikkelijke Subotnik heeft het kasteel gekocht en de Tugs verjaagd. Zij zijn degenen die ons hebben verteld hoe we hier moesten komen. Als we van hieruit verdergaan kunnen we een pijpleiding vinden waardoor we kunnen vluchten,’ fluistert Livia.

We wagen ons in de grot. De ventilatiebuizen zijn onze dekking bij onze mars. De grot opent zich en toont zijn verborgen geheimen.

Bij de verlichting van de fakkels die aan de rots hangen ontdekken we oude, roestige kettingen die door de hele spelonk zijn opgehangen. Aan de gewelven hangen ijzeren kooien waarin arme stakkers zitten te jammeren en te smeken om medelijden. Daaronder, in het midden van de grot, operatietafels. Daarop liggen losse, bloederige anatomische onderdelen gerangschikt. Het bloed druipt van de planken in emmers vol samengeklonterd plasma. Een paar met bloed besmeurde Bhagwans snijden met lange scalpels het vlees, waarbij ze akelige geluiden voortbrengen zodra ze bij de gewrichten zijn aangekomen. Anderen hebben duikersflessen met desinfecterende middelen en antibiotica achter op hun rug en sproeien de vloeistof op de nog van leven trillende geamputeerde stompjes. Het is een lopende band.

Zo heeft mijn moeder haar nieuwe bekoorlijke vormen gekregen. Ik voel me plaatsvervangend schuldig voor wat die ellendelinge heeft gedaan.

De kreten van de geofferden vermengen zich met het wanhopige gemurmel van degenen die in de lucht hangen. Als de hel bestaat is die nog niets vergeleken bij dit abattoir.

Livia huilt en de anderen zijn als versteend.

‘We moeten ze redden!’ zeg ik.

‘Dat kunnen we niet! Er zijn te veel Bhagwans, ze zullen ons grijpen en dan eindigen we net zo als deze pechvogels!’ antwoordt Osvald in tranen.

‘Jullie hebben gelijk. Ga weg, volg de buizen en ontsnap zodra je een vluchtweg vindt zonder je om te draaien. Ik blijf hier, ik ga proberen ze te bevrijden. Jullie weten het niet, ik heb het nooit verteld, maar ik heb kanker en nog maar kort te leven. Ik ben blij als ik mezelf kan opofferen voor een goede zaak. Dit is mijn grote kans, nu kan ik mijn indolente en egoistische leven terugbetalen. Ik zal deze onschuldigen redden van hun meedogenloze lot. Dit is geen zelfmoord: dit is de slotakte. Voor mij valt het doek. Gaan jullie nu. Vaarwel. Ik hou van jullie,’ zeg ik gepassioneerd.

Ze zijn geschokt door deze onthullingen. Ze willen me niet achterlaten, zeggen dat ik in mijn eentje niets zal kunnen doen voor die stakkers. Het is het meest hartverscheurende en smartelijke vaarwel uit de Italiaanse literatuur van de afgelopen vijftien jaar.

Ik kus Livia hartstochtelijk, omhels Sarwar en Osvald stevig.

‘Vaarwel, broeders!’ zeg ik, terwijl ik me om een van de kettingen slinger.

Zwijgend trek ik mezelf op terwijl ik mijn vrienden zie verdwijnen achter de buizen. De duisternis is mijn handlanger en al snel voel ik het contact met het plafond, tussen de stalactieten en de vleermuizen. Vandaaruit stap ik op een kooi, die begint te schommelen onder mijn gewicht. De bewoners, twee vrouwen, drie kinderen en een man, kijken me aan en worden onrustig.

Ik kijk beter: het deurtje zit precies onder mijn voeten.

‘Doe open! Doe open! Alsjeblieft! Doe open!’

‘Stil! Stil, geen geluid maken, doe alsof er niets aan de hand is, anders is het afgelopen. Ik kom jullie bevrijden,’ fluister ik. Gelukkig wordt het gesprek overstemd door het geluid van de elektrische zagen en de kreten van pijn. Ik zie in hun ogen een schittering van hoop oplaaien als het vlammetje van een verwarmingsketel.

Helaas is er een onvoorziene omstandigheid: het deurtje van de kooi zit op slot.

Ik plaats mijn voeten aan beide zijden van het deurtje en pak de tralies beet. Ik trek eraan met alle kracht die ik heb, met het risico dat ik er een hernia aan overhoud. Eindelijk wijkt het slot en ik schiet achteruit, vastgeklampt aan de deur, op tien meter boven de grond. De kooi schommelt vervaarlijk en stoot met een hels kabaal tegen de andere kooien. Iedereen, slachtoffers en beulen, draait zich schreeuwend om. Vreugdekreten, gevloek.

‘Kom naar beneden. Dat is verboden!’ zegt een van de slagers tegen mij.

‘Kom hier, klootzak!’

Hij pakt een telefoontje en vraagt om versterking. Ik laat de kinderen en de vrouwen eruit en we gaan op de kooi zitten. Dan komt er een jongeman met ravenzwart haar uit, hij zal zo’n jaar of twintig zijn en heeft een sympathieke blik in zijn ogen, hij omhelst me en bedankt me.

‘Wie ben jij? Onze verlosser?’

‘Ik heet Marco Donati, en jij?’

‘Deuter.’

‘Zeg eens, Deuter, weet jij een vluchtweg?’

‘Nee. Ik ben twee weken geleden ontvoerd en in deze kooi opgesloten. Ik geloof dat er een afvoerpijp is die tot helemaal beneden komt. Daar gooien ze na de operaties de resten in.’

‘We moeten de sleutels te pakken krijgen om de andere kooien te openen. Daarna maken we dat we wegkomen.’

‘Die met dat telefoontje heeft de sleutels. Om de kooien omlaag te krijgen moet je de lieren ontgrendelen.’

Terwijl we op onze hurken overleggen wat we moeten doen komt er een legertje de grot binnen.

Mila! Franco! Ze lopen aan het hoofd van een tiental drommels zo groot als klerenkasten.

Nu is het afgelopen.

‘Zo, vurige minnaar van me, waarom kom je niet hier? Ik mis je zo. Kom naar beneden,’ zegt Mila.

‘Nooit. Kom zelf maar boven als je wilt!’

‘Dan zal ik maar water naar de zee dragen!’

Wat is ze mooi! Maar wat is ze verdorven! Ze is nog steeds de meesteres van mijn seksuele fantasieën. Jammer dat ze onmenselijk is. Ook met dat leren pakje en die slangenleren jarretels.

Een salvo van kogels onderbreekt mijn amoureuze overdenkingen. Mila heeft een groot pistool tevoorschijn getrokken en is op mij aan het schieten. De projectielen vliegen als hagelstenen in januari door de lucht en kaatsen terug tegen het plafondgewelf van de grot. Dansend op de kooi probeer ik ze te ontwijken, Deuter doet hetzelfde, maar een moeder en kind worden geraakt en sterven naast ons.

‘Rotwijf!’ Eerst gooi ik het dode kind op haar en dan de moeder, die zo’n zestig kilo zal wegen. Ze weet ze te ontwijken.

‘Laten we langs de kettingen omhoogklimmen,’ zegt Mila tegen Franco.

Ze willen me omsingelen door links en rechts van me omhoog te klimmen. Ik slinger mezelf naar een andere kooi, waar wanhopige Indiërs zich aan mijn voeten vastklampen en me smeken hen te bevrijden. Ik weet niet wat ik moet doen. Ze willen me niet loslaten, ze huilen. Mila klimt lenig omhoog. Ze staat nu op een kooi. Met haar hakken plet ze handen van wie haar probeert vast te klampen, vervolgens duikt ze ineen en springt op de kooi waarop ik gehurkt zit.

Ik val naar beneden. Gelukkig heb ik de basistechnieken van het free climbing geleerd van de televisie en blijf ik hangen aan de enkels van Mila. Zij hangt aan haar armen aan de kooi met mij aan haar benen.

‘Laat me los, laat me los. Straks vallen we nog te pletter!’ schreeuwt ze terwijl ze zich probeert los te wurmen. Ze houdt het niet meer en moet haar greep loslaten.

We vallen en schreeuwen samen: ‘aaaaaaahhhhhhh!’

De landing op de operatietafel is weerzinwekkend. Ik ben terechtgekomen op een hoop orgaanvlees die echter wel mijn val breekt. Ik bevrijd me van een darm die als een sjaal om mijn hals gewikkeld zit en zoek Mila.

Waar is ze?

Ik draai me om en één van de wildemannen springt met gebalde vuisten boven op me. Hij geeft me een vuiststoot waardoor ik een paar keer ronddraai. Ik stort neer op de grond, geraakt door een gigantische massa. Dat is Franco, de straffe Gods, die op me is gesprongen.

Ze houden me vast en wentelen me naar een van de enorme teilen waar het bloed in zit. Op de rode oppervlakte van de vloeistof zijn belletjes te zien. Uit het plasma komt Mila tevoorschijn die woedender schreeuwt dan Poseidon die uit de zee opduikt. Mila. Het is indrukwekkend haar zo te zien, alleen het wit van haar ogen contrasteert met al dat rood. Alle gevangenen schreeuwen en huilen daarboven, waardoor alles nog absurder wordt.

‘Willen jullie hem alsjeblieft voor me afmaken?!’ zegt ze.

Franco pakt het scalpel. Ik sluit mijn ogen. Het is voorbij.

Een klap, en dan nog een.

Ik doe mijn ogen weer open.

Sarwar zwaait door de lucht met een bovenbeen waarmee hij Franco een paar meter verderop heeft gezwiept. Ook Mila ligt op de grond en wrijft over haar gezicht.

‘We zijn er nog steeds! Dacht je dat we je hadden kunnen achterlaten?!’ zegt Osvald terwijl hij vecht met een loser uit de haven van La Spezia.

Ik trek mijn broek omhoog en ga met hernieuwde energie over tot de aanval.

Intussen maakt Livia de vergrendelingen van de lieren los. Heel langzaam dalen de kooien één voor één knarsend neer. De gevangenen schreeuwen opgewonden. Ik richt me op de chirurg die de sleutels heeft, hij heeft een gemene elektrische zaag in zijn hand. Van de operatietafel pak ik een lang dijbeen en ik stort me op de chirurg. Ik ontwijk de zaag en raak hem in de roos, precies tussen zijn ogen, zodat hij neerstort.

Ik hervat de strijd.

Vleesbrokken vliegen in het rond, vuistslagen fluiten door de lucht.

Ik maak de kooien open. De stakkers kussen en omhelzen me. Mijn vrienden zijn nog steeds bezig met knokken, evenals de Bhagwans.

Mila gaat op Livia af.

Elkaar bestuderend bewegen ze met katachtige passen door de grot. Ze laten hun tanden zien. Ze naderen elkaar en gaan langzaam weer uit elkaar. Ze zijn allebei beeldschoon, net twee roofdieren. Ik kijk bewonderend toe, evenals alle anderen, slachtoffers en beulen.

Mila maakt een sprong van een paar meter waarbij ze om haar as draait, maar Livia springt snel opzij. De ledematen van Mila slagen er slechts in het shirtje van Livia af te scheuren zodat ze nu topless is.

Applaus: open doekje.

‘Bravo, bravo, prachtig, bis, bis!’ schreeuwen wij.

Mila is een beetje beledigd omdat al onze ogen gericht zijn op de meloenen van Livia. Met een satanische brul rukt ze haar leren body af en toont ons tieten en bloed.

Ik weet niet wie ik mooier vind en vraag Deuter om een objectieve mening. Ook hij weet niet aan wie hij de voorkeur moet geven.

Het gevecht gaat verder.

Livia springt lenig over de operatietafels, Mila achtervolgt haar en schopt haar tegen de hals. Livia glijdt uit, valt op de grond en Mila heeft haar in haar macht.

‘Oooooohhhhhhhh!’ doet het aangedane publiek.

Maar de Belgische staat vlug op en duwt de Indiase op de tafels tussen het slachtafval. Ze pakt een lange darm en bindt haar vast aan de operatietafel waarop een complete set Shogun-messen ligt.

Het publiek is uitzinnig.

‘Bravo, bravo, bravo,’ roepen wij.

We slagen erin de vijand te verslaan doordat we groter zijn in aantal. Met z’n allen zijn we minstens met een stuk of dertig.

‘Roep Cubbeddu, ik wil dat hij onmiddellijk hier komt!’ schreeuwt Mila van onder het darmepitheel.

Ik moet een vluchtweg vinden. Terug naar boven met deze doodsbange meute is gekkenwerk. Onder een ijzeren rooster daalt een lange tunnel af die door het binnenste van de rots kronkelt. Dat moet het kanaal zijn dat dient om de resten van de lichamen af te voeren. Het daalt steil af in totale duisternis.

‘Hierheen. Schiet op! We moeten een slang vormen,’ zeg ik terwijl ik de aandacht van alle gevangenen vraag.

Ik ga voorop, Livia en Osvald in het midden en Sarwar als laatste. We gaan achter elkaar zitten, houden elkaar vast, en vormen zo een kordon, ieder met de handen op de schouders van degene voor hem.

Even afzetten en weg zijn we.

We maken meteen snelheid. We glijden over een rivier van bloed en schreeuwen als voetbalfans. Parabolische bochten, omhoog, omlaag. Dit is nog leuker dan het Waterparadijs in Riccione. Je ziet niets en ik begin te denken dat dit nooit mag stoppen en dat de eindbestemming het centrum van de aarde is, als we plotseling terechtkomen in het niets. We storten omlaag en vallen in een ondergronds meer. Gelukkig heeft niemand zich bezeerd.

Het bloed lost op in het water van het meer, dat een bruinachtige kleur heeft. Een zwak licht dringt binnen door het gewelf boven ons en verlicht de natuurlijke holte.

De stank is weerzinwekkend. Armen, benen, hoofden in ontbinding drijven op de vloeistof. Ze zijn wit alsof ze in bleekwater gelegen hebben en lange, witte wormen graven tunnels in het inmiddels bestorven vlees.

Wat walgelijk!

Terwijl wij ons een weg banen door les morceaux anatomiques merken we dat er onder water iets beweegt.

De angst gaat als een virus over van de een op de ander en we vliegen allemaal in paniek naar de kant.

Enorme reptielen komen traag uit het water en gaan roerloos op de stenen naar ons liggen kijken. Het zijn krokodillen. Albino’s. Met ogen die gereduceerd zijn tot spleetjes tussen de witte schubben. Dat moet een aanpassing zijn aan het ondergrondse leven. Ze zijn dik en zo verzadigd dat ze geen aandacht aan ons schenken, en bovendien zijn ze geschrokken van al dat opgewonden leven in hun zwembad.

We verlaten het meer en zoeken een manier om terug te keren naar het zonlicht en weg te komen uit deze door God en iedereen vergeten poel.

De situatie is niet eenvoudig. Er lijkt geen uitweg te zijn. Dan vinden we achter een steen een gang, verborgen tussen de rotsen. Op de wanden muurschilderingen van de godin Kali.

‘Dit is de begraafplaats van de Tugs. Het vormt een soort labyrint, zoiets als jullie christelijke catacomben,’ legt Deuter ons uit met de trots van een gids.

Gehurkt naast de ingang vinden we fakkels en aanstekers.

Maar dan klinkt er een verschrikkelijke kreet door in de spelonk en vervolgens het geluid van brekend water.

Vijf figuren zwemmen vrolijk de vlinderslag zonder acht te slaan op het drijvende slachtafval en de reptielen.

Ze komen het water uit en scharen zich in een rij voor ons.

Wat een vreemde pakken hebben ze aan!

Ze dragen plastic borststukken die zijn vastgebonden met plakband. Aan hun voeten dragen ze rubberen sandalen, aan hun handen afwashandschoenen. Om hun middel hebben ze elastieken, waaraan van alles bungelt: hamers, tangen, Engelse sleutels, kurkentrekkers, zaklantaarns, hoorns. Op hun rug waterdichte rugzakken. Om hun ogen te beschermen gebruiken ze duikbrillen.

geef acht! Groep Reiniging Verstopte Riolen. in de aanval!’ zegt het korte, gedrongen mannetje in het midden in onvervalst Sardijns.

Dat moet Cubbeddu zijn.

We kiezen het hazenpad maar zijn met te veel, en ik ben bang dat deze rioolprofessionals kwade bedoelingen hebben. Ik pak Deuter vast en draag het bevel aan hem over.

‘Ga weg. Breng ze naar buiten. Wij zorgen intussen voor Cubbeddu en zijn bende.’

Ze verdwijnen in de gangen van de begraafplaats.

Mijn vrienden zijn moe en bang. Osvald wil zich overgeven. Hij zegt alsmaar dat we niet opgewassen zijn tegen die duivelse Sardijnen. Dan blijf ik staan en spreek als volgt.

‘Luister, kameraden. Kalmeer. Dit is niet zomaar een treffen, dit is geen grap, dit is het voortduren van het eeuwige conflict. Het goede tegen het kwade. Wij zijn het goede en zij het kwade. Hebben jullie dat begrepen? Wij zijn pionnen in een oorlog die nooit eindigt. Wij zullen deze epische strijd winnen en hen terugwerpen in het riool waaruit ze zijn voortgekomen. Ze zullen de dag vervloeken dat ze geboren werden. Vooruit, in godsnaam.’

Met deze toespraak geef ik onmiddellijk weer hoop aan mijn mannen, die zich bevend opmaken voor de strijd.

De Sardijnen komen op ons af en maken met hun geschreeuw een hels kabaal. Ze naderen ons tot op een paar meter en openen hun rugzakken, waaruit ratten zo groot als poedels tevoorschijn komen, met zelfs een gekleurd halsbandje.

‘Aanvallen!’ luidt de aanmoediging van hun baasjes.

Het zijn waarschijnlijk gevechtsratten want ze zetten onmiddellijk piepend de achtervolging op ons in.

Ze rennen achter ons aan, tonen hun scherpe tanden en hun bezwete vacht. Ze zijn snel en we horen ze trippelen over de vochtige bodem van de gangen.

Gelukkig ken ik het geluid van hun aartsvijand, de brilslang.

‘Fffffffhhhhhh.... ffffffhhhhhhh....’

De ratten blijven angstig staan. Ze weten niet wat ze moeten doen. Of ze zijn erg intelligent, of ik ben een heel slechte imitator van brilslangen. Ik doe nog beter mijn best, nu met het geluid van de gehoornde Gabon-adder.

‘Frrrrrraaaaaaattttt... fffffffrrrrrrraaaaatttt...’

Ze vluchten weg tussen de stenen, in de rotsspleten waar ze gewoonlijk hun dagen doorbrengen.

Maar het is nog niet afgelopen. De Groep Reiniging Verstopte Riolen zit ons op de hielen, we voelen hun adem in onze nek, ze stinken naar stront en filuferru, het klassieke Sardijnse duivelsbittertje.

Sarwar blijft vastberaden staan. Cubbeddu springt op hem en de anderen volgen zijn voorbeeld. In een handomdraai hebben ze hem vastgebonden en de mond gesnoerd. Osvald probeert een gang in te vluchten maar de grootste gooit een Dixan-pak vol uitwerpselen naar hem toe, zodat hij omvalt en om medelijden smeekt. Ook hem binden ze vast. Livia verzet zich vol vuur, maar Cubbeddu geeft haar zonder enige hoffelijkheid een dreun die haar versuft op de grond doet neervallen. Daar wordt ze vastgebonden als een salami, samen met de anderen.

Ik sluit mijn ogen en hef mijn handen in de lucht ten teken van overgave.

Plotseling krijg ik als bliksem bij heldere hemel een idee. Ik zing een traditioneel Sardijns liedje.

==

Ti t’adexiae ’nsce l’endegu du matin

ch’à luxe a l’à ’n pé ’n tèra e l’atru in mà

ti t’ammiaé aou spegiiu de n’tianin.

==

Ze blijven verbijsterd, gefascineerd staan.

Dat hadden ze niet verwacht. Ik heb ze rechtstreeks in hun oorsprong geraakt. Heimwee is een verraderlijk beest. De gedachte aan een akkoord op de mandoline, aan basilicum, aan een pastagerecht is voldoende om het beest wakker te schudden waardoor je je onmiddellijk eenzaam en verloren voelt in een vreemd land.

Het liefst zouden ze me, net als de anderen, neerslaan en toetakelen, maar deze ondoorgrondelijke strofe heeft een bres geslagen in hun simpele zielen.

‘Wie ben jij? En wat doe jij in deze tunnel? Hoe ken jij onze taal? Zing nog wat voor me,’ zegt de gedrochtelijke Cubbeddu in zijn eigen taal terwijl hij zijn dikke, zwarte wenkbrauwen fronst.

Ik heb zijn vraag niet goed verstaan, maar leg hem uit dat ik ook Italiaans ben, dat we landgenoten zijn. Zelfde nationaliteit, zelfde oorsprong.

Hij weet niet goed wat hij moet doen.

De banden met het verre vaderland versterken, of gehoorzamen aan de bevelen waartoe hij door zijn positie, zijn werk en zijn taak verplicht is. Zijn ziel wordt verscheurd door hevige twijfel.

Hij draait om me heen om me beter te kunnen bekijken, met zijn grote neus vlak bij mijn neus. Ik beweeg me niet.

‘Zing nog wat voor me!’ beveelt hij me.

Dus begin ik weer te zingen, waarbij ik het lied zo mooi mogelijk probeer voor te dragen.

==

Ou cé ous s’ammia a ou spiegiou da ruzà

ti mettiaè ou brúgu réddentu’nte ’n cuxina a stria.

==

Cubbeddu maakt zijn launeddas los van zijn ceintuur en gaat zitten. Hij begint erop te spelen en vindt meteen een betoverend, melodieus ritme dat oplost in de ondergrondse begraafplaats.

Voor wie, zoals gewoonlijk, weer niet weet wat een launeddas is: dat is een blaasinstrument met drie pijpen dat gebruikt wordt in de Sardijnse volksmuziek. De langste pijp is een bourdonpijp, terwijl de andere twee, de een vrij en de ander verbonden met de bourdonpijp, vier vierkante gaten hebben. Net als bij de didgeridoo wordt ook dit blaasinstrument bespeeld met de techniek van de circulaire ademhaling.

We zingen en dansen arm in arm en potverdorie, we doen het lang niet slecht.

Sarwar, Osvald en Livia willen ook graag meedoen en kronkelen in hun touwen. De langste Sardijn improviseert een traditionele dans uit Nuoro.

Cubbeddu beveelt zijn bende mijn vrienden los te maken. Ze bieden ons filuferru aan. We toosten op hun gezondheid. Alles komt goed met een feest onder landgenoten.

Ik vertel dat mijn familie afkomstig is uit een dorpje bij Arbatax. Dat is het summum, dat had ik niet moeten zeggen. Zolang ze nog dachten dat ik van het vasteland kwam hadden ze hun heftige emoties kunnen bedwingen, maar nu ze weten van mijn Sardijnse afkomst kunnen ze met moeite hun tranen binnenhouden. Onder die bolster van huid, haar en uitwerpselen zijn het echt gevoelige mensen.

Cubbeddu stelt ons voor aan de leden van de bende. Bachisio, Jaime, Efisio en Gavino.

Ze maken een buiging. Ook wij stellen ons voor.

‘Beste Cubbeddu, wij vluchten voor dat stel criminele gekken. Ze wilden nieuwe longen in me transplanteren maar ik ben erin geslaagd te ontsnappen doordat mijn vrienden net op tijd ingrepen. We zijn maar met weinig, maar we hebben veel te bieden en veel dingen met jullie gemeen: ook wij werken in de riolen en het afval. Wij maken muziek in donkere ruimtes, vergeten door de mensen maar niet door de dieren. Wij zijn een avant-gardistische muziekgroep en verliefd op ondergrondse ruimtes, nisgraven en rotsspleten. De poëzie van het riool brengt ons hoofd op hol, net als jullie, geloof ik. Sluit je bij ons aan, strijdt samen met de Band van het Diepe Luisteren! Alleen samen kunnen wij de verschrikkelijke Subotnik uit zijn hol lokken en overwinnen.’

Ze beraadslagen in hun onverstaanbare jargon en delen ons vervolgens mee dat ze ons zullen helpen. Het valt hun niet zo zwaar om Subotnik te verraden, want, zo leggen ze ons uit, hij betaalt veel te weinig en behandelt hen als burgers van buiten de eu.

‘Hoera! Hoera. Hiep hiep hoera!’ roepen we in koor.

En in ganzenpas hervatten we de wandeling door de catacombe, zwijgend, met in ons hart de onzekerheid en de verwachtingen over een onduidelijke toekomst.

Wat een glorieuze daden hebben ons op deze lange dag samengebracht. Vriendschap, solidariteit en het bewustzijn allen te behoren tot de menselijke soort, verenigen ons.

Eén blik is voldoende om te weten dat wij allen op dit moment dezelfde intense emoties voelen.

Wanneer we buitenkomen is de hemel lieflijk blauw en de lucht geurend en prikkelend.

De vallei gloeit zacht onder de vreugdevolle zonnestralen. Het geluid van het heldere water en het gezoem van verliefde horzels en kleurige vlinders vult onze oren, die snakken naar natuur, moe als ze zijn van het geschreeuw van de veroordeelden en de kreten van pijn. De amandelbomen bloeien, de pijnbomen druipen van hars, de onrijpe olijven, alles vermengt zich tot geuren, smartelijk zalig voor ons uitgeputte hart.

We lopen door bloeiende weilanden, korenvelden en kuddes. De vallei spreidt zich voor ons open en toont een dorpje van hutten tussen twee bergkammen.

De stoffige wegen zijn gevuld met mannen, vrouwen, kinderen, honden, vogels en smaragdhagedissen. Ze wachten ons op bij de ingang van het dorp. Het is een triomfintocht en wij zijn de helden van dit carnaval.

Deuter, de jonge Indiër die wij hebben verlost, is onze gids. We bereiken het dorpsplein, aan weerszijden geëscorteerd door een menigte die krijst van vreugde over de terugkomst van hun zoons, martelaren, echtgenotes die zij meenden voorgoed te hebben verloren. En wij zijn degenen die alles mogelijk hebben gemaakt en ze houden van ons.

Het feest begint.

Kleurig vuurwerk verheft zich, vult de hemel met strepen, ontploft en doet miljoenen brandende sterretjes neerdalen.

Maar voorbij het vuurwerk, voorbij de zachte wolken, doemt ver weg het grimmige silhouet op van het kasteel, verschanst tegen de donkere rotsen. De nesten van de gieren herinneren mij eraan dat de vijand weliswaar vreselijk gewond, maar niet gedood is. Ik zou willen delen in de vreugde die de harten van deze brave mensen vervult, maar innerlijk voel ik de duistere voorbodes van de dood.

Gelukkig zie ik Livia.

‘Even, toen ik gevangen was in de kliniek, dacht ik dat ik je nooit meer zou terugzien. Dat was een verschrikkelijk gevoel. Wat moet ik zonder jouw kussen en strelingen? Dat is onmogelijk!’ zeg ik tegen haar met een van liefde opzwellend hart.

‘En waarom ben je dan met Mila meegegaan? Ik had je gewaarschuwd, maar kennelijk wordt jouw handelen niet gestuurd door je grijze massa, maar door het testosteron waarmee jouw aderen verstopt zijn. En nu murmel je honingzoete woordjes tegen me. Laat me met rust, je hebt me teleurgesteld.’

‘En waarom heb je me dan gered?’

‘Wil je weten waarom? Ik heb je alleen maar gered omdat liefde een gevoel is waartegen een meisje zich niet kan verzetten. Ik kon niet leven zonder te weten wat er met je gebeurd was.’ Er drupt een traan in een kuiltje in haar gezicht.

Wat een lul ben ik toch ook! Ik heb een rotstreek uitgehaald zo groot als de Taj Mahal zelf, door met Mila uit eten te gaan.

‘Je hebt gelijk, ik heb de hartstocht die me aan jou bindt onderschat. Weet je, ik ben een groot deel van mijn leven alleen geweest, opgesloten tussen vier muren. Ik begrijp niets van de liefde. Ik was bang dat ik afhankelijk van je werd, ik was bang om pijn te zullen voelen. Toen ik je leerde kennen vond ik je meteen heel leuk maar ik wilde niet accepteren dat een geheimzinnige kracht, namelijk liefde, zich van mij meester zou maken. En ik vond dat wij tweeën alleen maar vrienden moesten blijven. En ik heb me laten verleiden door de rondingen van die smerige Mila, door haar waanzinnig mooie lichaam. Maar jij mag er ook zijn. Wat rondingen betreft, laat dat gezegd zijn, doe jij me denken aan de kust bij Amalfi.’

Wanhopig probeer ik haar uit te leggen hoe erg ik haar gemist heb, maar de woorden ontglippen me als adders.

‘Ja, ja, mooie praatjes. En waarom heb je me dan geneukt?’ zegt ze met een nijdig gezicht.

‘Alsjeblieft, laten we het er niet meer over hebben. Geef me een kus!’ antwoord ik in een poging de zaak af te sluiten.

Eindelijk kust ze me en onze tongen verstrengelen zich in zeemansknopen. Ik vind de smaak van haar mond heerlijk.

Het feest gaat door, maar ik voel me moe, ik zou willen rusten naast Livia voordat we gaan eten.

Cubbeddu, Osvald, Sarwar, Gavino en de anderen van de groep dansen op het ritme van een waanzinnige salsa. Ik pak Deuter vast, die, besmet door de Saturday night fever, pirouettes draait over het dorpsplein.

‘Heb jij niet toevallig een kamer waar wij even kunnen gaan liggen?’

Hij brengt ons naar een mooie hut met drie slaapkamers, keuken, toilet en garage.

‘Jullie kunnen hier zo lang blijven als je wilt, de eigenaren zijn allemaal vermoord door die smerige Subotnik. Het staat nu leeg, doe alsof je thuis bent.’

Het huis is ingericht in hightechstijl. Er is een grote kleurentelevisie met een antenne en een mooie stereo-installatie. Ik zet een cd op van Terje Ripdal. In de woonkamer staat de foto van de eigenaren. Een jonge vrouw en een man met een meisje van een jaar of tien op de arm. Ik pak twee koude biertjes uit de koelkast. Een voor mij en een voor Livia.

We zijn erg moe en zetten het bubbelbad aan. Ik gooi er wat badzout in dat geurt naar kardemom en komijn.

We glijden in het warme water. Goddelijk heerlijk is dat.

De klanken van de akoestische gitaar van de oude Terje vermengen zich met de damp en vullen de badkamer. We stappen uit het bad en glijden naakt tussen de zijden lakens, waar we in een omhelzing van tedere minnaars wegzakken.

Wanneer ik wakker word is het al nacht, de duisternis is dreigend over het dorp gevallen.

‘Kom, kleed je aan, ze hebben vanavond ter ere van ons een diner georganiseerd. Goed schransen,’ zegt Livia die zichzelf mooi maakt. Ik vind het leuk om te zien hoe ze zich opmaakt, lippenstift opdoet.

Ik krijg vreemde behoeftes, maar Livia zegt dat er geen tijd is en dat ik een seksmaniak ben. Aangezien een vrijpartij er niet in zit stel ik haar een vraag die door mijn hoofd spookt sinds ik de band terugzag.

‘Hoe konden jullie weten waar ik was? Wie heeft jullie dat verteld?’

‘Dat is een lang verhaal, ik heb mezelf bezoedeld met een vreselijk misdrijf uit liefde voor jou. Wil je het echt weten?’

‘Ja. Alsjeblieft.’

‘Goed, maar kleed je dan aan terwijl ik het je vertel. Daar in die kast vind je traditionele kleren van deze streek.’

Livia gaat op het bed zitten en steekt van wal.

‘Toen ik hoorde dat jij was weggegaan met Mila voelde ik me verdrietig en verlaten. Ik wilde je nooit meer zien. De volgende dag was je nog steeds niet terug en ik wist zeker dat je een nieuw vriendinnetje had gevonden. We gingen repeteren maar ik kon niet spelen. Ook Osvald en Sarwar waren uit vorm, maar ze zeiden niets tegen me.

Ik begon me zorgen te maken. Ik vertrouwde die vrouw niet en ik wist dat jij een enorm uilskuiken was, maar we hadden geen flauw idee waar we je moesten zoeken. Ik heb geprobeerd Oberton thuis te bellen en vroeg naar Mila, maar ik hoorde dat ze vertrokken was en dat ze niet wisten wanneer ze zou terugkomen. We hebben een beetje door Delhi gedwaald, in alle kroegen, pianobars, discotheken en broodjeszaken naar je gezocht.

Osvald zei dat hij naar de politie zou gaan om jouw vermissing aan te geven, maar we hebben besloten dat dat niet geschikt was. Ordehandhavers zijn altijd corrupt.

Ik kreeg een idee: waarom zouden we het niet rechtstreeks aan Wall Oberton, de vader van Mila, vragen? Ik wist dat hij een grote versierder was. Ik zou hem overhalen mij te vertellen waar zijn dochter was en misschien zelfs wat er met jou gebeurd was.

Sarwar verzette zich uit alle macht tegen dit plan, zei dat die man een gevaarlijk type is, een verkrachter van jonge meisjes. Ik zei dat hij moest relaxen, dat ik geen klein meisje ben en dat ik heel goed weet wat ik doe.

Ik wist zelf ook wel dat ik een hele kluif zou hebben aan Oberton, maar ik wist zeker dat ik hem zou kunnen laten praten, goedschiks of kwaadschiks.

In die dagen heb ik uit angst in jouw tas gekeken om aanwijzingen te vinden. Ik vond niets.

Alleen maar gereedschap voor aquaria en een boek over de vissen van het Indiase continent. Ik heb het gretig gelezen en toen vond ik iets waar ik wat aan had: de Pteropteris sfincteris analis.’

‘Die ken ik heel goed! De moerasvis! Dat is zijn gewone naam.’

Voor wie het nog niet wist: de moerasvis is een vis die in de modderige moerassen in India leeft. Hij is ongeveer dertig centimeter lang, heeft een langgerekt, cilindrisch lijf en een falluscefale kop en juist dankzij zijn fallische vorm leeft hij teruggetrokken in de nauwste gaten. Hij is gevaarlijk en moet op gepaste afstand worden gehouden. Als hij uit het water wordt gehaald heeft hij de neiging dekking te zoeken in alle gaten die hij tegenkomt. Vooral in de anale of vaginale holtes van vissers of andere pechvogels die in zijn buurt komen.

Hij is razendsnel en als hij binnen is zetten zijn schubben uit en is het heel moeilijk hem eruit te halen omdat hij zo glibberig en vastberaden is. Hij dringt de ingewanden binnen en vreet daar het slijmvlies weg. Ten slotte sterf je aan een inwendige bloeding. Altijd laten gaan! Zo luidt mijn advies.

Livia vertelt verder.

‘Ik ging naar een dierenwinkel en kocht een mooie, stevige Pteropteris. Blauw met geel. Hij keek me aan met een dromerige blik, hopend dat hij me op een dag kon penetreren. Ik nam hem mee naar huis en stopte hem in het bad.

Toen belde ik Wall Oberton op. Ik legde hem uit wie ik was, herinnerde hem eraan dat ik kort geleden met mijn band had opgetreden op de verjaardag van zijn dochter. Hij wist nog wie ik was. Ik vroeg of hij wat tijd voor me kon vrijmaken. We hadden opdrachten nodig en misschien kon hij ons daarbij helpen, zei ik. Hij was blij, antwoordde hij, dat ik aan hem had gedacht. Hij nodigde me uit om samen te gaan eten, dan konden we verder praten.

Die avond kwam hij me ophalen met een limousine. Voordat ik naar buiten ging pakte ik de moerasvis en bond heel voorzichtig een touwtje aan zijn staart, daarna deed ik hem in een zak vol water die ik mijn tas stopte.

Ik had me sexy aangekleed, alleen maar een doorzichtig zijden shirtje en een minirokje. De chauffeur hielp me instappen.

Toen ik in de auto kwam zat hij achterover in de rood fluwelen stoelen en dronk champagne.

Een knappe man, Oberton: erg jong, je hebt hem zelf gezien, en die avond was hij ook nog goed in vorm. Een sterk lichaam: hij leek een beetje op Marlon Brando met die haviksneus. Terwijl we door de straten vol files reden hoorde je in de auto alleen maar een klavecimbel dat de Goldberg Variationen speelde. Op een beeldscherm dat aan het dasboard bevestigd was waren pornoscènes te zien.

De auto hield stil in een steegje in de specerijenwijk, tussen desolate woonblokken en vuilniszaktenten. De chauffeur opende de portieren en liet ons uitstappen. We liepen langs de krotten, tot we bij een trap kwamen die naar een deurtje voerde. Die plek beviel me helemaal niet. Er werd opengedaan en we waren binnen. Wall was duidelijk een goede bekende daar. Hij werd als een koning behandeld.

Het was een erg grote ruimte. Langs de muren waren enorme plankieren van bamboe bevestigd die tot aan het plafond reikten. Daartussen waren, op meerdere verdiepingen, kamertjes gemaakt die waren afgescheiden door gordijnen van zware stof. Op de grond lagen matrassen bedekt met Perzische tapijten. Grote kussens en rode kaarsen vervolmaakten het interieur.

We gingen naar de vierde verdieping, waar een heel paviljoen was gereserveerd voor Wall. We gingen een grote kamer binnen vanwaar je de hele enorme ruimte kon overzien. Er lagen een heleboel mensen te slapen of opium te roken.

We gingen liggen en rookten. Ik voelde me goed en had geen enkele behoefte hem te ondervragen. We lagen heel dicht bij elkaar en zijn donkere, doordringende ogen trokken me aan. Hij had grote, verzorgde handen vol ringen. Hij zei lieve dingen tegen me en ik was tevreden en de opium begon te werken, mijn hoofd tolde als een gek. Hij hielp me met roken en hield mijn hoofd vast, ik voelde me heel raar en zwak.

Wall sprak over dingen die ik niet begreep, misschien omdat ik betoverd was door die uilenogen die over mijn lichaam snelden. Hij vroeg of ik voor hem wilde werken. Hij zou me goed betalen. Hij wilde een pornofilm maken met mij in de hoofdrol. Ik zou muziek moeten maken en met heel veel mannen de liefde moeten bedrijven... Ik antwoordde dat ik erover moest nadenken, maar het leek me de normaalste zaak van de wereld om pornoster te worden. Ik was helemaal niet gegeneerd en een vreemde opwinding stroomde door mijn lichaam en verspreidde perverse huiveringen.

Ik dacht niet meer aan jou, aan mijn missie, ik dacht nergens meer aan, alleen maar aan vrijen met die man.

Ik had nog nooit opium gerookt en vond de uitwerking ervan heerlijk. Maar ik vond hem ook heerlijk, met die blik en die geposeerde, aristocratische bewegingen van hem. Ik was een prooi en hij de cobra die mij tot slavin kon maken. Hij pakte mijn hoofd vast en blies weer een golf rook in me. Zijn hand voelde warm in mijn nek. Hij kuste me heftig. Ik sloot mijn ogen en opende mijn mond. Zijn adem was warm en smaakte naar rook en alcohol. Hij duwde zijn tong met kracht in mijn mond. Ik was opgewonden en tegelijkertijd verlamd. Hij begon me te overladen met kussen, in mijn hals, op mijn kin, op mijn ogen. Hij pakte mijn haar vast. En ik was niet meer dan een pop die tot alles bereid was, ingeklemd in zijn sterke armen. Vurig trok hij mijn shirtje en rok uit en rukte mijn slipje uit. Naakt, nat en weerloos voor een onbekende man. Ik wilde dat hij deed wat hij moest doen.

Hij legde zijn enorme handen op mijn gezwollen borsten en kneedde ze ruw, waarbij hij me pijn deed. Hij was een wild beest. Hij beet op mijn tepels en liet me gillen van pijn. Ik wist dat hij me pijn zou doen, maar in plaats van angst te voelen, dreef dit me ertoe verder te gaan.

Hij liet me nog meer roken. Ik begon hem uit te kleden, trok zijn jasje en overhemd uit. Zijn borstspieren waren strak en beweeglijk. Ik wilde net zijn broek uittrekken, toen hij opeens wegliep en mij onbevredigd als een hitsige teef achterliet. Hij stond in de schaduw en alleen de contouren van zijn scherpe gezicht werden zwak verlicht.

Een vreemd, aanhoudend geluid dat ik eerst niet had gehoord trok mijn aandacht. Zoiets als een elektrisch scheerapparaat. Waar kwam het vandaan? Ik dacht er niet te lang over na en kon alleen maar zeggen: “Kom! Kom! Ik smeek je! Ik wil je! Zeg me dat ik een snol ben, een slet.”

Toen kwam hij naar me toe en zijn lichaam golfde door het trillende licht van de kaarsen. Tussen zijn benen had hij een stalen python. Een enorme fallus van nikkelcadmium en geanodiseerd aluminium. Een buitenproportionele prothese, die zoemend vibreerde. De metalen scharnieren bogen hem omhoog en produceerden een monsterlijke erectie. De kop van dat genotsvoorwerp fonkelde en ik zag mijn gedrogeerde gezicht gespiegeld in het gladde oppervlak van de mechanische eikel.

Het leek me onmogelijk. Ik was bang. Ik was versteend. Wall kwam naar me toe met dat vibrerende ding tussen zijn benen.

“Niet bang zijn, kom hier,” zei hij. “Ontspan maar, je zult een nieuw genot ervaren.”

Ik had willen wegvluchten, maar ik lag languit voor die lul die gemaakt was van ijzertechnologie, als een offermaagd voor een stalen totem. Zijn gloeiende ogen beheksten me en onderwierpen me aan zijn wil. De opium maakte me zwak en ik kon me niet bewegen. Hij keek naar het kanon en pakte het toen vast.

“Het doet geen pijn. Kom hier,” zei hij met zijn zachte stem.

“Ik ben bang. Ik wil niet,” antwoordde ik.

“Laat mij het maar doen,” vervolgde hij.

Het was gigantisch. Het kon echt niet. En toch voelde ik ergens onder mijn angst een vreemde masochistische en perverse behoefte om dat technologische ding in mij te voelen vibreren. Ik was verbijsterd door mezelf. Ik trilde en voelde me tegelijkertijd ertoe aangetrokken.

Hij kwam bij me en greep me vast. Ik was een wild diertje, een konijn dat vastzat tussen de handen van een gemene jager, ik was bereid om te sterven.

Hij dwong me nog meer te roken.

“Ik zal je laten genieten,” zei hij alsmaar.

Ik ging liggen op de matras en hij streelde me. Ik was ijskoud. Mijn hart begon langzamer te kloppen. Hij gaf me kusjes in mijn hals, op mijn oren.

“Rustig maar. Rustig maar. Wacht maar af...” zei hij alsmaar.

Toen begon ik te masturberen. Ik spreidde mijn benen. Ik bood steeds minder weerstand. Hij zou me laten sterven, dat wist ik zeker, misschien van pijn, misschien van genot. Ik sloot mijn ogen terwijl hij mijn benen nog verder spreidde. De mechanische penis vibreerde nu nog luider.

Ik trok hem naar me toe, maar hij nam me niet meteen. Ik voelde de stalen kop trillen tussen mijn benen. Wall hield me stevig vast bij mijn heupen onder dat enorme ding. Ik hijgde en wilde niet toegeven dat ik verlangde naar het verschrikkelijke moment.

En eindelijk kwam dat moment en nam hij me.

Eerst langzaam en vervolgens met technische vastberadenheid stootte hij naar binnen. Het was onmogelijk. Ik had hem nu helemaal in me. Ik schreeuwde. Hij legde een hand op mijn mond. Ik beet hem tot bloedens toe. De pijn vermengde zich met het genot, ik wist niet meer waar het ene begon en het andere eindigde. Het technologische hulpmiddel ramde in me, ik voelde het in me vibreren, duizend keer stierf ik en werd ik weer herboren.

“Je bent een smerige slet. Zeg het! Zeg het!” schreeuwde hij in mijn oor. En ik zei: “Ja, dat is waar. Ik ben een smerige slet!” Ik klampte me aan Wall vast en klemde het aanhangsel tussen mijn benen. Ik stierf van genot, doorboord door die mechanische paal. Wall voelde ook iets, want hij hield me nog steviger vast en begon te trillen onder een golf van elektrisch genot die vanuit de prothese opsteeg langs zijn rug en zijn hersenvlies in brand zette. Toen lagen we uitgeput op de matras. Ik zweette en was bevredigd. Dit was pas neuken! Ik viel in slaap.

Toen ik wakker werd herinnerde ik me weer waarom ik daar was, dat die vent een grote klootzak was en dat ik een taak te verrichten had. Misschien had de slaap de uitwerking van de opium weggevaagd, want ik was eindelijk weer helder.

De plastic zak lag nog steeds in een hoek en ik wist wat me te doen stond.

Ik ging naar de badkamer, hij keurde me geen blik waardig en stond tevreden zijn stalen snikkel in te oliën.

Waarschijnlijk had hij dat ding gekregen van de verschrikkelijke Subotnik, die korte tijd gewerkt had met cybernetische protheses voordat hij zich ging bezighouden met transplantaties.

Ik haalde de moerasvis uit de zak. Die was trouwens ook geen kleintje. Ik pakte hem met één hand vast en hield in mijn andere hand het uiteinde van het touwtje dat aan zijn staart bevestigd zat. Ik ging terug naar binnen en liep naar Wall toe, die uitgeput maar bevredigd leek. Ik gooide de vis op de matras, Oberton merkte het niet eens.

Het doodsbange dier begon over het tapijt te glijden op zoek naar een gat om zich te verstoppen. Hij was snel en toen hij het lichaam van die man tegenkwam aarzelde hij geen seconde, glipte tussen zijn benen en gleed in zijn anus.

Oberton schreeuwde toen hij voelde dat hij gepenetreerd werd. Hij had de vis niet gezien. Hij probeerde op te staan, maar kon niet. Het beest was bijna helemaal verdwenen in de sfincter, alleen zijn doorzichtige staart stak er nog uit.

Het was een afschuwelijk schouwspel.

Ik hield de torpedo vast aan het touwtje zodat hij niet in zijn darmen zou verdwijnen.

“Help! Help! Doe iets! Ik word verkracht!” schreeuwde hij ongelovig en angstig.

“Niet schreeuwen. Ontspan maar. Wat daar in je anus zit is niet de geest van alle onschuldigen die jij hebt vermoord, maar een moerasvis die zich zal voeden met jouw ingewanden. Als je wilt trek ik hem eruit, maar als je besluit hem zijn gang te laten gaan sterf je als een kronkelende worm. Dus ontspan je en geef antwoord op mijn vragen!” beval ik hem terwijl hij, stakker, tegelijkertijd trilde en gromde.

“Vuile kuthoer! Ik vermoord je, ik zweer het. Haal dat ding uit mijn reet. Het doet vreselijk veel pijn.”

“Stop daarmee. Zeg me waar je dochter is. Waar is Marco Donati?” vroeg ik terwijl hij kronkelde en struikelde over het ijzerwerk dat hij voor zich had gebonden.

Ik hield de vist vast aan het touwtje.

“Godvergeten rotslet, haal dat beest uit mijn reet. Dat is een bevel!” brulde hij gek van de pijn.

“Geef antwoord op mijn vragen. Daarna haal ik het eruit,” herhaalde ik kil.

“Godverdomme. Niemand commandeert mij,” jammerde hij.

Toen, gezien het feit dat ik hem niet kon laten praten, liet ik het touw een beetje vieren en drong de moerasvis nog iets verder binnen in zijn rectum. Oberton voelde het dodelijke beest omhoog kronkelen en begon wanhopig te huilen.

“Haal het eruit! Haal het eruit! Haal het eruit!”

“Spreek of ik laat het touw nog meer vieren.”

“Ik weet niet waar Mila of die jongen zijn. Ik weet niet eens wie hij is! Ik zweer het bij mijn moeder. Ze vertelt nooit waar ze heen gaat. Ze doet wat ze wil. Ik zweer het bij mijn zuster.”

“Djivan Subotnik?”

“Ja, ja, hij, hij. Alsjeblieft, doe iets, verlos me uit dit lijden. Ik smeek je.”

“Waar is die verdorven Subotnik?”

“In zijn kliniek. Aan de voet van de Himalaya, bij de grens met Pakistan. Bij Ranasci. Dat had ik je ook wel verteld zonder die vis in mijn reet...”

Hij praatte met moeite, op zijn rug, met zijn handen op zijn buik. Het deed helse pijn. Hij had de waarheid gesproken: hij had waarschijnlijk niets te maken met jouw verdwijning. Ik besloot het beest eruit te trekken. Het touwtje was tot het uiterste gespannen. Het trilde als een vioolsnaar. De moerasvis had een enorme kracht en toen ik hard begon te trekken verzette hij zich nog meer en zette zijn vinnen en puntige schubben uit.

De arme Oberton brulde als een zwijn dat levend gevild werd. Ik gaf een ruk en het touwtje brak. Ik stond als verdoofd met dat draadje in mijn hand. Ik kon niets meer voor hem doen: hij zou sterven.

Hij krijste van pijn en kronkelde van de krampen die hem heen en weer deden schudden als een vlot dat ronddobbert op een bergbeek. Hij begon te bloeden uit zijn achterste en toen stukjes darm uit te spugen op de antieke tapijten. Het beest rukte hem aan flarden. Het allerafschuwelijkste om te zien was dat die pijn en die spastische bewegingen de mechanische fallus tot leven brachten, die ongecontroleerd zoemend omhoogkwam. Zo stierf hij, zijn ingewanden en darmen uitbrakend terwijl de dolle prothese hem ratelend en knarsend de kamer door sleurde. Toen hij dood neerstortte bleef dat apparaat tussen zijn benen nog steeds bewegen, ongevoelig voor de dood van zijn meester.

Ik graaide mijn kleren bijeen en kleedde me vlug aan. Ik profiteerde van de duisternis om te ontsnappen. Ik had wat ik nodig had om je te vinden.

Ik wilde hem niet doden, met hem vrijen was genoeg geweest. Ik wilde alleen maar inlichtingen. Nare toestand.’

==

In de tijd dat Livia me dit verhaal vertelde, heb ik me wel twaalf keer aan- en uitgekleed.

‘Wat een idioot verhaal! Je zou gerust kunnen stoppen met muziek maken en pornoboeken gaan schrijven. Je weet wel, die flutromannetjes die je op het station kunt kopen. Er is een toekomst voor je weggelegd, laat dat gezegd zijn,’ zeg ik bits.

Maar hebben jullie gehoord wat ze zei? Ik voelde genot, ik ben een slet, hij liet me duizend keer sterven en weer herboren worden. Wie is ze eigenlijk? Een smerige hoer. Die brave Oberton had helemaal gelijk.

‘Wat bedoel je? Zit je soms ergens mee? Vind je het vervelend dat ik met Oberton geneukt heb? Nee, zeg het maar...’ vraagt Livia razend.

‘Nee, niets... Laat maar zitten.’

Ik moet op mijn tong bijten. Ik ben zelf ook niet helemaal koosjer geweest. Zie je wel dat de grootte van je snikkel belangrijk is. Misschien zou ik ook wel zo’n ding moeten nemen, al zou het me enigszins belemmeren in mijn bewegingen...

Ik kijk in de spiegel. Ik zie er goed uit met die tulband van zwarte zijde op mijn hoofd en die geplooide, diepblauwe jurk en die pofbroek. Livia is gehuld in een rood-blauwe sari die alleen haar voeten bloot laat.

We verlaten de kamer om naar het diner te gaan.

We roepen de anderen.

Osvald en Sarwar zijn in een slaapkamer, Cubbeddu en de anderen in een andere. Iedereen heeft zich verkleed en de leden van de Groep Reiniging Verstopte Riolen hebben andere borststukken en afwashandschoenen aangetrokken.

Buiten is het nog steeds feest en de roerloze maan bestudeert ons zwijgend.

==

Ze hebben een waar festijn voor ons aangericht. Iedereen heeft iets meegebracht. De één een geit, de ander een tapir, weer een ander vruchtensiroop, groenten, of een lege maag om te vullen.

Het dorpspleintje staat vol lange gedekte tafels en smeulende houtvuren waarop de oude Indiase koks polenta met kaas bereiden.

Iedereen applaudisseert als wij eraan komen en ze laten ons plaatsnemen naast de hoogwaardigheidsbekleders van het dorp. De burgemeester, de algemeen secretaris, de wethouder van Cultuur en de verkeersagente verdringen zich om ons de hand te schudden. Ze overhandigen ons een medaille voor wat we hebben gedaan. Wij bedanken hen en wachten op het voorgerecht, dat onmiddellijk wordt opgediend.

Deuter zit tussen ons in.

‘En? Ben je blij om je familie weer te zien?’ vraag ik hem met volle mond.

‘Ja, heel blij. Ik kan nog steeds niet geloven dat ik het er levend van af heb gebracht, maar ik ben nog steeds verdrietig. Mijn zusje is een paar dagen geleden voor mijn ogen vermoord. Ze haalden haar uit de kooi en hebben haar buik opengesneden. Ik dacht dat ik dat schouwspel niet zou kunnen verdragen. Ik voelde mijn hart in tweeën breken en dat ik niet ben doodgegaan komt alleen maar doordat ik wist dat het einde nabij was. Toen jij ons kwam bevrijden voelde ik hoe een vuur mijn inmiddels versteende ziel verwarmde. Het vuur dat in mij brandt is het vuur van de wraak: ik zal niet rusten voordat ik de verschrikkelijke Subotnik geplet op de grond zie als de laatste der kakkerlakken. Alleen daar leef ik nog voor.’ De donkere ogen van Deuter zijn doorlopen van smart. Hij laat me een foto van zijn zusje zien.

O god! Dat kan niet waar zijn. Het is het gezicht van mijn moeder. Ik probeer niets te laten merken, maar tevergeefs.

Ik krijg een plotselinge astma-aanval en heb de akelige sensatie dat mijn longen gereduceerd zijn tot vervilte sokken. Ik puf en rochel als een oude buldog die aan longemfyseem lijdt.

Ik kan hem niet vertellen dat dat vriendelijke gezicht nu van een andere vrouw is, dat mijn moeder haar mummiekop liever wilde verruilen voor het knappere gezicht van zijn zusje.

Ik denk niet dat hij dat op prijs zou stellen.

Terwijl ik twee schnitzels opeet denk ik aan dat stelletje gekken: de verschrikkelijke Subotnik, Mila, mijn moeder, Franco alias de straffe Gods, moeten allemaal in een zodanige toestand worden gebracht dat ze niet langer schade kunnen berokkenen aan de menselijke soort. Deuter heeft gelijk.

De Indiër legt me uit dat hij en zijn zusje ontvoerd zijn door Franco en diens Bhagwan-bende.

Toen die verdorven Subotnik zijn privékliniek inrichtte had hij menselijke organen en vlees nodig om zijn experimenten te kunnen uitvoeren. Voor een paar roepies kocht hij van de uitgehongerde stakkers in de vallei stukken van hun lichaam: ogen, nieren, levers, en naaide die in de zieke lichamen van de rijke westerlingen. Hij kocht menselijk materiaal alsof het tomaten op de markt waren. Met zijn onderzoeken ontdekte hij dat hij menselijke collages kon maken. Theoretisch gezien kenden de orgaantransplantaties geen grenzen behalve de fantasie, en daaraan ontbrak het de verschrikkelijke Subotnik niet.

Het eiwit dat hij had geïsoleerd was een godsgeschenk en hij gebruikte het alsof het een bestrijdingsmiddel voor de landbouw was. Hij bood vergoedingen aan hele families zodat zij hem een zoon, een dochter, een schoonmoeder, een oude grootvader verkochten, maar dat werd geen succes: niemand in de vallei wilde daarop ingaan.

Dat had de verschrikkelijke Subotnik moeten doen afzien van de onderneming, maar zo was het niet. Hij besloot met geweld te nemen wat hij geprobeerd had te kopen. Van handelaar in levens werd hij rover van levens. Hij stuurde Franco, de straffe Gods, en diens pseudo-Bhagwans om al het menselijk materiaal te roven dat hij nodig had en zaaide dood en verderf in de vallei.

De bewoners probeerden zich tot de autoriteiten te wenden. Degenen die hen hadden kunnen helpen wilden niet luisteren, omdat ze betaald werden door Wall Oberton.

Deuter was gegrepen op een nacht waarin hij met zijn jongere zusje naar huis liep. Hij werd vastgebonden en in een kooi gestopt om de slachting van zijn zusje en de anderen geroofden bij te wonen. Hetzelfde lot zou hem beschoren zijn als zij hem niet hadden bevrijd, en waarschijnlijk waren zijn longen voor mij bestemd geweest.

‘Waarom helpen jullie mij niet de verschrikkelijke Subotnik te verslaan en een einde te maken aan dit onrecht? Wij zijn nog maar met weinig. De jongsten en sterksten van ons zijn al op de operatietafel gestorven en nu is die vuilak begonnen de minder gezonden te roven,’ zegt Deuter. En huilend vervolgt hij: ‘In mijn eentje lukt het niet. Al mijn vrienden zijn dood. Het dorp wil wraak. Jullie zijn de enigen die ons hebben geholpen. Alsjeblieft! Help ons om die klootzakken te vermorzelen!’

Het is afschuwelijk om deze jongeman zo te zien snikken. Ik heb geen eetlust meer, ik laat een paar donuts liggen op mijn bord.

‘Jongens, willen jullie deze arme sloeber helpen?’ vraag ik om me heen.

Sarwar kijkt op van zijn kwartels met curry.

Livia stopt met het snijden van een worst.

Osvald veegt gele room van zijn mond.

Cubbeddu hoort het niet eens, die ligt met zijn hoofd in een schaal met toastjes met garnalen en mayonaise, in zijn hand een glas filuferru. Hij slaapt.

‘Neem ons niet kwalijk,’ zeg ik tegen Deuter. ‘De jongens zijn uitgehongerd. Maak je geen zorgen, we zullen je helpen.’

‘Ja, dat is zo. We gaan terug naar het kasteel en maken een einde aan dat stel vuilakken!’ zeggen ze allemaal in koor terwijl ze hun glas heffen. Cubbeddu mompelt onverstaanbare woorden.

‘Wat is dit een heerlijke maaltijd! Complimenten voor de kok!’ zegt Sarwar.

‘Helemaal mee eens. Die steur in bosbessensaus en zure room maakt me gek!’ zegt Osvald.

‘Nou, jongens, wat dachten jullie dan van deze fricassee van zilvervliesrijst en papaja, dit is de lekkerste die ik ooit heb gegeten!’ zegt Livia met volle mond.

Custu esti mellusu de su pranju po sa confirma de sa neta, candu nosu papammu su malloru, sa cabra e tutu is puddas,’ zeggen Jaime, Bachisio, Gavino en Efisio in koor in hun onverstaanbare dialect.

Mijn makkers zijn simpele zielen, ze houden van de gezonde dingen der aarde, eenvoudig voedsel, eerlijke wijn. En ze hebben een groot hart van goud, ja, misschien nog groter dan dat van Commando Ultra.

Ze hebben ja gezegd, ze zullen het monster aanvallen, het bij de horens vatten, ze zijn niet bang. Ik zal bij ze zijn en samen zal het ons hopelijk lukken. Deuter kan rustig slapen.

Ik ben tevreden en gooi een mandfles Dei Castelli-wijn om en daarna twee glaasjes tapioca. Ik voel me geweldig.

Misschien zouden we een beetje muziek kunnen maken ter afsluiting van deze overdadige avond. We drinken wat Vin Santo en legen een schaal koekjes van suiker, kaneel en kokos. Ik sta bol van het eten. Ik ontplof bijna.

Dan pakt Sarwar de citer, de mondharmonica, de trombone en de didgeridoo. We klimmen op een speciaal voor de gelegenheid opgericht podium, gaan zitten op de tapijten, steken wierook- en muggenstokjes aan, de eerste voor de goden en de tweede voor de muggen.

De menigte dromt samen, aanstekers in de lucht, de hoofden beginnen naar links en naar rechts te deinen.

‘Uhmmmm, één twee tessst! Brrrra Brrrra! Ssssssa Sssssa!’ test ik de microfoon.

Alles in orde. Geweldige geluidstechnicus.

‘Ik wil jullie graag allemaal hartelijk bedanken, jullie zijn geweldig vanavond, dit is de eerste keer dat wij in deze buurt optreden. Een warm publiek... Dank u... dank u... Jullie zijn fantastisch.’

Applaus.

‘We willen graag beginnen met een stuk van een Italiaanse zanger die zeer gerespecteerd moet worden: Claudio Baglioni. Het stuk heet: Questo piccolo grande amore, oftewel “Deze kleine grote liefde”.’

De menigte gaat uit zijn dak bij het horen van de naam van de mythische Claudio.

Sarwar zet in met een lange gitaarsolo, dan komt Livia die de noten verlengt met haar mondharmonica.

Dat dunne hemdje van haaaaar ...’ zing ik.

...zo strak dat ik alles kon vermoeden,’ antwoorden de Sardijnen in koor. Ze zijn op het podium geklommen en staan met hun armen te zwaaien als oude rappers.

Ik: ‘...en die meisjesachtige uitstraaaaaling ...

Zij: ‘...ik heb het nooit gezegd maar dat maakte me geeeeek.

Enzovoort. Geweldig. De emoties bereiken een hoogtepunt wanneer Osvald improviseert op de eenvoudige melodie.

Ze zei...

Je bent een sukkel...

En plotseling zweeg ze maar in haar ogen las ik verdrie-ie-ie-iet....

Als laatste beklimt Cubbeddu het podium, de solist uit Nuoro, de launeddasvirtuoos.

Hij is nog steeds dronken en reutelt laveloos over het podium, valt, staat weer op, braakt in een van zijn zakjes, dat hij weer dichtmaakt en aan zijn riem hangt.

Hij hurkt neer en haalt zijn rietjes tevoorschijn. Hij speelt zoals alleen hij dat kan: extase, misschien is dat het beste woord.

Hij maakt Baglioni zo diep dat hij de intiemste passages ervan blootlegt.

Het slot is knalhard met Sarwar die bij vlagen doet denken aan de gitarist van Poison.

Om ons heen delirium. De opgewonden menigte rukt me de kleren van het lijf, de jonge meisjes kussen me. Gelukkig verjaagt Cubbeddu ze met zijn rotte adem.

Het tweede stuk dat we spelen is van Creedence Clearwater Revival, minder rock: Ramble tamble.

De Sardijnen zijn in hun element bij dit seventiesgenre. Ze zijn erg trots op onze grote band. Heuse wereldmuziek.

Een korte pauze.

De waarde van het concert neemt in intensiteit en kwaliteit toe wanneer we een nieuwe oosterse interpretatie van De vier jaargetijden van Vivaldi spelen.

Tot slot een toegift: Le colline di marzo van Lucio Battisti.

Onder het links en rechts uitdelen van handtekeningen verlaten we de menigte.

We groeten Deuter en alle anderen; het is al laat en we zijn allemaal doodmoe. Nog wat aangeschoten gaan we onze rustige hut binnen.

==

Wat vind ik het hier heerlijk.

Wanneer dit avontuur afgelopen is zou het geweldig zijn om hier met Livia te gaan wonen. Een gezin stichten: een paar koters die op het gazon spelen. Als kostwinning zou ik zalm kunnen gaan kweken. Misschien zouden Cubbeddu en de anderen kunnen stoppen met onderduiken in het riool, naar buiten komen en mij helpen met het opkweken van de vis. Sarwar en Osvald zouden de zalm kunnen roken.

Maar zo gaat het niet in het leven.

De fantasie is wreed, schuift als overtrekpapier over de werkelijkheid heen. Ik ben ziek, godverdomme, ik heb ervoor gekozen me niet in Italië te laten behandelen, heb me verzet tegen de poging mijn longen om te ruilen, en nu rest me alleen nog uit te doven als een opgebrande kaars.

De strijd, de liefde, de vriendschap hebben mij mijn levenslust teruggegeven en dit voortdurende denken aan de toekomst is daarvan het bewijs. Mijn fantasie galoppeert teugelloos over de zekerheid van een spoedig einde heen.

Livia’s stem onderbreekt mijn sombere gedachten.

‘En, Marco, hoe voel je je? Je ziet er zo nadenkend uit. Wil je gaan slapen?’

‘Gaat wel. Heb jij zin om buiten in de tuin te zitten? Zullen we naar de sterren kijken?’

‘Oké.’

Terwijl we door de keuken lopen neem ik een buikfles ijskoude wodka mee.

Buiten is het heerlijk. Het feest is eindelijk afgelopen en de rust van de bergen lijkt opnieuw ongestoord te regeren. We gaan zitten op de bamboe ligstoel. De geur van de amandelbloesems is doordringend, bijna te zoet. Als zwijgende toeschouwers kijken we ademloos naar het hemelse toneel dat gevuld is met glanzende sterren.

Livia geeft me een hand. Ze ziet er knap uit met die neus omhoog en die glanzende ogen vol sterren. Ze sluit haar oogleden, heel langzaam wordt haar ademhaling regelmatiger.

Ze slaapt.

Ik ben alleen, met een verwarde ziel.

==

Alles bij elkaar is er te veel gebeurd.

Wat een veranderingen vergeleken bij mijn leven in Rome. Dertig jaar vol angsten, onzekerheden en eenzaamheid zijn binnen één dwaze, acrobatische maand opgelost.

Ik weet dat alles een prijs heeft, je krijgt in het leven niets voor niets, zoals mijn oude heer zei voordat hij het begaf.

Emoties, angsten, onverwachte vreugde, liefde, zelfs haat worden met klinkende munt betaald. Deze sensatie dat ik leef, deze dagen vol gevaar, hebben een heel hoge prijs, vooral voor iemand met een terminale ziekte zoals ik.

Wat ben ik moe...

Ik denk dat het oude zwarte vrouwtje binnenkort haar krediet komt innen. Ze heeft me dit alles nog toegestaan omdat ze kan wachten, omdat ze weet dat alles daarna nog verdrietiger wordt, nog moeilijker, en dat vindt ze leuk, dat maakt haar dol van vreugde.

De trut!

Nu ik eindelijk heb geproefd van het leven in zijn oneindige gradaties en dorst naar avontuur als een drenkeling naar water, nu zal zij me eruit wegrukken en mijn ziel nemen.

Ik heb iets opgebouwd tijdens dit verblijf in India. Ik heb mensen gevonden die ik aardig vind, bij wie ik me goed voel, die dezelfde taal spreken. Mijn hart krimpt ineen bij de gedachte dat ik ze moet achterlaten, smelt als boter bij de gedachte dat ik moederziel alleen de duisternis en de eeuwigheid tegemoet zal moeten treden. Ik ben bang, dat moet ik jullie wel vertellen. Jezus, nu is alles nog veel moeilijker. Als ik in Rome was gebleven, opgesloten in mijn ledigheid, zou ik waarschijnlijk zonder het te merken naar mijn einde zijn weggegleden.

De kanker zal me wegnemen, maar niet voordat ik de verschrikkelijke Subotnik en zijn bende heb verpletterd. Dat moet het oude zwarte vrouwtje me ten minste nog gunnen, ze moet nog heel even wachten.

Wanneer dit avontuur beëindigd zal zijn, trek ik me terug in een klooster op de top van de bergen. Daar zal ik, eenzaam, in meditatie die stap zetten die zo eenvoudig is dat het onmogelijk lijkt.

==

Ik ben nerveus.

Morgennacht gaan we aanvallen.

We hebben het plan, dat doodsimpel lijkt, duizend keer doorgenomen: omhoogklimmen, binnendringen, de bom plaatsen en ervandoor gaan.

We hebben een tijdbom gekocht van Afghaanse rovers, in twaalf afbetalingstermijnen.

‘Jongens, laten we drinken op morgen, op een betere toekomst, op het einde van de verschrikkelijke Subotnik en diens macabere experimenten,’ zeg ik terwijl we onze glazen Campari-soda met jus d’orange heffen en tegen elkaar laten klinken waarbij een droog ‘tok’ klinkt.

Bij het vuur, waar verhalen worden verteld over de oorlog, verhalen over kabouters en feeën in Nuoro, over eenzame tochten door het Zwarte Woud, proef ik ten volle de sensatie deel uit te maken van een manipel mannen die verwikkeld zijn in een smerige doch noodzakelijke missie.

‘Het zal niet makkelijk zijn de verschrikkelijke chirurg en zijn bende te verslaan. Als we alles eindelijk op orde hebben, kunnen we onze eerste cd maken. Ik vind de titel Het kabinet van de verschrikkelijke Subotnik wel erg goed. Wat vinden jullie daarvan?’ vraagt Osvald.

‘Niet slecht. We zouden ook een paar nummers kunnen opnemen met als special guest de Groep Reiniging Verstopte Riolen met hun launeddas. Cubbeddu, ben jij geïnteresseerd in zo’n project?’ vraagt Livia terwijl ze een stuk polenta roostert.

‘Dat is een goed plan. Eén nummer zouden we “Filuferru” kunnen noemen. Goed idee?’ zegt de Sardijn in dialect.

‘Fantastisch! En dan zouden we een tour door heel India kunnen maken en misschien ook naar Birma gaan, naar de vallei van de pagodes waar mijn broer Pranesh woont. Jullie hebben geen idee hoe lekker je daar kunt eten,’ gaat Sarwar verder.

We blijven doorpraten over werk en cd-plannen.

Het is een prachtige avond en mijn vrienden lijken niet onder de indruk van de harde taak die hun wacht. Geluksvogels.

De roep van de bosuil, somber en luguber, begeleidt het gekakel en het gelach bij het houtvuur. De wolken, paars als een blauwe plek, snellen geruisloos over het enorme scherm van de nacht.

Het is wreed om ze zo te horen praten.

Dat praten over de toekomst, over plannen en intenties doet mijn hart pijn, rukt de laatste flarden vlees weg die het nog in leven houden. Het liefst zou ik niet willen denken, ik zou willen lachen, vrijen met Livia, mijn kleine Livia, maar ik voel dat ik het niet kan: een funeste schaduw heeft zich over mijn ziel uitgestrekt en mijn humeur versomberd. Lezers, geef me kracht, geef me de kracht die ik nodig heb om sterk te zijn, om deze droeve gedachten tegen te houden.

Livia drukt me tegen zich aan, misschien heeft ze begrepen wat er door mijn hoofd spookt. Wat een geweldige vrouw.

Het is laat, ik wil naar binnen, deze ijzige kou doet mijn botten bevriezen.

In onze slaapkamer, alleen met Livia, zeg ik dat ik van haar houd. Ik vraag haar of ze me zo stevig wil vasthouden dat ik geen adem meer kan halen. Ik sluit mijn ogen, voel haar hart regelmatig kloppen.

Leven! Leven dat wegglipt!

Genoeg nu. Het is tijd om te gaan slapen.

==

Het moment is aangebroken. We zijn beladen als muilezels en tiptop gekleed: nauwsluitend gymnastiekpak van zwart acryl, schoeisel van suède en latex, zwarte bivakmuts, handschoenen, schoensmeer op ons gezicht, zwarte katoenen rugzakjes, alpinistenuitrusting, ankers en katrollen, bom, wapens, muziekinstrumenten, een paar romans van Alberto Bevilacqua en broodjes ham met mayonaise.

Deze hele uitrusting weegt behoorlijk wat, het lijkt wel of ik een volwassene met vetzucht op mijn rug heb.

Maar met deze wapens verslaan we iedereen.

De hemel is zwart en de wolken zijn gezwollen van water. De maan verlicht een cirrus en kleurt die goud. Er is storm op komst. De warme wind rukt aan de toppen van de bomen. In de verte rommelt de donder waardoor de lucht zich vult met ozon en elektriciteit. Het blauwe licht van de bliksemflitsen verlicht de eeuwige sneeuw op de gletsjers en dooft vervolgens plotseling uit. Er is storm op komst.

Wat een kozakkennacht. Past perfect bij het decor dat voor ons ligt: de kale spitsen van de rots, het grimmige kasteel daarboven, ineengedoken op die paar steile stenen, de roep van de sperwers, het gekras van de kraaien op de kantelen.

We zijn aan de voet van de berg aangekomen, gecamoufleerd tussen de braamstruiken, lopend door moerassen vol ziektes en stinkend drijfzand vol piranha’s en anaconda’s.

We kunnen niet omhoog over het weggetje dat langs de rotsen opstijgt tot aan de poort van het kasteel, dan zouden we worden gezien door de wachters die de ingang bewaken. We gaan verder langs een rotswand die niet in hun zicht ligt. Osvald is de aanvoerder, hij heeft enige ervaring met bergbeklimmen en de basistechnieken van die zware sport geleerd in de Alpen van Siusi.

We beginnen aan de klim, met elkaar verbonden door een veiligheidstouw.

Het wordt meteen zwaar, de wand zal een steilte hebben van zes, zeven op de schaal van Mercalli.

Osvald maakt ons attent op gaatjes en uitsteeksels waar we onze handen, voeten en soms tanden in kunnen plaatsen. De Sardijnen vloeken in hun onverstaanbare dialect. De duizelingen lokken hen, doen hun hoofd draaien, laten hen geloven dat elke steun waaraan ze zich vastklampen onbetrouwbaar is en meteen onder hun gewicht zal bezwijken om hen te doen neerstorten tussen de puntige rotsen.

‘Niet loslaten, niet naar beneden kijken. Voor je blijven kijken,’ zegt Osvald ter aanmoediging.

Het begint te regenen, druppels zo groot als schoteltjes overspoelen de rots en maken die glibberig.

De muren van het kasteel zijn nog heel ver weg en wij hangen boven elkaar tegen een loodrechte wand.

Livia heeft de groep verlaten en probeert free climbing-figuren uit. Ik kan het niet aanzien. Ik zou graag willen weten waarom ze telkens moet laten zien hoe goed ze is en ons daarbij doodsangsten bezorgt.

‘Livia, kom alsjeblieft terug bij de groep, maak me niet kwaad!’ fluister ik met een dun stemmetje om ons niet te laten horen.

Cubbeddu vloekt en zegt dat geen enkele vrouw op Sardinië zoveel zou durven.

‘Kom terug, verdomme!’

‘Wat een onzin! Deze stenen zijn niet bros, die brokkelen niet af. Er is geen enkel gevaar!’ zegt Livia, terwijl ze boven het niets springt.

Uiteindelijk keert ze, om ons een plezier te doen, terug in het gelid.

Zwijgend klimmen we verder, terwijl we ons afvragen wat we hier doen.

We bereiken de basis van het kasteel, daar waar de rots zich vermengt met de bakstenen. Hoog boven ons is een terras zichtbaar met een verlicht raam.

Sarwar werpt het anker uit, dat blijft steken aan de balustrade van het balkon.

We klampen ons vast aan het touw en trekken onszelf omhoog. We klimmen allemaal op het balkon, waar een glazen deur is. We snijden het glas door met de diamant en gaan naar binnen.

Wat zou hier zijn?

Een lange gang. Zachte, dikke vloerbedekking op de grond, schilderijen van Mondriaan, Balla, Dalí, Pistacchi aan de wanden. Gedempt, warm, ontspannend licht. Het is een privé-appartement.

Wat een weelde! Wat een elegantie!

‘Cubbeddu, jij bent al eerder in het kasteel geweest, vertel eens: waar zijn we terechtgekomen?’

‘Geen idee.’

Een man van weinig woorden, zoals gewoonlijk. We lopen verder, voorzichtig dat we niets aanraken, vooral niet al het zilver op de meubels. We ademen zachtjes. Alles lijkt verlaten te zijn.

Er is een trap naar beneden. Een diensttrap, verlicht door neonbuizen.

‘Waarschijnlijk komen we via deze trap bij het ziekenhuisgedeelte,’ fluistert Sarwar.

‘O. Maar we moeten een plek vinden om de bom te plaatsen. Dat moet een kritiek punt zijn voor de structuur van het kasteel.’

‘Ik denk dat het beste punt vlak bij de verwarmingsketel is. In de slachterij, beneden, waar we Deuter en de anderen hebben bevrijd, waren grote verwarmingsbuizen. Daar in de buurt moet de verwarmingsketel zijn. Daar komen we via deze trap, hoop ik,’ zegt Osvald heel zachtjes.

‘Laten we ons dan in twee groepen opsplitsen: Osvald, Sarwar en de Sardijnen, jullie gaan naar beneden, plaatsen de bom en stellen die in op dertig minuten. Livia en ik controleren of de verdorven Subotnik en zijn bende hier nog zijn. Alles lijkt me verlaten. Als ze er niet zijn kunnen we de bom deactiveren,’ zeg ik.

‘Goed. Het duurt minstens een kwartier om de verwarming te vinden, plus vijf minuten om weer boven te komen, alles bij elkaar precies twintig minuten. Wanneer we hier weer terug zijn hebben we nog vijfentwintig minuten om ons uit de voeten te maken en het hazenpad te kiezen,’ zegt Osvald, vermoeid door de ingewikkelde berekeningen.

‘Hoe laat heb jij het?’ vraag ik aan Osvald.

‘Negen uur twintig.’

‘En jij?’

‘Negen uur twintig.’

‘Mooi, we lopen synchroon!’

‘Dus we zien elkaar hier weer terug, denk erom, op deze zelfde plek, om negen uur veertig,’ besluit Osvald.

We splitsen ons op.

Onze vrienden verdwijnen over de trap. Livia en ik lopen verder door het luxueuze appartement.

‘Dit moet het appartement van de verdorven Subotnik zijn,’ zegt Livia.

We passeren een paar eetkamers.

Aan de muren hangen handgeweven gobelins. Fruitschalen vol exotische vruchten op de tafels van travertin en staal. Romeinse, Myceense en incabeelden tekenen zich in dichte gelederen af tegen de muren.

Een huis om van te rillen! Alleen het zwembad ontbreekt nog!

Zachte lampen verlichten de ruimtes en maken alles een beetje steriel.

‘Het is gek, ik had niet verwacht dat de verschrikkelijke Subotnik zijn appartement op deze manier zou inrichten. Het lijkt eerder het huis van een Milanese dame,’ zeg ik verbaasd tegen Livia.

Dan klinkt er muziek door de ruimtes.

Aha! Er is dus leven! Des te beter.

We lopen naar het geluidsfront. Een dikke deur van ebbenhout scheidt ons van de muziek. Ik zou graag naar binnen willen, maar wat als we gesnapt worden?

‘Wat doen we, gaan we naar binnen?’ vraag ik aan Livia.

‘Ja. Kom op!’

Is dat meisje dan nooit bang? Ik doe het in mijn broek en zij is nog kouder dan een ijspegel. Zo stilletjes mogelijk doe ik de deur open. We komen op een binnenbalkon dat uitkijkt op een grote kamer. Het volume van de muziek staat erg hoog.

We sluipen tussen ficussen, rododendrons en kamerplanten door. Ik kijk door de balustrade naar beneden.

In het midden is het zwembad dat ik al verwacht had. Het water is glad en uitnodigend. Tussen zachte kussen en brede divans staat een groep die speelt. De wanden zijn beschilderd met erotische scènes. Geur van wierook.

Onmiddellijk herken ik Franco, alias de straffe Gods, die op de drums slaat, mijn moeder op contrabas, Mila op cello en de verschrikkelijke Subotnik op elektrische gitaar.

Hij is het echt. Nu ik hem zie, herken ik hem. De klootzak! Daar is hij dan: dokter pijn, de koning van de slachterij, de peetvader van de commanders, de gulle gever van schoonheid, de hel van de losers.

Sinds die keer dat ik hem in Rome heb gezien is zijn haar gegroeid, het valt over zijn ogen. Hij draagt een nauwsluitende oranje overall, een bolero bezaaid met donkerblauwe pailletten en strass, en sandalen. Hij houdt de Fender Stratocaster vast als een shotgun.

Ik had me hem anders voorgesteld: kil, onaantastbaar in zijn doktersjas en met het typische gedrag van een nazi-arts, maar hij doet me nu daarentegen denken aan de gitarist van Kiss.

Hij speelt als een bezetene en verkracht daarbij de Fender, die kreunt en huilt onder zijn liederlijke handen. De snijdende klanken, voortgebracht door de getergde snaren, vermengen zich met de langgerekte akkoorden van Mila.

De Indiase is praktisch naakt, alleen bedekt met spijkers en rijgveters, en klemt het instrument tussen haar benen. Mijn moeder staat in extase te tokkelen op de contrabas.

Het is verdomd goede muziek die ze spelen. Een soort avant-gardistische jazz, bijna zuur, bedorven.

Ze spelen werkelijk zoals God het bedoeld heeft, ook Livia is het daarover eens. We blijven als betoverd staan luisteren naar de solo’s van de verdorven Subotnik.

Uuuuuuuueeeeeeee uuuueeeeeeeeee uuuuuhhhhhhhuuuuuu, doet de gitaar. Die man is een ware crack.

Het is laat. Het is al halftien.

We moeten terug naar het appartement.

Ik denk aan mijn moeder die samen met de andere Filistijnen zal sterven. Het martelaarschap is het ergste van alle moorden, dat weet ik. Maar zij is een moordenares en het is goed dat zij sterft. Met de Eeuwige Vader regel ik het later wel. De anderen kunnen me niets schelen, vooral Mila niet. We zullen elkaar terugzien in de hel. Bye bye.

Terwijl we rechtsomkeert maken komt er een groep Bhagwans binnen die ons betrapt bij het spioneren. Ze omsingelen ons, ze zijn groot als klerenkasten; ze staan waarschijnlijk stijf van de anabole steroïden, want ze hebben broden en pistolets waar gewone christenen spieren hebben.

Snel en zonder een krimp te geven trek ik mijn harmonica-kalasjnikov tevoorschijn (met twaalf snaren die uit sympathie klinken als een citer wanneer ik schiet) uit het foedraal van gordeldierleer en Livia haar met modder besmeurde m-16.

‘Zo jongens, wat doen we? Gaan we oorlogje spelen? Hè? Had je het tegen mij? Praat je tegen mij?’ zeg ik, grijnzend als een hyena.

Bloed, ik wil bloed zien, verdomme.

Ik schiet een paar kogels af tegen het plafond waarbij ik een kroonluchter van Murano-glas verniel, die in het zwembad stort, en een paar reflectoren die het podium verlichten waarop de verschrikkelijke Subotnik en zijn gruwelijke bende staan te spelen.

De klank die mijn mitrailleur voortbrengt geilt me letterlijk op. Het is een soort dodenmelodie, de snaren raken in harmonie met het afschuwelijke humeur dat me overspoelt.

De verschrikkelijke Subotnik stopt met spelen en kijkt omhoog.

‘Subotnik, Subotnik, zie je me?’ schreeuw ik omlaag.

‘Ja, ik zie je,’ zegt hij.

‘Weet je wie ik ben?’

‘Ja, jij bent Marco Donati.’

‘Je vergist je, mijn beste, ik ben de wreker van de nacht, de Rambo van de armen, de Clint Eastwood van de achterbuurten. Maak je gereed om je ziel aan de duivel over te leveren, ouwe klootzak!’

‘Wat ben je van plan?’

‘Gewoon jou van de aardbodem te laten verdwijnen, jou op de hogesnelheidslijn aarde-hel te zetten samen met je trawanten. Inclusief mijn moeder!’

Ik loop naar de balustrade en om er een schepje bovenop te doen schiet ik tussen hun voeten.

‘Vond je het een leuke grap die we met je uitgehaald hebben? Waar doe jij nu je klote-experimenten mee, zonder die Indiërs? Smeken zul je! Op je knieën! Het moment van het laatste oordeel is aangebroken.’

We hebben dit hele zootje klootzakken onder controle. Degenen voor me en degenen beneden. Ze houden allemaal hun handen omhoog. Terwijl ik de harde jongen uithang bereikt mijn hoofd het kookpunt. De raderwerken draaien op volle toeren. Zou Osvald op dit moment de bom al geplaatst hebben? Ik moet weg, maar hoe? Als ik ze alleen laat zullen ze me waarschijnlijk achterna komen en zal er een bloedbad worden aangericht. De bom zal ontploffen en alles met man en muis doen vergaan. Wat een toestand!

‘Livia, laten we ze allemaal koud maken!’ zeg ik.

‘Nee, Marco, waar ben je mee bezig? Ben je gek geworden, wil je je eigen moeder vermoorden? Waarom haat je me zo erg? Misschien heb ik het niet begrepen, heb ik de verkeerde middelen gebruikt, maar ik deed het voor jou, omdat ik gek word van verdriet bij de gedachte dat jij aan de kanker zult sterven. Waarom ben je zo gemeen? Hou je niet meer van me? We wilden je genezen, we wilden het doen voor je eigen bestwil. Het spijt me. Ik smeek je, bezoedel jezelf niet met deze wrede misdaad! Wie ben jij om te kunnen oordelen? Om recht te kunnen spreken? Jij was toch altijd tegen de doodstraf?’ zegt mijn moeder op haar knieën, door elkaar geschud door de snikken van haar gebroken gehuil. Wat moet ik doen? Ik kan niet meer nadenken.

‘Hou ermee op. Kom naar beneden. Laten we erover praten, dan vinden we wel een oplossing. Als je wilt sterven, oké, maar waarom nog meer doden maken? Als...’ vervolgt ze wanhopig. Mijn brein is buiten werking gesteld, heeft een verkeerde afslag genomen en is op de snelweg terechtgekomen.

‘Kom op, Marco, denk na, waarom zijn we hier gekomen? Laten we die schurftige honden afmaken. Jij bent degene geweest die het hele plan heeft bedacht. Jij bent de leider. Niet opgeven nu! Godverdomme!’ zegt Livia in paniek.

O mijn god! Ik begrijp er niets meer van, ik ben niet meer in staat de goeden van de slechten te onderscheiden. Ik wilde dat ik de kracht had de mitrailleur te gebruiken tegen deze mensen, maar ik kan het niet. Ik heb de kracht niet. Ik ben een zwakkeling, een loser, een nietsnut.

‘Ga weg, ga weg, Livia. Ik blijf hier, ik geef je rugdekking. Ga naar de anderen zoals afgesproken. Vaarwel!’ zeg ik.

‘Nee, nee, jij komt met me mee, als jij ze niet ombrengt doe ik het. Ik laat je niet achter,’ zegt Livia terwijl zweetpareltjes haar voorhoofd bedekken.

‘Doe wat ik zeg. Ga. Ik wil je niet meer horen. Wegwezen.’

Livia probeert tegen te stribbelen, maar ik ben onverzettelijk.

‘Ga, zei ik!’

Met neergeslagen ogen loopt ze naar de deur.

Maar aan de andere kant van het zwembad komen Osvald, Cubbeddu en Sarwar met geheven handen binnen, gevolgd door een troepje Bhagwans met zware artillerie.

Ze zijn gevangengenomen.

De verschrikkelijke Subotnik glundert van blijdschap, een enorme glimlach staat op zijn gezicht gedrukt. ‘Laat die wapens zakken, lul. Anders laat ik de hersens van je vriendjes uiteenspatten,’ zegt hij stralend.

De situatie is onhoudbaar geworden. Ik gooi de kalasjnikov op de grond en geef me over. Livia doet hetzelfde.

‘Breng die twee helden naar beneden,’ gaat hij verder.

Met geheven handen lopen we de trap af. Ze zetten ons neer aan de rand van het zwembad. De Bhagwans houden ons nog steeds onder schot.

‘Wat zei je ook alweer over mijn experimenten? Heb ik geen materiaal? En al deze godsgeschenken dan? Eén, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen kersverse lichamen. Ik bedoel acht, want jou, mijn beste Marco Donati, jou slacht ik ter plekke, zo rot ben jij, jij bent niets waard,’ dreigt de verdorven Subotnik. Hij is een toonbeeld van slechtheid.

Hij komt op me af, zijn blik op zijn schoenen gericht, en geeft me dan ineens een keiharde dreun in mijn gezicht zodat ik op de grond val. Het bloed stroomt overvloedig uit mijn neus.

Klootzak!

Hij blijft om ons heen lopen. Hij komt bij de Sardijnen.

‘En jij, Cubbeddu, verrader, ik heb jou uit het riool gehaald, ik heb jou je waardigheid teruggegeven. Ik dacht dat er iets tot jouw stompzinnige Australopithecus-geest was doorgedrongen. Een straaltje licht, eentje maar. Maar nee, niets! Ik heb jou enorme kansen geboden en wat heb jij gedaan? Je hebt me in mijn rug willen steken. Jij Judas. Je had de pionier van het fantahistologietijdperk kunnen worden, van de massatransplantaties! De macht, de roem, de rijkdom... dat kon allemaal van jou zijn, en wat is er nu nog van over?’ zegt hij met ogen die wegdwalen in het niets, leeg als stilstaand water.

‘Het spijt me zeer. Ik ben uw nederige dienaar. Ik ben een onnozele kaffer,’ zegt Cubbeddu in Sardijns dialect met zijn staart tussen de benen. Hij lijkt net een stout jongetje dat stiekem van de jam heeft gesnoept.

‘En je bent ook een worm. Glibberig, walgelijk rioolbeest. Breng hem weg. Stop hem in de kooi! Op water en brood.’

Ik moet zeggen dat de verschrikkelijke Subotnik voor één keer gelijk heeft. Ik vind Cubbeddu ook walgelijk. Slaaf, verschrikkelijke slaaf van de machtigen. Hij heeft me echt teleurgesteld.

De toestand wordt netelig. Het is duidelijk dat dit het einde is, dat we zijn afgeschreven, het zou mooi zijn als nu de deus ex machina kwam om ons uit deze ellende te halen die nog erger stinkt dan kabeljauw die in de zon heeft gelegen.

Mila is razend. Tot nu toe heeft ze zonder een woord te zeggen naar ons gekeken. Ook mijn moeder is zwijgend gaan zitten. Mila loopt op Livia af. Ze kijkt haar onderzoekend aan, loopt om haar heen.

‘Ben jij degene die mijn vader geneukt heeft en een tonijn in zijn reet heeft gestopt?’

Ik had graag willen zeggen dat ze zich wat preciezer moest uitdrukken. Hoe kun je nu een moerasvis verwisselen met een tonijn! Maar ik kan maar beter mijn mond houden.

‘Ik zal je vermoorden en je bloed drinken. En ook dat van je liefje,’ grijnst Mila terwijl ze zich naar mij omdraait.

‘Sorry, hoor, Osvald, maar is de bom eigenlijk al geactiveerd?’ mompel ik heel zachtjes.

Osvald kijkt me aan, laat zijn hoofd zakken en knikt. Jezus! Straks breekt hier de pleuris uit. Ik kijk heel even op mijn Rolex.

Negen uur vijftig.

Nog een kwartier en dan barst de bom.

‘Wat staan jullie daar te smoezen?’ vraagt Franco. Hij heeft nog steeds dat oog, zo dof als een parel, niet laten vervangen. Waar wacht hij nog op?

Hij loopt naar me toe en stompt me op mijn gezicht.

Bij zoveel geweld val ik languit voorover op de grond. Jij rotzak!

‘Alsjeblieft, doe mijn kereltje geen pijn! Laat hem met rust, laat hem met rust!’ roept mijn moeder alsof ze net wakker is geworden. Dus ze houdt van me! Die vrouw is een moeilijk geval. Ze is vol tegenstellingen. Ik kan haar niet volgen.

‘Ben je gek geworden? Dat rotjochie dat jij hebt voortgebracht wilde ons als honden afmaken. En nu vraag jij of we hem met rust willen laten? Ik breng hem nu om zeep!’ grijnst de verdorven Subotnik woedend.

‘Slacht de anderen maar af als je wilt, maar spaar mijn lieve Marcootje, ik smeek je!’ gaat mijn moeder onverstoorbaar verder. Moederliefde in de meest zuivere vorm.

‘Hou op, je bent een lastpak, ik wil je niet meer horen. Ik heb er verkeerd aan gedaan je je eigen brein te laten houden: dat is het enige aan jou waarvan ik walg!’ foetert de verschrikkelijke Subotnik.

Ik ben het niet helemaal met hem eens, haar kleren zijn ook tamelijk walgelijk.

Willen jullie weten wat ze aan heeft?

Een hardblauwe acryl bloes, een knalroze nethemdje dat haar tieten laat zien, een stretch minirokje en mahonie- en koraalkleurige sandalen.

Ik besterf het van schaamte voor die vrouw. Zo grof. Wat zouden Livia, Osvald en Sarwar wel niet van haar denken?

‘Mama, hou alsjeblieft op. Hou op! Laat me leven, ik bedoel sterven!’ zeg ik uitgeput.

De verschrikkelijke Subotnik, tot het uiterste gedreven, geeft haar een opdonder waardoor ze omrolt als een kevertje op het zand.

Ik kijk op mijn horloge.

Negen uur vijfenvijftig.

Nog tien minuten tot het uur x. Mijn vrienden staan als verlamd toe te kijken bij deze pathetische scène.

‘Pak die vuile moordenares,’ zegt Mila terwijl ze naar Livia wijst.

Er komen een paar grote jongens die mijn arme, kleine Livia vastpakken.

De verdorven Subotnik huppelt naar de deur terwijl hij zegt: ‘Wat leuk! Wat leuk! Nu wordt het gezellig, nu wordt het gezellig!’ Hij is té wreed. Hij verdwijnt achter de deur. Hij komt terug met een karretje met chirurgische instrumenten. Ze liggen keurig op een rij: scalpels, extractors, scharen, boren. Ze glimmen van goud licht in hun luipaardleren foedraal. Het lijkt wel bestek.

‘Van Bulgari. Goud. Een geschenk van een dankbare patiënte. Alles achttien karaats. Niet slecht, hè?’

Livia probeert zich los te wurmen, maar tevergeefs.

‘Wat gaan jullie met me doen? Wat gaan jullie met me doen?’ schreeuwt ze angstig.

‘Laat haar los! Klootzakken! Vuilakken!’ schreeuw ik.

Heiter voor mijn treiter. Ik val.

‘Kleed haar uit!’ schreeuwt Mila.

Ze rukken haar pak van het lijf zodat ze alleen nog haar kanten slipje aan heeft. Livia krabt en jammert angstig, maar haar belagers zijn resoluut. Hoe meer zij zich verzet en huilt, hoe sterker en ongenaakbaarder zij worden. Hoe meer zij niet wil, hoe meer zij wel willen. Hoe meer haar brein overspoeld raakt door angst, hoe kalmer, rationeler en meedogenlozer zij worden.

En wij staan maar toe te kijken, machteloze toeschouwers bij deze overdaad aan gruwelen.

Mila lacht.

Negen uur achtenvijftig.

Livia wordt vastgebonden op een operatietafel. Ze hijgt. Mila knevelt haar om haar niet te horen schreeuwen. Ze kwijlt, het boosaardige mens.

‘Ik denk dat jij geen narcose nodig hebt. Ik houd niet van die substanties, die versluieren de geest en jou, liefje, zie ik graag wakker en oplettend. Je zult voelen hoe het metaal in je vlees glijdt en diepe sneden maakt in je buik. Ik vind je leuk, meiske, ik wil je van binnen zien, in je ingewanden gluren. Misschien is je lever wel net zo mooi als je tetters!’ zegt de verschrikkelijke Subotnik terwijl hij aan haar tieten likt. Dan rukt hij haar slipje met een beet af. Hij glijdt met zijn tong als van een grote miereneter tussen haar dijen en rukt bijtend wat schaamharen uit.

‘Zie je, pijn is een innerlijke schreeuw die van binnenuit ontstaat en nieuwe horizonten opent. Het is de eenvoudigste en primitiefste emotie. Het is de lokroep van het vlees. Je zult sterven voor wat je gedaan hebt: je had mijn vriend Wall niet moeten vermoorden. Mila zal mij een handje helpen, die zal op jou leren hoe ze deze scherpe instrumenten moet gebruiken. Scalpel!’

Mila reikt hem het instrument aan.

‘Hou op! Stop daarmee!’ schreeuw ik.

De dienstdoende Bhagwan geeft me een klap in mijn gezicht die mijn wang ongevoelig maakt. Ik sta weer op.

‘Hou op, stop daarmee!’

Nog een dreun. Ik val op de grond en bijt in het stof. Ik heb er echt te veel gekregen.

‘Er is een bom die op scherp staat. Over zeven minuten gaat die af.’

Schop in mijn buik die mij de adem beneemt.

‘Ahhhhhhh ahhhhhhhh.’

‘Wat zei dat terminale zwijn?’ vraagt de verschrikkelijke Subotnik, opkijkend van de operatietafel.

‘Jaaaaa, we hebben een bom geplaatst, die gaat over zeven minuten af, dan gaan we er allemaal aan. Laat haar met rust!’

‘Dat is niet waar, dat zegt hij alleen maar om zijn vriendinnetje te redden,’ zegt Mila woedend terwijl ze een scalpel pakt.

‘Ik zweer het, het is echt waar.’

Ik ben in apneu, mijn longen zitten dicht, samengeklapt. Mijn hart pompt als een gek en schudt me door elkaar.

O god! Je zult zien dat ik nu crepeer. Mijn blik wordt vertroebeld en vult zich met blauwe vlekken. Ik ga eraan! Nee, niet nu! Christus, ik kan niet, dit is niet het juiste moment. Ik zie schimmen om me heen rondlopen, ik hoor de schelle lach van Mila.

Kom, kom op, het moet lukken, ik kan het!

Heel langzaam kom ik weer tot bedaren, ik adem een heel klein beetje in en uit, nauwelijks merkbaar: gezegend mijn robuuste gestel!

‘Laat haar gaan, klootzakken!’ slaag ik erin te mompelen.

‘Goed, goed, hij is weer in orde. Laten we eens zien of onze vriend de waarheid spreekt,’ zegt de verdorvene.

Mila haalt het verband van Livia’s mond, die onmiddellijk begint te schreeuwen en te tieren.

‘En, liefje, heeft hij de waarheid gesproken? Is er een bom?’

‘Ja, er is een bom die zo ongelooflijk verdomd groot is dat hij jou met je kont omhoog de lucht in blaast,’ zegt Livia, om hem vervolgens in het gezicht te spugen.

‘Weet je dat zeker?’

‘Sodemieter toch op!’

‘Weet je dat zeker?’

‘Godverdomme!’

‘Weet je dat zeker?’

De klootzak duwt het scalpel in Livia’s buik en maakt een snee die een stroom warm, donker bloed uitbraakt. Livia schreeuwt, schreeuwt, schreeuwt nog harder, schreeuwt oorverdovend.

‘Neeeeeeeeeee!’ roep ik. Ik kan niet geloven wat ik zie.

‘Ik smeek jullie, hou op, hou op. Ik heb de bom geplaatst. Ik zweer het!’ zegt Osvald huilend op zijn knieën, zijn gezicht bedekkend met zijn handen.

De wond blijft bloeden. Als de wond niet onmiddellijk wordt gestelpt zal ze sterven door bloedverlies. Subotnik springt met zijn van bloed druipende scalpel in de hand glunderend door de kamer.

‘Waar is de bom?’ vraagt Mila.

‘Beneden, in de kelder, naast de verwarmingsketel!’ zegt de Duitser tussen het snikken door.

Ze lijken overtuigd. Ze lopen nerveus rond. Ook mijn moeder, die tot nu toe zwijgend had toegekeken, lijkt van plan te zijn een zekere afstand te scheppen tussen haar en het kasteel. Met deze dingen valt niet te spotten.

‘Laten we hem onschadelijk maken!’ zegt Mila tegen de verdorvene.

‘Het is al te laat. Er is geen tijd meer. Bind ze vast! Ze zullen deel uitmaken van het vuurwerk!’

De Bhagwans gaan aan de slag en binden ons als salami’s vast naast het zwembad.

Livia ademt zwaar, sluit en opent haar ogen, gehuld in een lijkwade van bloed. Ze wil praten maar kan het niet. Ze is stervende.

‘Hasta la vista, mijn vrienden, tot ziens in de hel! Veel plezier!’ zegt de verdorven Subotnik, wapperend met zijn hand.

‘Dag schoonheid!’ zegt Mila tegen mij.

‘Sorry dat ik je achterlaat, maar je kent het gezegde: de één z’n dood is de ander z’n brood. Het spijt me enorm, maar ja, je hebt toch nog maar een paar dagen te leven. En daarbij heb ik besloten dat ik je niet ga redden. Ik respecteer de wensen van anderen. Dag Marcootje,’ zegt mama met een enigszins bedroefd gezicht. Ze draait zich om op haar sandalen en schiet samen met het gehele comité naar buiten.

Nog maar een paar minuten tot het einde.

Sarwar is een dweil, een fletse kopie van de man van weleer. Osvald jammert alsmaar: ‘Ik wist het wel, ik wist het wel.’

‘Jongens, ik weet niet wat ik moet zeggen. Het is mislukt, laten we het maar toegeven. Het spijt me. We hebben het geprobeerd, dat is het belangrijkste. Ik smeek jullie om niet zo te doen. Laten we de dood waardig tegemoet treden. Laten we er geen drama van maken. Sarwar, vertel alsjeblieft eens een Indiase mop!’ zeg ik in een poging de anderen op te peppen.

‘Dat kan ik niet. Dat lukt niet. Ik kan niets bedenken. Ik ben verlamd van angst!’

‘Toe, vooruit, dat kun je best!’

‘Goed dan, deze misschien. Ken je die mop van de mummie?’

‘Nee?’ zeggen wij.

‘Ingewikkeld, hè!’

Belabberd. Zelfs oog in oog met het mysterie van de eeuwigheid slaagt Sarwar er nog in zulke slappe moppen te vertellen. Niet te geloven.

Desondanks lachen we ons gek genoeg allemaal een ongeluk. We kronkelen van het lachen, tranen stromen uit onze ogen, we hebben er buikpijn van.

En zo wachten we het moment af waarop alles zal instorten.

Mijn god, wat een treurnis!

We sluiten onze ogen. We zeggen de laatste gebeden op. Sarwar wil zich bekeren tot het christendom, hij wil niet in een ander paradijs terechtkomen dan het onze.

Plotseling horen we geluiden, voetstappen op de trap.

Ik doe mijn kijkers weer open.

Deuter!

Deuter komt de trap af.

‘Gezegende zoon! Je bent een mythe! Ik hou van je, je bent de enige! Wat doe jij hier?’

‘Ik was er niet zo zeker van dat jullie het alleen konden redden. En ik had kennelijk gelijk. Ik ben jullie gevolgd.’

‘Maak ons los. Snel.’

Ik ren naar Livia toe. Ze ademt nog, ze heeft een zee van bloed verloren maar ze leeft nog.

Ik sluit haar wond zo goed en zo kwaad als ik kan, het bloed stelpend met watten en gaas.

‘Kom op, Livia, je kunt het! In godsnaam, hou vol!’

Ik kijk op mijn Rolex. Nog vier minuten. Ik hijs de flauwgevallen Livia op mijn rug. Wanhopig rennen we door de gang. Dan, plotseling: de verschrikking.

Het hele kasteel schudt door de explosies. We worden tegen de muren geslingerd. Alles trilt en op de vloeren openen zich gigantische scheuren. De beelden vallen erin, de schilderijen laten los van de muren en slaan kapot, de kristallen kroonluchters spatten in duizend stukjes uiteen op de vloer.

‘We hadden toch nog vier minuten?’ vraagt Deuter aan mij.

Ik kijk op mijn Rolex. Staat stil. Die Zwitserse horloges zijn een kat in de zak. Ze kosten een hoop maar laten je in de steek wanneer je ze het hardst nodig hebt.

‘Laten we via de brandtrap naar beneden gaan,’ zegt Osvald terwijl hij probeert rechtop te blijven staan.

We openen de deur naar de trap, er stijgt een walm van vuur op, gevangen in de trapkoker. We doen hem weer dicht.

We rennen verder, terwijl het hele kasteel afbrokkelt. We komen bij de deur waardoor we zijn binnengekomen. En ontdekken dat het terras met het anker naar beneden is gevallen.

‘Jezus, wat een zooi. Er zit ook niets mee. Livia maakt het niet goed, ik ben bang dat we haar verliezen. We moeten weg,’ zegt Osvald.

Een volgende explosie, dieper ditmaal, doet een hele vleugel van het gebouw instorten.

Ik ren tussen scheuren en vuur door het huis op zoek naar een oplossing. Ik kom in de werkkamer van de verschrikkelijke Subotnik.

Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?

De affiches! Natuurlijk!

Ik pak ze vast, trek ze van de muren en neem ze mee naar de gang.

‘Jongens, we vouwen ze op, volg mijn aanwijzingen!’

Al snel hebben we vier papieren vliegtuigen gevouwen. Als het goed is kunnen ze vliegen, dat heb ik een keer op de televisie gezien. Er staat een zacht windje dat ons ver mee zal voeren, ver weg van deze hel.

Eerst Osvald, dan Sarwar, Deuter en ten slotte Livia en ik stijgen op en planeren, meegevoerd door de luchtstromen. Ik klem Livia stevig vast en hoop dat ze niet doodgaat. Ik streel haar gezicht een beetje.

‘Je bent geweldig geweest!’ zeg ik tegen haar terwijl ik haar bezwete voorhoofd kus.

Met lichte bewegingen van mijn lichaam beheers ik het vliegtuig.

‘Alsjeblieft, ga niet dood!’

De anderen volgen me hoog over de vallei naar de hellingen van de besneeuwde bergen.

Plotseling horen we achter ons een oorverdovend gedreun. Het kasteel stort in en verandert in rokend puin. Ik laat de vleugels zakken en richt op een groot, bloeiend veld.

We zijn gered!

Livia opent heel langzaam haar mond en probeert iets te zeggen. Ik leg mijn oor tegen haar mond.

‘Kus me alsjeblieft!’

Zo omstrengeld blijven we zitten kijken naar de rookkringels, de vlucht van de valken en de lage zon tussen de nevels.

==