Impopulaire opvattingen

 

NORWICH, 16 SEPTEMBER 1919

Marian en ik lunchten in de Murderers pub op Timber Hill aan een tafeltje bij het raam. Het incident met Leonard Legg was verleden tijd, hoewel de blauwe plek op mijn kaak nog herinnerde aan wat er voor het café was voorgevallen.

‘Doet het pijn?’ vroeg Marian toen ze zag dat ik er voorzichtig met mijn vinger aan voelde.

‘Niet echt. Het zal morgen misschien een beetje beurs zijn.’

‘Het spijt me,’ zei ze. Ze probeerde niet om mijn ongemak te lachen.

‘Jij kon er niets aan doen.’

‘Evengoed kan dit natuurlijk niet en dat zal ik hem zeggen ook, de volgende keer dat ik hem zie. Hij zit nu waarschijnlijk ergens zijn wonden te likken. Als het meezit, zien we hem vandaag niet meer.’

Ik hoopte maar dat dat het geval zou zijn en richtte mijn aandacht op mijn eten. Tijdens de wandeling hiernaartoe hadden we controversiële onderwerpen vermeden en alleen maar over koetjes en kalfjes gepraat. Nu ik bijna klaar was met mijn lunch bedacht ik weer dat ik helemaal niet wist wat Wills zus eigenlijk in Norwich deed.

‘Vond je het niet lastig om op een doordeweekse dag af te spreken?’ vroeg ik. ‘Ik bedoel, kon je makkelijk weg van je werk?’

‘Het was niet lastig,’ zei ze schouderophalend. ‘Ik werk voornamelijk parttime. En het is toch allemaal vrijwillig, dus het maakt niet zo veel uit of ik kom of niet. Nou, nee, dat is niet helemaal waar. Ik bedoel alleen dat het geen invloed heeft op mijn levensstandaard, omdat ik niet betaald word.’

‘Mag ik vragen wat je doet?’

Ze schoof het laatste stukje van haar pastei met een grimas van zich af en pakte een glas water. ‘Ik werk vooral met ex-militairen zoals jij,’ vertelde ze. ‘Mannen die in de oorlog hebben gevochten en moeite hebben met het verwerken van hun ervaringen.’

‘En dat kan parttime?’ vroeg ik met een vage glimlach. Zij lachte en keek naar beneden.

‘Eigenlijk niet, geloof ik,’ gaf ze toe. ‘Ik zou dag en nacht met ze bezig kunnen zijn en dan kon ik nog maar een fractie doen van wat er moet gebeuren. Ik ben natuurlijk maar een manusje-van-alles voor de artsen, die echt weten wat ze doen. Ik denk dat het is wat we “emotionele ontlading” noemen. Maar ik doe wat ik kan. Het zou beter zijn als ik deskundig was.’

‘Misschien kun je een opleiding tot verpleegster volgen?’

‘Misschien kan ik een opleiding tot arts volgen,’ verbeterde ze me. ‘Zo’n gek idee is dat toch niet, Tristan?’

‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ik met een lichte blos. ‘Ik bedoelde alleen…’

‘Ik zit je gewoon te plagen, je hoeft je niet zo opgelaten te voelen. Maar als ik een paar jaar jonger was zou ik zeker medicijnen gaan studeren. Ik had me graag willen verdiepen in een studie van de geest.’

‘Maar je bent nog jong,’ zei ik. ‘Het is toch nog niet te laat? In Londen…’

‘Ja natuurlijk, in Londen,’ onderbrak ze me met haar handen omhoog. ‘Hoe komt het toch dat mensen uit Londen altijd denken dat dat het middelpunt van het heelal is? We hebben hier in Norwich ook ziekenhuizen, weet je. En gewonde jongens. Een heleboel zelfs.’

‘Uiteraard. Ik blijf maar de verkeerde dingen zeggen, hè?’

‘Het is erg moeilijk voor vrouwen, Tristan,’ legde ze uit terwijl ze zich naar hem toe boog. ‘Misschien beseffen jullie dat onvoldoende. Je bent per slot van rekening een man. Jij hebt het makkelijk.’

‘Geloof je dat echt?’

‘Dat het moeilijk is voor vrouwen?’

‘Dat ik het makkelijk heb.’

Ze zuchtte en haalde nietszeggend haar schouders op. ‘Ja, ik ken je natuurlijk niet. Ik kan niets zeggen over jouw specifieke omstandigheden. Maar geloof me, de dingen zijn voor jou niet zo moeilijk als voor ons.’

‘De afgelopen vijf jaar lijken dat toch tegen te spreken.’

Nu was het haar beurt om te blozen. ‘Ja, natuurlijk, je hebt gelijk,’ zei ze. ‘Maar laten we de oorlog er even buiten laten en onze situatie nagaan. De manier waarop vrouwen in dit land behandeld worden is bijna onverdraaglijk. En trouwens, denk je niet dat de helft van ons graag naast de mannen in de loopgraven gevochten zou hebben, als dat was toegestaan? Ik weet van mezelf dat ik er als een speer naartoe zou zijn gegaan.’

‘Ik vind het soms wijzer om handelen en discussiëren aan de mannen over te laten.’

Ze staarde me aan; als ik op tafel was gesprongen om al dansend het liedje ‘Stop al je zorgen in je plunjezak’ te zingen had ze niet verbaasder kunnen kijken. ‘Pardon?’ vroeg ze koeltjes.

‘Nee,’ zei ik, nu lachend. ‘Dat zijn niet mijn woorden. Ze komen uit Howards End. Heb je Forster gelezen?’

‘Nee,’ zei ze hoofdschuddend. ‘En dat ga ik niet doen ook als hij met dit soort belachelijke ideeën aankomt. Hij klinkt als een hoogst onaangenaam type.’

‘Maar deze uitspraak komt van een vrouw, Marian. Mevrouw Wilcox zegt het tijdens een lunch ter harer ere. Tot afschuw van het gezelschap, als ik me goed herinner.’

‘Ik zei al dat ik geen moderne romans lees, Tristan,’ zei ze. ‘Handelen en discussiëren aan de mannen overlaten, ja hoor! Zoiets heb ik nog nooit gehoord. Die mevrouw Wilton…’

‘Wilcox.’

‘Wilton, Wilcox, hoe ze dan ook heet. Ze verraadt haar eigen sekse met zo’n opmerking.’

‘Dan zul je ook niet waarderen wat ze daarna zegt.’

‘Ga maar door. Choqueer me maar.’

‘Ik herinner het me niet letterlijk. Maar het is iets van de strekking dat er veel op het vrouwenkiesrecht tegen is. Ze merkt op dat ze maar al te blij is dat ze zelf niet hoeft te stemmen.’

‘Wonderlijk,’ zei Marian. ‘Ik sta perplex, Tristan. Ik heb er eerlijk gezegd geen woorden voor.’

‘Tja, kort na deze toespraak overlijdt ze, dus haar denkbeelden zijn met haar het graf in gegaan.’

‘Waar is ze aan overleden?’

‘Impopulaire opvattingen, geloof ik.’

‘Net als mijn broer.’

Ik zei niets omdat ik daar niet op wilde ingaan. Ze hield mijn blik lang vast voordat ze van me wegkeek en haar gezicht zich ontspande.

‘Ik ben zelf bij de suffragettebeweging betrokken geweest,’ zei ze na een tijdje.

‘Ik kan niet zeggen dat me dat verbaast,’ antwoordde ik lachend. ‘Wat heb je daar gedaan?’

‘O, niets bijzonders. Demonstreren, pamfletten door brievenbussen gooien, dat soort dingen. Ik heb mezelf nooit vastgeketend aan de balustrade van het Parlementsgebouw of voor het huis van Asquith staan roepen om gelijkheid. Mijn vader zou dat trouwens nooit goedgevonden hebben. Al geloofde hij wel in de beweging, hij geloofde er heilig in. Maar hij is er ook van overtuigd dat een mens zijn waardigheid moet behouden.’

‘Nou, je hebt uiteindelijk je zin gekregen,’ zei ik. ‘Het stemrecht is toegekend.’

‘Het stemrecht is níét toegekend, Tristan,’ antwoordde ze scherp. ‘Ik heb géén stemrecht. Pas als ik dertig ben. En dan nog alleen als ik kostwinner ben. Of als ik getrouwd ben met iemand die dat is. Of als ik een universitair diploma bezit. Maar jij hebt al wel stemrecht en je bent jonger dan ik. Nou, vind jij dat eerlijk?’

‘Natuurlijk niet,’ zei ik. ‘Ik wilde zelfs een verhandeling over dit onderwerp uitgeven van een jongeman die, geloof het of niet, de ongelijkheid in het kiesrecht aantoont. Het was een saillant stuk dat zeker ophef zou hebben veroorzaakt.’

‘En heb je het uitgegeven?’

‘Nee,’ moest ik toegeven. ‘Meneer Pynton wilde er niets van weten. Hij is niet zo modern.’

‘Nou, zie je wel. Jij hebt je rechten, wij moeten ze nog steeds krijgen. Verbazingwekkend dat iedereen wel bereid is in het buitenland te gaan vechten voor de rechten van buitenlanders, terwijl er maar zo weinig belangstelling is voor die van hun eigen landgenoten in het vaderland. Maar hoor eens, ik kan hier maar beter over ophouden. Als ik begin over de ongelijkheid die we klakkeloos accepteren in dit land, zitten we hier vanavond nog.’

‘Ik heb geen haast,’ zei ik en dat leek ze te waarderen, want ze legde lachend haar hand op de mijne en liet hem daar langer liggen dan nodig was.

‘Is er iets mis?’ vroeg ze even later.

‘Nee,’ zei ik terwijl ik mijn hand terugtrok. ‘Waarom vraag je dat?’

‘Omdat je er ineens zo verslagen uitzag.’

Ik schudde mijn hoofd en keek naar buiten. De waarheid was dat het contact van haar hand met de mijne me zo deed denken aan Will dat het me van mijn stuk bracht. Ik zag in haar gezicht natuurlijk veel van hem terug. Vooral in haar gezichtsuitdrukking, haar hoofdbewegingen en haar lach, die plotseling kuiltjes in haar wangen bracht, maar ik had nooit geweten dat de manier waarop je iemand aanraakte ook een familietrek kon zijn. Of hield ik mezelf voor de gek? Schreef ik dit alleen aan haar toe uit een verlangen om weer intiem met Will te zijn en te boeten voor mijn daden?

‘Het moet veel voldoening geven,’ zei ik ten slotte.

‘Wat moet veel voldoening geven?’

‘De soldaten helpen. Soldaten die het moeilijk hebben.’

‘Dat zou je wel denken, hè?’ reageerde ze nadenkend. ‘Hoor eens, het is afschuwelijk om te zeggen, maar ik voel veel wrok tegenover de meesten van hen. Is dat niet raar? Als ze het hebben over wat ze hebben meegemaakt of over loyaliteit onder de manschappen en hun kameraadschappelijkheid, heb ik zin om hard gillend weg te lopen.’

‘Maar er was ook loyaliteit,’ protesteerde ik. ‘Waarom zou je dat ontkennen? En soms was er een bijna overweldigend gevoel van kameraadschap. Dat kon behoorlijk verstikkend zijn.’

‘En waar was die kameraadschap toen ze mijn broer te grazen namen?’ snauwde ze met in haar ogen dezelfde woede, zag ik voor me, als die haar dwong weg te lopen uit ziekenzalen of behandelkamers om haar zelfbeheersing niet te verliezen. ‘Waar was die kameraadschap toen ze hem tegen de muur zetten en hun geweren op hem richtten?’

‘Niet doen,’ smeekte ik. Ik sloeg een hand voor mijn ogen in de hoop dat ik zo de beelden in mijn geest zou kunnen verdrijven. ‘Alsjeblieft, Marian.’ Haar plotselinge woordenstroom had vreselijke herinneringen opgeroepen, die nu door mijn lichaam sneden.

‘Het spijt me,’ zei ze zachtjes, waarschijnlijk overvallen door mijn heftige reactie. ‘Maar je kunt me niet kwalijk nemen dat er naar mijn gevoel dubbele normen gelden bij die zogenaamde broederbanden. Maar goed, het heeft geen zin om hierop door te gaan. Ik weet dat jij hem tot het allerlaatste moment hebt gesteund. Ik zie hoe het je raakt als ik het over zijn dood heb. Vanzelfsprekend, jullie waren dikke vrienden. Vertel eens, klikte het direct tussen jullie?’

‘Ja,’ zei ik, nu weer glimlachend bij die herinnering. ‘Ja, we hadden hetzelfde gevoel voor humor, denk ik. En we sliepen naast elkaar, dus hadden we automatisch een band.’

‘Arme jij,’ reageerde ze, ook glimlachend.

‘Hoe dat zo?’

‘Omdat mijn broer een hoop goede eigenschappen had,’ zei ze, ‘maar hygiëne hoorde daar niet bij. Ik weet nog dat ik bijna flauwviel van de stank als ik hem ’s morgens wakker ging maken voor hij daarheen ging. Wat is dat toch met jongens en jullie afgrijselijke geur?’

Ik lachte. ‘Ik zou het niet weten,’ zei ik. ‘We waren met zijn twintigen in de barak, dus ik kan me niet voorstellen dat het er erg hygiënisch aan toeging. Hoewel Links en Rechts, zoals jij ze noemt – zoals hij ze noemde – er wel op toezagen dat we onze bedden en spullen op orde hielden. Maar we werden inderdaad snel vrienden.’

‘En hoe was hij?’ vroeg ze. ‘In het begin, bedoel ik. Leek hij blij dat hij daar was?’

‘Ik weet niet of hij daarover nadacht,’ zei ik na even nadenken. ‘Het was gewoon het volgende onderdeel van het leven dat geleefd moest worden. Ik denk dat de oudere mannen het moeilijker vonden dan wij. Hoe stom het achteraf ook klinkt, voor ons leek het één groot avontuur, althans in het begin.’

‘Ja, ik heb anderen exact dezelfde woorden horen gebruiken,’ zei Marian. ‘Een aantal van de mannen met wie ik heb gewerkt, de jongeren vooral, spraken erover alsof ze pas in de gaten kregen wat er voor hen lag toen ze daarginds waren.’

‘Maar zo was het ook,’ stemde ik in. ‘We oefenden wel, maar dat voelde niet veel anders dan trainen voor voetbal of rugby op school. Misschien dachten we wel dat als we alles eenmaal hadden geleerd we op een gegeven moment naar het sportveld gestuurd zouden worden voor een stevig robbertje vechten, om elkaar daarna de hand te schudden en terug te keren naar de kleedkamers en daar partjes sinaasappel te eten en een warm bad te nemen.’

‘Je weet nu natuurlijk wel beter,’ mompelde ze.

‘Ja.’

Iemand van de bediening kwam onze borden weghalen. Marian trommelde even met haar vingers op tafel voordat ze weer naar me keek. ‘Zullen we hier weggaan, Tristan?’ vroeg ze. ‘Vind je het ook zo warm hier? Ik zou zo van mijn stokje kunnen gaan.’

‘Ja, prima,’ zei ik. Deze keer betaalde zij de rekening, waarna we naar buiten liepen. Ik volgde haar in de veronderstelling dat zij wel bedacht zou hebben waar we nu naartoe konden gaan.

‘Hoe lang duurde het voor hij zijn ware aard liet zien?’ vroeg ze me onder het lopen. Ik draaide me verrast naar haar toe omdat ik niet zeker wist wat ze bedoelde.

‘Pardon, wat zei je?’ zei ik.

‘Mijn broer,’ zei ze. ‘Ik kan me niet herinneren dat hij zo’n pacifist was voor hij vertrok. Hij was op school altijd betrokken bij de grootste vechtpartijen, als ik me goed herinner. Maar toen hij eenmaal had besloten om niet meer te vechten kreeg ik heel akelige brieven van hem, vol woede en frustratie over wat daar gaande was. Hij was zo gedesillusioneerd.’

‘Het is moeilijk te zeggen wanneer het precies begon,’ zei ik nadenkend. ‘De waarheid is dat niet iedere soldaat daar wil vechten, in tegenstelling tot wat de kranten en politici je willen laten geloven. We namen ieder een eigen positie in op de schaal van pacifisme tot onvervalst sadisme. Er waren bloeddorstige kerels die doordrenkt waren van een overijverige vaderlandsliefde en het liefst nog altijd Duitsers zouden doodschieten, als ze de kans kregen. Maar er waren ook bedachtzame jongens die gewoon hun plicht uitvoerden, die deden wat van hen werd gevraagd, maar dat eigenlijk helemaal niet wilden. We hebben het al over Wolf gehad…’

‘De jongen die vermoord is?’

‘Nou, ja, misschien,’ zei ik. Om de een of andere reden was ik nog steeds niet bereid op dit punt toe te geven. ‘Ik bedoel, hij heeft zeker invloed gehad op Wills manier van denken.’

‘Waren zij ook goed bevriend?’

‘Nee, niet echt goed,’ zei ik. ‘Maar Will was wel door hem geboeid, dat zeker.’

‘En jij, Tristan, was jij ook door hem geboeid?’

‘Door Wolf?’

‘Ja.’

‘Nee, helemaal niet. Ik vond hem een beetje een aansteller, eerlijk gezegd. Een witte veer van het ergste soort.’

‘Het verbaast me dat je dat zo zegt.’

‘Waarom?’ vroeg ik fronsend.

‘Nou, vanwege je manier van praten. Het klinkt alsof je het eens was met alles wat deze Wolf zei. Weet je, we kennen elkaar nog maar net, maar je lijkt me helemaal geen vechtersbaas. Je sloeg Leonard niet eens terug toen hij je daarnet aanviel. Waarom had je minder belangstelling voor Wolf dan mijn broer?’

‘Hij was… ik bedoel, als je hem gekend had…’ Nu had ik het moeilijk. Eigenlijk had ik geen antwoord op haar vraag. Ik wreef in mijn ogen en vroeg me af of ik echt geloofde wat ik over Wolf had gezegd; dat hij een aansteller was. Of had ik gewoon een hekel aan hem gehad omdat hij zo goed met Will kon opschieten? Was ik zo kinderachtig? Wees ik uit pure jaloezie een fatsoenlijk, bedachtzaam mens af? ‘Hoor eens, we hadden misschien wel dezelfde overtuigingen,’ zei ik ten slotte. ‘Maar we hadden ook veel wederzijdse irritaties. En ja, hij kwam om of werd vermoord, wat het juiste woord ook mag zijn. En dat heeft je broer inderdaad erg aangegrepen.’

‘Dus zo is het begonnen?’ vroeg ze.

‘Ja. Maar bedenk wel dat dit nog allemaal in Engeland was. Pas in Frankrijk werd er een kritiek punt bereikt. Er ging namelijk een incident vooraf aan Wills beslissing om zijn wapens neer te leggen. Hoewel ik achteraf denk dat het ook niet juist is om het helemaal aan die ene gebeurtenis toe te schrijven. Er zijn ook andere dingen gebeurd, dat weet ik zeker. Soms was ik erbij, vaak ook niet. Het was een samenloop van omstandigheden over een langere tijd, het waren maanden van doorlopende spanning, klinkt dat logisch?’

‘Een beetje,’ antwoordde ze. ‘Maar ik heb het gevoel dat er iets speciaals moet zijn. Om hem zo extreem antioorlog te maken, bedoel ik. Zei je dat er een incident aan voorafging?’

‘Ja. Het gebeurde nadat we een van de Duitse loopgraven hadden veroverd,’ zei ik. ‘Het is geen leuk verhaal, Marian. Ik weet niet of je het wel wilt horen.’

‘Vertel het alsjeblieft,’ zei ze, ‘het zou kunnen helpen het te begrijpen.’

‘We waren met zijn vieren,’ zei ik, nerveus nu ik het moest vertellen. ‘We hielden een Duitse jongen gevangen, die als enige van zijn regiment nog in leven was.’ Ik vertelde haar het verhaal van Milton en Attling en hoe Will de jongen had gevonden en naar ons had gebracht. Ik vertelde alles, van Wills besluit om hem als krijgsgevangene naar het Hoofdkwartier te brengen tot het moment dat de jongen in zijn broek piste en zich Miltons woede op de hals haalde.

‘Sorry voor mijn taalgebruik,’ zei ik aan het eind van mijn verhaal. ‘Maar je wilde het horen zoals het is gegaan.’

Ze knikte bezorgd. ‘Denk je dat hij zichzelf verwijten maakte?’ vroeg ze.

‘Voor de dood van de jongen?’

‘Voor de moord op de jongen,’ verbeterde ze me.

‘Nee, ik geloof niet dat het zo simpel lag,’ antwoordde ik. ‘Hij was er tenslotte niet verantwoordelijk voor. Hij heeft die jongen niet neergeschoten. In feite heeft hij gedaan wat hij kon om zijn leven te redden. Nee, ik denk dat hij de koelbloedige wreedheid verafschuwde en het liefst Miltons hoofd eraf had willen schieten, als je het echt wilt weten. Zoiets heeft hij tegen me gezegd.’

‘Maar hij heeft de jongen gevonden,’ hield ze aan. ‘Hij heeft hem gevangengenomen. Als hij dat niet had gedaan was het nooit gebeurd.’

‘Ja, maar hij kon niet verwachten dat dit het gevolg zou zijn.’

‘Ik denk dat hij het zichzelf verweten heeft,’ zei ze beslist. Het irriteerde me een beetje, want ze was er niet bij geweest en kon niet precies weten hoe het was gegaan. Ze had de uitdrukking op Wills gezicht niet gezien toen de hersenen van de Duitse jongen over Attlings uniform spatten. Ze had alleen mijn globale beschrijving om zich een beeld te vormen van de gruwelijke gebeurtenis. ‘Ik denk dat het dat geweest moet zijn,’ voegde ze eraan toe.

‘Maar dat was het niet, Marian,’ hield ik vol. ‘Je kunt het niet aan één ding toeschrijven. Dat is te simplistisch.’

‘Maar jij dan, Tristan?’ vroeg ze, nogal fel nu. ‘Was jij niet van slag door wat je zag?’

‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Ik had wel een steen willen pakken om Miltons hoofd mee in te slaan. Welke redelijk denkende man zou dat niet willen? Die jongen was buiten zichzelf van angst. Zijn laatste minuten waren één grote kwelling. Je moet wel een sadist zijn om daar genoegen in te scheppen. Maar we waren allemaal doodsbang, Marian. Wij allemaal. Het was oorlog!’

‘Maar jij voelde je niet geroepen om Will te helpen,’ zei ze. ‘Het woog voor jou niet zo zwaar als voor hem. Jij hebt je wapens niet neergelegd. Jij ging door met vechten.’

Ik weifelde en dacht er even over na. ‘Dat is waar,’ gaf ik toe. ‘Eerlijk gezegd had ik een ander gevoel bij dat incident dan je broer. Ik weet niet wat dat over mij zegt, of het betekent dat ik een gevoelloos of wreed persoon ben, of iemand die geen medeleven kan voelen. Ja, ik voelde dat het fout en ongerechtvaardigd was, maar voor mij was het ook gewoon iets wat daar elke dag gebeurde. In feite zag ik continu mannen op de meest afschuwelijke manieren om het leven komen. Ik was dag en nacht bang dat ik door een sluipschutter zou worden neergeschoten. Het is afschuwelijk om te zeggen, maar ik was immuun geworden voor willekeurige uitbarstingen van geweld. Mijn god, als ik daar niet immuun voor was geworden, zou ik nooit in staat zijn geweest om…’ Ik onderbrak mezelf en bleef midden op straat stilstaan, verbluft omdat ik die zin bijna had uitgesproken.

‘Waar zou je nooit toe in staat zijn geweest, Tristan?’ vroeg ze.

‘Om… om het vol te houden, denk ik,’ zei ik in een poging me uit de situatie te redden. Met half toegeknepen ogen keek ze me aan, alsof ze vermoedde dat ik eigenlijk iets anders had willen zeggen. Maar om een of andere reden besloot ze niet aan te dringen. ‘Waar zijn we eigenlijk?’ vroeg ik terwijl ik om me heen keek. We waren niet meer in het centrum van de stad, maar halverwege Tombland en de kathedraal, waar ik mijn dag was begonnen. ‘Moeten we niet terug?’

‘Ik zei daarnet dat ik graag wilde dat je iets voor me deed,’ zei ze zacht. ‘Weet je dat nog?’

‘Ja,’ zei ik. Ze had het gezegd toen we uit het café kwamen, maar ik had er op dat moment niet veel aandacht aan besteed. ‘Daarom ben ik per slot van rekening hiernaartoe gekomen. Als er iets is wat ik kan doen om de dingen makkelijker te maken voor je…’

‘Het gaat niet om mezelf,’ zei ze, ‘het gaat om mijn ouders.’

‘Je ouders?’ vroeg ik, en toen ik om me heen keek begreep ik waar ze op uit was. ‘Je woont toch niet hier?’ vroeg ik nerveus.

‘De pastorie is hier vlakbij,’ zei ze met een knikje naar de bocht aan het eind van de weg, waar een landweggetje uitkwam op een doodlopende straat. ‘Dat is het huis waar ik ben opgegroeid. Waar Will is opgegroeid. En waar mijn ouders nog altijd wonen.’

Ik bleef staan en had het gevoel alsof ik tegen een stenen muur was gelopen. ‘Mijn dochter heeft iets geregeld,’ had haar vader gezegd toen ik hem onverhoeds was tegengekomen bij het graf van zuster Cavell. ‘Het spijt me,’ zei ik hoofdschuddend. ‘Nee, dat kan ik niet.’

‘Maar je weet nog niet eens wat ik vragen wilde.’

‘Je wilt dat ik bij je moeder en vader op bezoek ga. Om te praten over de dingen die gebeurd zijn. Sorry, Marian, maar nee, geen sprake van.’

Ze staarde me aan, met een voorhoofd vol denkrimpels. ‘Maar waarom niet?’ vroeg ze. ‘Als je er met mij over kunt praten, waarom dan niet met hen?’

‘Dat is iets heel anders,’ zei ik, hoewel ik niet precies wist waarom. ‘Jij was Wills zus. Je moeder heeft hem het leven geschonken. Je vader… nee, het spijt me, Marian, ik kan de moed niet opbrengen. Breng me alsjeblieft weg van hier. Ik wil naar huis. Alsjeblieft.’

Haar gezichtsuitdrukking verzachtte. Ze zag hoe moeilijk het voor me was en pakte mijn armen vast, net boven mijn ellebogen. ‘Tristan,’ zei ze zachtjes. ‘Je weet niet wat het voor me betekent om iemand te ontmoeten die met zo veel respect over mijn broer praat. De mensen hier’ – ze knikte in beide richtingen van de straat – ‘praten helemaal niet over hem, dat zei ik al. Ze schamen zich voor hem. Het zou mijn ouders enorm helpen als ze jou konden ontmoeten. Om te horen hoeveel jij om Will gaf.’

‘Vraag me alsjeblieft niet om dit te doen,’ zei ik smekend. De paniek sloeg toe bij de gedachte dat er eigenlijk geen andere manier was om hieronder uit te komen dan door gewoon weg te lopen. ‘Ik zou niet weten wat ik tegen ze moest zeggen.’

‘Dan zeg je toch niets,’ zei ze. ‘Je hoeft ook niet over Will te praten als je dat niet wilt. Maar geef hun de kans je te ontmoeten en thee aan te bieden in de wetenschap dat de jongen die in hun voorkamer zit een vriend van hun zoon is geweest. Zij zijn daar ook een beetje omgekomen, Tristan, begrijp je dat? Zij zijn net zo goed als mijn broer tegen die muur gezet. Denk aan je eigen familie, je eigen vader en moeder. Als er, God verhoede, daarginds iets met jou was gebeurd, denk je dan niet dat ze ook graag rust zouden willen vinden? Ze houden vast evenveel van je als mijn ouders van Will hebben gehouden. Alsjeblieft, even maar. Een half uurtje, meer niet. Zeg dat je meegaat.’

Ik keek de straat in en wist dat ik geen keus had. Doe het nu maar, dacht ik. Wees sterk. Doe het maar gewoon. Ga daarna naar huis. En vertel haar nooit de waarheid over het einde.

Maar zelfs terwijl ik dit dacht gonsde mijn hoofd van wat ze over mijn moeder en vader had gezegd. Als ik daar werkelijk gesneuveld was, vroeg ik me af, zouden ze dat dan erg hebben gevonden? Gezien de manier waarop het tussen ons was afgelopen dacht ik van niet. Alles wat er tussen Peter en mij was gebeurd, hoe ik mezelf voor gek heb gezet, de vergissing die me mijn ouderlijk huis heeft gekost. Wat zei mijn vader ook weer toen ik uiteindelijk vertrok?

‘Het zou voor ons allemaal het beste zijn als de Duitsers je onmiddellijk doodschoten.’

 

Peter en ik waren al bevriend sinds we baby’s waren. We waren altijd met zijn tweeën, tot op de dag dat de Carters arriveerden. Hun hele hebben en houden stond op straat terwijl zij het huis betrokken naast mijn vaders slagerij, twee deuren bij Peters huis vandaan.

‘Hallo, jongens,’ zei meneer Carter, een corpulente automonteur met haar dat in plukjes uit zijn oren groeide en over de kraag van zijn te krappe hemden viel. Hij had een halve sandwich in zijn hand, die hij in zijn mond propte terwijl hij keek hoe wij een voetbal heen en weer schopten. ‘Naar mij!’ schreeuwde hij, zonder acht te slaan op het geërgerde gezucht van zijn vrouw. ‘Hierheen, jongens. Naar mij!’

Peter keek hem even aan en schopte de bal toen met de punt van zijn laars behendig de lucht in, waarna die met jaloersmakende precisie in zijn armen belandde.

‘In vredesnaam, Jack,’ zei mevrouw Carter.

Schouderophalend liep hij naar zijn vrouw, die even dik was als hij, en op dat moment verscheen Sylvia. Het was wonderbaarlijk dat dit echtpaar zo’n dochter had kunnen produceren.

‘Zal wel geadopteerd zijn,’ fluisterde Peter in mijn oor. ‘Ze kan onmogelijk van hen zijn.’

Voor ik iets kon zeggen kwam mijn moeder in haar zondagse jurk de trap af vanuit onze woonetage – ze moet hebben geweten dat de nieuwe buren die dag zouden komen en had op de uitkijk gezeten – en ze knoopte een gesprek aan dat het midden hield tussen hen welkom heten en nieuwsgierigheid. De strijd wie het meeste geluk had met zijn buren brandde los zodra Sylvia Peter en mij aanstaarde alsof we een nieuw soort wezens waren, totaal verschillend van de jongens die ze in haar vroegere buurt had gekend.

‘Ik zal in elk geval niet om vlees verlegen zitten,’ zei mevrouw Carter met een knikje in de richting van onze etalage, waar een paar konijnen met hun nek aan stalen haken hingen. ‘Stallen jullie die altijd op die manier uit?’

‘Op welke manier?’ vroeg mijn moeder.

‘Voor de hele wereld. Voor iedereen zichtbaar.’

Mijn moeder keek bedenkelijk, want waar moet een slagerij haar producten anders etaleren? Maar ze zei niets.

‘Eerlijk gezegd,’ zei mevrouw Carter, ‘ben ik meer van de vis.’

Omdat ik genoeg had van hun kletspraat probeerde ik Peter weer aan het spelen te krijgen, maar hij nam wat afstand, schudde zijn hoofd en liet de voetbal een keer vallen, waarna hij hem minstens tien keer hooghield op zijn knie. Sylvia stond zonder iets te zeggen naar hem te kijken. Daarna richtte ze haar aandacht op mij. Haar lippen krulden zich tot een glimlach en toen verdween ze achter de voordeur om haar nieuwe huis te gaan verkennen.

En dat was dat, wat mij betreft.

Maar het duurde niet lang voor ze een nagenoeg constante aanwezigheid in ons leven werd. Peter was smoorverliefd op haar en het was duidelijk dat een poging om haar uit ons gezelschap te weren er alleen maar toe zou leiden dat ik zelf geweerd zou worden uit het zijne, een uiterst pijnlijke gedachte voor mij.

Maar toen gebeurde er iets merkwaardigs. Of het nu door Peters overduidelijke toewijding kwam of door mijn voelbare onverschilligheid, Sylvia begon al haar aandacht op mij te richten.

‘Zullen we Peter niet even roepen?’ vroeg ik altijd als ze bij me aanklopte met plannen voor de middag, en dan schudde ze vlug haar hoofd.

‘Vandaag niet, Tristan,’ zei ze dan. ‘Hij kan zo saai zijn.’

Ik werd kwaad als ze zo smalend over hem deed. Ik had natuurlijk voor hem op kunnen komen, maar ik denk dat ik me gevleid voelde door haar aandacht. Per slot van rekening had ze iets exotisch over zich – ze was niet opgegroeid in Chiswick en had een tante in Parijs – en ze was duidelijk mooi. Elke jongen wilde graag haar vriendje zijn; Peter probeerde wanhopig bij haar in de gunst te komen. Maar toch koos zij voor mij. Hoe had ik niet gevleid kunnen zijn?

Natuurlijk merkte Peter het, en hij werd halfgek van jaloezie. Ik wist niet goed hoe ik het probleem moest oplossen. Maar hoe langer ik haar zou aanmoedigen, hoe kleiner de kans dat ze mij voor mijn vriend zou inruilen.

Omstreeks mijn zestiende verjaardag werd het steeds moeilijker. Mijn gevoelens voor Peter waren nu helder voor mezelf – ik begreep wat ze betekenden – en werden alleen maar sterker doordat ik ze niet kon uiten of omzetten in daden. ’s Avonds verwelkomde ik, opgekruld in bed, de meest sensationele fantasieën tijdens de donkere uurtjes, maar tegelijkertijd hoopte ik vurig dat ze zouden verdwijnen uit pure angst voor wat ze betekenden. Toen het zomer werd en Peter en ik zoals gewoonlijk naar de eilandjes aan de andere kant van Kew Bridge gingen, haalde ik op de rivieroever allerlei capriolen uit om fysiek contact te forceren, maar ik moest me altijd op het meest opwindende moment terugtrekken uit angst voor ontdekking.

En dus liet ik me door Sylvia kussen onder de kastanjeboom en probeerde ik mezelf wijs te maken dat dit was wat ik wilde.

‘Vond je het fijn?’ vroeg ze na afloop, half bedwelmd door het idee van haar eigen aantrekkelijkheid.

‘Heerlijk,’ loog ik.

‘Wil je nog een keer?’

‘Later misschien. Iedereen kan ons hier zien.’

‘En wat dan nog? Wat geeft dat?’

‘Later misschien,’ zei ik nog een keer.

Dat was duidelijk niet het antwoord dat ze verwachtte en zo luidde mijn blijvende onverschilligheid, mijn pertinente weigering om me door haar te laten verleiden, een abrupt einde van haar campagne in. Ze knikte kort en schudde met haar hoofd alsof ze me voor eens en altijd uit haar gedachten zette.

‘Dan ga ik maar naar huis,’ zei ze. Ze liep in haar eentje weg over het veld en liet mij achter om over mijn zonden na te denken. Ik wist onmiddellijk dat ik bij haar uit de gratie was, maar het interesseerde me niets. Ga maar, dacht ik. Ga maar terug naar waar je vandaan gekomen bent. Zoek je heil maar bij je tante in Parijs, als je daar zin in hebt. Maar laat ons met rust.

Twee dagen later kwam Peter me in een staat van grote opwinding opzoeken.

‘Ik moet je iets vragen, Tristan,’ zei hij. Hij beet op zijn lip en deed zijn best zijn enthousiasme te beteugelen. ‘Je geeft me een eerlijk antwoord, toch?’

‘Natuurlijk,’ zei ik.

‘Jij en Sylvia,’ zei hij. ‘Er is toch niets tussen jullie?’

Ik schudde zuchtend mijn hoofd. ‘Natuurlijk niet,’ zei ik. ‘Hoe vaak moet ik je dat nog vertellen?’

‘Nou ja, ik moest het wel vragen,’ zei hij breeduit lachend. Hij kon het nieuws niet langer voor zich houden. ‘Weet je, zij en ik, nou ja, we zijn nu een stel, Tristan. De kogel is door de kerk.’

Ik weet nog dat ik op dat moment rechtop stond, met links van mij een tafeltje waarop mijn moeder ’s avonds voor ik naar bed ging altijd een kan water met een kom voor me neerzette om me ’s morgens mee te wassen. Ik legde instinctief mijn hand op die tafel omdat ik bang was dat ik door mijn benen zou zakken.

‘Is dat zo?’ vroeg ik. ‘Nou, je boft.’

Ik maakte mezelf wijs dat het allemaal niets voorstelde, dat hij vroeg of laat een domme opmerking zou maken die haar niet beviel en dat ze het dan uit zou maken. Maar nee, dat was onmogelijk, besefte ik, want welk mens met gezond verstand zou zich eerst van Peters genegenheid verzekeren om die daarna weer af te wijzen? Nee, ze zou hem bedriegen met een ander en dan zou hij haar aan de kant zetten, bij mij terugkomen en ermee instemmen dat meisjes niet deugden en dat wij van nu af aan maar beter bij elkaar konden blijven.

Natuurlijk gebeurde dat niet. Er ontvouwde zich voor mijn ogen een heuse romance, wat pijnlijk was om te zien. En zo beging ik mijn grote vergissing, de vergissing die binnen een paar uur leidde tot mijn verbanning van school, huis en familie en het enige leven dat ik ooit had gekend.

Het gebeurde op een donderdag, een schooldag. Ik was met Peter alleen in onze klas, wat zelden voorkwam nu Sylvia altijd aan zijn zijde was, of liever gezegd, hij altijd aan de hare. Hij vertelde me over de avond daarvoor, hoe hij en Sylvia langs de rivier hadden gewandeld, en omdat er niemand was die hen kon betrappen had zij het goedgevonden dat hij zijn hand op de zachte katoenen stof van haar bloes legde. Om haar ‘een beetje te voelen’, zoals hij het noemde.

‘Ze vond het natuurlijk niet goed dat ik verder ging,’ zei hij. ‘Zo’n soort meisje is mijn Sylvia niet.’ Mijn Sylvia! Ik werd er misselijk van. ‘Maar ze zei dat we dit weekend misschien weer konden gaan als het zonnig weer is en zij een excuus kan vinden om bij die draak van een moeder weg te komen.’

Hij praatte maar door, zo vol van zijn gevoelens dat hij niet te stuiten was. Het was duidelijk hoeveel ze voor hem betekende en zonder goed na te denken over de consequenties van wat ik deed, overweldigd door de kracht van zijn eigen verlangen, nam ik zijn gezicht in mijn handen en kuste hem. De omhelzing duurde zo’n twee seconden, meer niet. Van schrik deinsde hij hijgend achteruit. Hij struikelde over zijn eigen voeten, terwijl ik voor hem bleef staan. Hij staarde me aan met onbegrip en vervolgens met afkeer, veegde met zijn hand over zijn mond en keek ernaar alsof ik een vieze plek op zijn huid had achtergelaten. Ik wist natuurlijk direct dat ik een grote inschattingsfout had gemaakt.

‘Peter,’ zei ik, bereid om me aan zijn genade over te leveren, maar het was al te laat. Hij was het lokaal al uit gerend; zijn laarzen stampten zwaar in de gang terwijl hij zo veel mogelijk afstand tussen ons schiep.

Het is iets ongelofelijks: we waren ons hele leven vrienden geweest, maar ik heb hem daarna nooit meer gezien. Niet één keer.

Ik ben die middag niet meer naar de les gegaan. Ik ben naar huis gegaan, heb tegen mijn moeder gezegd dat ik buikpijn had en dacht erover mijn tas te pakken en weg te lopen voordat iemand zou ontdekken wat ik had gedaan. Toen ik op bed lag begonnen de tranen te stromen en toen ik daarna in de badkamer stond over te geven voelde ik het klamme zweet en de vernedering samenspannen om me te veroordelen. Waarschijnlijk stond ik daar nog toen onze hoofdonderwijzer zich beneden in de winkel aandiende, niet om een lamsbout of een paar varkenskoteletjes voor zijn avondeten te kopen, maar om mijn vader in te lichten over de klacht die tegen me was ingediend, een klacht van buitengewoon weerzinwekkende en verachtelijke aard. Hij deelde mee dat ik niet langer welkom was als leerling op zijn school en dat ik, als het aan hem lag, voor de rechter zou worden gesleept op beschuldiging van grove obsceniteiten.

Ik bleef in mijn kamer. Een vreemd soort kalmte nam bezit van me, alsof ik niet meer thuishoorde in mijn eigen lijf. Ik woonde even op een andere planeet, als een etherisch wezen dat deze jonge, hopeloos verwarde jongen op zijn bed zag zitten, verloren voor de wereld maar nieuwsgierig naar wat er nu zou gebeuren.

Later die dag werd ik het huis uit gezet en na een paar weken begonnen de meeste blauwe plekken en striemen die mijn vader me had toegebracht te genezen en begon de pijn van de littekens op mijn rug en gezicht af te nemen. Mijn linkeroog kon weer open, zodat ik weer normaal kon zien.

Ik verzette me niet toen ik de straat op gegooid werd. Mevrouw Carter, die net haar hortensia’s water stond te geven, schudde haar hoofd toen ze me zag, teleurgesteld over de plek waar het leven haar gebracht had, want diep in haar hart wist ze dat ze voor iets beters in de wieg was gelegd.

‘Alles in orde, Tristan?’ vroeg ze.

 

De pastorie deed me denken aan een ansichtkaart. Hij lag aan het eind van een doodlopend straatje en had een korte oprijlaan, omzoomd met bomen, waarvan de bladeren net begonnen te vallen. De ramen waren omlijst met dichte, donkergroene klimop. Ik keek naar het onberispelijke gazon van de voortuin en de varens en perkplanten naast een rotstuintje in een hoek. Het zag er idyllisch uit, een heel verschil met het appartementje boven de slagerij waar ik mijn eerste zestien jaar had doorgebracht.

In de hal rende een enthousiast hondje met een onderzoekend snuitje op me af. Toen ik hem wilde aaien zette hij zijn voorpoten op mijn knieën en balanceerde op zijn achterpoten om geduldig alle strelingen in ontvangst te nemen die ik voor hem in petto had. Hij kwispelde enthousiast met zijn staart.

‘Bobby, af, ga liggen,’ zei Marian. ‘Je bent toch niet bang voor honden, Tristan? Leonard kon ze niet in zijn buurt verdragen.’

Ik moest er een beetje om lachen; Bobby was niet bepaald intimiderend. ‘Helemaal niet,’ zei ik. ‘Hoewel we er nooit een hebben gehad. Welk ras is het trouwens, een spaniël?’

‘Ja, een King Charles. Al aardig op leeftijd natuurlijk. Hij is bijna negen.’

‘Was hij van Will?’ vroeg ik verbaasd, omdat ik zijn naam nog nooit had gehoord. Daarginds spraken sommige jongens met meer genegenheid over hun honden dan over hun familie.

‘Nee, niet speciaal. Als hij van iemand is, is hij van moeder. Negeer hem maar, dan houdt hij vanzelf op je lastig te vallen. Laten we naar de voorkamer gaan, dan zal ik moeder laten weten dat je er bent.’

Ze opende de deur naar een comfortabele zitkamer. Ik liep naar binnen met Bobby op mijn hielen en keek eens rond. Het was er net zo behaaglijk als ik verwachtte; de banken waren zo stevig dat ik vermoedde dat de kamer was voorbehouden aan speciale bezoekers, van wie ik er kennelijk een was. De hond snuffelde aan mijn enkels. Toen ik hem aankeek stopte hij onmiddellijk en ging op de vloer naar me zitten kijken, kennelijk nog niet zeker of ik zijn goedkeuring kon wegdragen. Hij liet zijn kop naar links zakken alsof hij een besluit had genomen en deed een nieuwe poging om tegen me op te klimmen.

‘Meneer Sadler,’ zei mevrouw Bancroft toen ze even later binnenkwam. Ze leek een beetje zenuwachtig. ‘Wat vriendelijk van u om langs te komen. U hebt het vast erg druk. Af, Bobby.’

‘Het is me een genoegen,’ zei ik glimlachend. Dat was niet waar en ik was blij dat Marian bijna direct achter haar moeder binnenkwam met een pot thee. Nog meer thee.

‘Mijn man is er helaas nog niet,’ zei ze. ‘Hij heeft beloofd erbij te zijn, maar soms wordt hij op weg naar huis opgehouden door parochianen. Ik weet dat hij ernaar uitziet u te ontmoeten.’

‘Dat geeft niet,’ zei ik. De aanblik van de fijne porseleinen kopjes met hun moeilijk te hanteren oortjes bracht me van mijn stuk. Vanaf de binnenkomst van Wills moeder was mijn rechterwijsvinger weer oncontroleerbaar gaan beven en ik was bang dat ik de inhoud van zo’n kopje over mijn overhemd zou gieten als ik eruit moest drinken.

‘Maar hij zal hier wel snel zijn,’ mompelde ze met een vlugge blik uit het raam, alsof dat garandeerde dat hij gauw zou komen. Ze was helemaal de moeder van haar dochter; een aantrekkelijke, goed verzorgde vrouw van begin vijftig, ontwikkeld en elegant. ‘Hebben jullie een leuke dag gehad?’ vroeg ze na een tijdje, alsof dit niets anders was dan een gezelligheidsbezoek.

‘Erg leuk, dank u,’ zei ik. ‘Marian heeft me de stad laten zien.’

‘Er is helaas niet zo veel te zien,’ antwoordde ze. ‘Iemand uit Londen zal ons vast erg saai vinden.’

‘Integendeel,’ zei ik. Ik hoorde Marian zuchten in de stoel naast de mijne.

‘Waarom zegt u dat, moeder?’ vroeg ze. ‘Waarom denken wij toch altijd dat we minder zijn dan mensen die toevallig honderdvijftig kilometer verderop wonen?’

Mevrouw Bancroft keek naar haar dochter en daarna weer glimlachend naar mij. ‘U moet het mijn dochter maar vergeven,’ zei ze. ‘Ze kan zich soms opwinden over de kleinste dingen.’

‘Ik wind me niet op,’ zei ze. Alleen… O, het maakt niet uit. Ik erger me eraan, dat is het. Dat we onszelf altijd zo kleineren.’

Marian leek nu wel een beetje op een gefrustreerde puber, een heel verschil met de zelfverzekerde jonge vrouw met wie ik het grootste deel van de dag had doorgebracht. Ik keek naar het dressoir, waar een serie foto’s van Will, genomen op verschillende momenten van zijn leven, mijn aandacht trok. Op de eerste stond hij als een brutaal lachend jongetje in voetbalkledij, op de volgende was hij iets ouder en keek hij over zijn schouder alsof hij onverwacht op de foto werd gezet. Op de derde foto liep hij weg, met zijn handen in zijn zakken en zijn hoofd gebogen; zijn gezicht was niet te zien.

‘Wilt u ze van dichtbij bekijken?’ vroeg mevrouw Bancroft, die me zag kijken. Ik knikte en liep naar het dressoir, waar ik ze een voor een oppakte en bekeek. Ik moest me inhouden om de contouren van zijn gezicht niet te volgen met mijn vinger.

‘U hebt geen foto van hem in uniform, zie ik.’

‘Nee,’ zei mevrouw Bancroft. ‘Ik heb er wel een gehad. Toen hij net in dienst was, bedoel ik. We waren natuurlijk verschrikkelijk trots op hem, dus dat leek alleen maar logisch. Maar ik heb hem weggehaald. Ik wil niet herinnerd worden aan dat deel van zijn leven, weet u. Hij ligt ergens in een la, maar…’

Haar stem stierf weg en ik ging er niet verder op in. Ik had die vraag niet moeten stellen. Maar even later zag ik een andere foto van een man in uniform, een ander uniform dan Will of ik ooit hadden gedragen. Zijn gezicht stond kalm, alsof hij zich had neergelegd bij wat het lot ook maar voor hem in petto had. Hij had een heel opvallende snor.

‘Mijn vader,’ zei mevrouw Bancroft. Ze pakte de foto van het dressoir en keek er glimlachend naar. Met haar andere hand streek ze onbewust even over mijn arm. Ik voelde me erdoor getroost. ‘Marian en Will hebben hem natuurlijk nooit gekend. Hij heeft in de eerste Transvaaloorlog gevochten.’

‘O ja,’ knikte ik. In mijn jeugd waren de Boerenoorlog en zijn voorganger de belangrijkste oorlogsherinneringen van de generatie van mijn ouders en er werd nog steeds veel over gepraat. Iedereen had wel een grootvader of een oom die had gevochten in Ladysmith of Mafeking, het leven had gelaten op de hellingen van de Drakensberg of op een afschuwelijke manier aan zijn eind was gekomen in de vervuilde Modderrivier. Mensen spraken over de Boeren, een ras dat zich niet onder de voet liet lopen door indringers van een ander halfrond, als de laatste grote vijand van het Britse volk en over de oorlog als ons laatste grote conflict. Bittere ironie, zou ik zeggen.

‘Ik heb mijn vader nauwelijks gekend,’ zei mevrouw Bancroft zachtjes. ‘Hij was nog maar drieëntwintig toen hij sneuvelde en ik pas drie. Mijn moeder en hij zijn jong getrouwd. Ik heb niet veel herinneringen aan hem, maar de paar die ik heb zijn goed.’

‘Die verduivelde oorlogen kosten onze familie al onze mannen,’ merkte Marian op vanuit haar fauteuil.

‘Marian!’ riep mevrouw Bancroft. Ze keek vlug naar mij om te zien of ik er aanstoot aan nam.

‘Nou, het is toch zo?’ zei ze. ‘En niet alleen de mannen. Mijn grootmoeder, dat wil zeggen de moeder van mijn moeder, is ook omgekomen in de Transvaaloorlog.’

Ik trok een wenkbrauw op, want dat kon onmogelijk zo zijn.

‘Doe niet zo belachelijk, Marian,’ zei mevrouw Bancroft. Ze zette de foto weer terug en keek me onzeker aan. ‘Mijn dochter is een geemancipeerde vrouw, meneer Sadler, maar ik weet niet of dat wel zo’n goede zaak is. Ik heb er zelf nooit behoefte aan gehad.’ Ik moest weer aan mevrouw Wilcox denken, die zichzelf voor schut zette tijdens een lunch met de familie Schlegel.

‘Oké, ze is niet letterlijk gesneuveld in de Transvaaloorlog,’ gaf Marian nu wat rustiger toe. ‘Maar ze heeft de dood van mijn grootvader niet overleefd.’

‘Marian, alsjeblieft!’ snauwde mevrouw Bancroft.

‘Waarom mag hij dat niet weten? We hebben niets te verbergen. Mijn grootmoeder, Tristan, kon niet leven zonder mijn grootvader en heeft zelfmoord gepleegd.’

Ik wendde mijn blik van haar af. Ik wilde geen deelgenoot zijn van dit geheim.

‘Dat is geen onderwerp van gesprek,’ zei mevrouw Bancroft. Er lag geen boosheid meer in haar stem, eerder verdriet. ‘Mijn moeder was nog erg jong toen ze overleed. Ze was pas negentien toen ik geboren werd. Ik denk dat ze de verantwoordelijkheid en het verdriet niet aankon. Ik heb het haar natuurlijk nooit kwalijk genomen. Ik heb geprobeerd het te begrijpen.’

‘Er is ook geen reden om het haar kwalijk te nemen, mevrouw Bancroft,’ zei ik. ‘Dit zijn tragedies. Niemand doet zoiets uit vrije wil; iemand doet het omdat hij ziek is.’

‘Ja, ik denk dat u gelijk hebt,’ zei ze, terwijl ze weer ging zitten. ‘Maar voor onze familie was het indertijd een grote schande. Zo ironisch na het trotse gevoel dat mijn vader ons gaf door zijn bijdrage aan de oorlog.’

‘Eigenaardig, toch, Tristan?’ vroeg Marian. ‘Dat we de dood van een soldaat eerder zien als een bron van trots dan als een nationale schande. We hadden toch helemaal niets in Transvaal te zoeken.’

‘Mijn vader heeft zijn plicht gedaan, meer niet,’ zei mevrouw Bancroft.

‘Ja, en dat heeft hem veel goeds gebracht,’ merkte Marian op. Ze stond op, liep naar het raam en keek naar de dahlia’s en chrysanten die haar moeder – daar twijfelde ik niet aan – in nette rijen langs de rand had geplant.

Ik ging weer zitten en wenste dat ik hier nooit gekomen was. Het leek wel alsof ik halverwege een toneelstuk een podium was op gelopen waar de andere spelers al jarenlang verwikkeld waren in een gevecht dat pas na mijn komst tot een climax mocht komen.

Ik hoorde de voordeur open- en dichtgaan. Als reactie op het vertrouwde geluid ging de hond onmiddellijk rechtop zitten. Ik kreeg het gevoel dat degene die voor de deur stond aarzelde om die open te doen.

‘Meneer Sadler,’ zei dominee Bancroft toen hij even later de kamer binnenkwam. Hij nam mijn hand tussen zijn twee handen en hield hem even vast terwijl hij me recht in mijn ogen keek. ‘We zijn zo blij dat u kon komen.’

‘Ik kan helaas niet lang blijven,’ antwoordde ik. Ik wist wat een onbeleefde eerste reactie dit was, maar daar maakte ik me niet druk om. Ik had het gevoel dat ik nu wel lang genoeg in Norwich was geweest en wilde graag terug naar het station en naar Londen, naar de beslotenheid van mijn huis.

‘Ja, het spijt me, ik werd opgehouden,’ zei hij met een blik op zijn horloge. ‘Ik was van plan geweest voor vier uur hier te zijn, maar ik raakte betrokken bij een parochiekwestie en ben de tijd vergeten. Ik neem aan dat mijn vrouw en dochter u intussen aangenaam hebben beziggehouden?’

‘Hij is hier niet om beziggehouden te worden, vader,’ zei Marian, die met haar armen over elkaar bij de deur stond. ‘En ik heb zo mijn twijfels of het aangenaam was.’

‘Ik wilde meneer Sadler net naar de brieven vragen,’ zei mevrouw Bancroft. We keken haar allemaal aan. ‘Mijn dochter zei dat u een paar brieven in uw bezit had,’ voegde ze eraan toe. Ik knikte snel, blij met de afleiding.

‘Ja,’ zei ik en ik haalde ze uit mijn zak. ‘Ik had ze je al eerder moeten geven, Marian, tenslotte was het de reden voor mijn bezoek.’

Ik legde het pakketje voor me op tafel. Marian keek naar de stapel met een rood bandje bij elkaar gebonden enveloppen, met haar regelmatige handschrift op de bovenste, maar verroerde zich niet. Haar moeder pakte ze ook niet op, maar bleef ernaar kijken alsof het bommen waren die zouden ontploffen als ze er te ruw mee omsprong.

‘Willen jullie me even excuseren?’ zei Marian uiteindelijk en ze stormde als een wervelwind de kamer uit, met haar rug naar me toe. Bobby rende achter haar aan, op zoek naar avontuur. Haar ouders keken haar na met een gelaten, verdrietige uitdrukking op hun gezicht.

‘Onze dochter kan wel eens wat lichtgeraakt overkomen, meneer Sadler,’ zei mevrouw Bancroft. Ze keek me verontschuldigend aan. ‘Vooral als ik in de buurt ben. Maar ze hield zo veel van haar broer. Ze waren altijd zo goed met elkaar. Zijn dood heeft haar geknakt.’

‘Ik vind haar helemaal niet lichtgeraakt,’ antwoordde ik. ‘Ik ken haar natuurlijk pas een paar uur. Maar ik geloof dat ik haar pijn en verdriet wel kan begrijpen.’

‘Het is erg moeilijk voor haar geweest,’ ging ze verder. ‘Voor ons allemaal natuurlijk, maar we gaan allemaal op onze eigen manier met tegenspoed om. Mijn dochter uit haar verdriet heel duidelijk, terwijl ik mijn emoties liever niet laat zien. Ik weet niet of dat goed of verkeerd is, het is gewoon de manier waarop ik ben opgevoed. Mijn grootvader heeft me namelijk in huis genomen,’ legde ze uit. ‘Na de dood van mijn ouders. Hij was weduwnaar en de enige familie die ik nog had. Maar hij was geen gevoelsmens. En ik denk dat hij me ook zo heeft opgevoed. Mijn man daarentegen heeft veel meer het hart op zijn tong. Ik waardeer dat in hem, meneer Sadler. Ik heb in de loop van de jaren mijn best gedaan om het van hem over te nemen, maar het lukt niet. Ik denk dat ons karakter als volwassene al in onze kindertijd wordt gevormd en dat daar niets aan te doen is. Denkt u ook niet?’

‘Misschien wel,’ zei ik. ‘Maar we kunnen er toch wel tegen vechten? Proberen te veranderen?’

‘En waar vecht u tegen, meneer Sadler?’ vroeg haar man. Hij zette zijn bril af en veegde de glazen schoon met zijn zakdoek.

Ik zuchtte. ‘Eerlijk gezegd, meneer, ben ik het vechten moe en zou ik wensen dat ik het nooit meer hoef te doen.’

‘Dat hoeft u toch ook niet,’ zei mevrouw Bancroft fronsend. ‘De oorlog is eindelijk voorbij.’

‘Er komt er binnenkort vast weer een,’ zei ik en ik glimlachte. ‘Zo gaat dat meestal.’

Ze gaf geen antwoord, maar pakte mijn hand. ‘Onze zoon wilde erg graag in dienst,’ vertelde ze. ‘Misschien had ik die foto van zijn grootvader niet al die jaren zo in het zicht moeten houden.’

‘Nee, Julia,’ zei dominee Bancroft. Hij schudde zijn hoofd. ‘Je bent altijd trots geweest op het offer dat je vader heeft gebracht.’

‘Ja, dat weet ik, maar William was er altijd zo door gefascineerd, dat bedoel ik. Hij stelde vragen, wilde meer over hem weten. Ik vertelde hem natuurlijk zo veel als ik kon, maar eerlijk gezegd wist ik maar heel weinig. Ik weet nog steeds heel weinig. Maar soms ben ik bang dat het mijn schuld is. Dat William op die manier in dienst is gegaan. Hij had kunnen wachten, zie je. Tot ze hem opriepen.’

‘Dat was alleen maar een kwestie van tijd geweest,’ zei ik. ‘Het had geen verschil gemaakt.’

‘Maar dan had hij in een ander regiment gezeten,’ zei ze. ‘En dan was hij op een andere dag daarnaartoe gestuurd. Zijn levensloop was dan anders geweest. Hij had misschien nog geleefd,’ hield ze vol. ‘Net als u.’

Ik trok mijn hand terug en wendde mijn blik af. Er klonk iets beschuldigends in die laatste woorden en dat kwam keihard aan.

‘U hebt onze zoon dus goed gekend, meneer Sadler?’ vroeg dominee Bancroft even later.

‘Dat klopt, meneer,’ zei ik.

‘Waren jullie vrienden?’

‘Goede vrienden,’ zei ik. ‘We zijn samen opgeleid in Aldershot en…’

‘Ja, ja,’ praatte hij er snel overheen. ‘Hebt u kinderen, meneer Sadler?’

‘Nee,’ zei ik hoofdschuddend. De vraag verbaasde me een beetje. ‘Nee, ik ben niet getrouwd.’

‘Zou u kinderen willen?’ vroeg hij. ‘In de toekomst, bedoel ik.’

‘Ik weet het niet,’ zei ik. Ik durfde hem niet goed aan te kijken. ‘Daar heb ik nog niet echt over nagedacht.’

‘Een man moet kinderen hebben,’ ging hij door. ‘We zijn op aarde om ons voort te planten.’

‘Er zijn massa’s mannen die hun steentje daaraan bijdragen,’ zei ik luchtig. ‘Zij compenseren het voor diegenen onder ons die zich aan hun plicht onttrekken.’

Dominee Bancroft keek bedenkelijk; ik zag dat de sarcastische opmerking hem niet beviel. ‘Bent u zo iemand, meneer Sadler?’ vroeg hij. ‘Onttrekt u zich aan uw plicht?’

‘Nee, ik geloof het niet. Ik heb mijn aandeel wel geleverd.’

‘Dat hebt u zeker gedaan,’ zei hij. ‘En nu bent u weer veilig thuis.’

‘Dat ik niet gesneuveld ben wil niet zeggen dat ik niet heb gevochten,’ zei ik, geërgerd door zijn toon. ‘We vochten allemaal. We hebben verschrikkelijke omstandigheden doorstaan. We zagen afschuwelijke dingen. Die zullen we nooit vergeten. En wat betreft de dingen die we moesten doen, tja, daar hoef ik u eigenlijk niets over te vertellen.’

‘Daar moet u me juist wel over vertellen,’ zei hij. Hij boog zich naar me toe. ‘Weet u waar ik vanmiddag was? Weet u waarom ik zo laat was?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik dacht dat u ons misschien had gehoord. Vanochtend, bedoel ik. Bij de kerk.’

Ik boog mijn hoofd en voelde dat ik rood werd. ‘U herkende me dus. Dat vroeg ik me al af.’

‘Ja, meteen al,’ zei hij. ‘In feite had ik vanochtend, toen u wegrende, al een idee van wie u was. Mijn dochter had me verteld over uw bezoek. Dus u lag me nog vers in het geheugen. En u bent van dezelfde leeftijd als William. Bovendien wist ik zeker dat u in de oorlog had gevochten.’

‘Is dat zo duidelijk te zien?’

‘Het is alsof u er niet helemaal van overtuigd bent dat de wereld waarnaar u bent teruggekeerd dezelfde is als die u hebt achtergelaten. Ik zie dat in de gezichten van de jongens uit mijn parochie, de jongens die zijn teruggekomen, de jongens met wie Marian werkt. Voor sommigen van hen treed ik als een soort raadgever op. En niet alleen op religieus gebied. Ze komen naar me toe omdat ze op zoek zijn naar innerlijke rust, en ik vrees dat ik niet genoeg in huis heb om ze die te geven. Ik denk wel eens dat velen van hen half en half geloven dat ze daar omgekomen zijn en dat dit allemaal een vreemde droom is. Of het vagevuur. Of zelfs de hel. Klopt dat een beetje, meneer Sadler?’

‘Een beetje wel,’ zei ik.

‘Ik heb natuurlijk nooit gevochten,’ ging hij verder. ‘Ik weet niets van dat leven. Ik heb een erg vredig bestaan, in de kerk en hier met mijn gezin. Wij zijn eraan gewend dat de oudere generatie neerkijkt op de jongere en tegen hen zegt dat ze de wereld nog niet kennen. Maar nu zijn de rollen omgedraaid, nietwaar? Het is uw generatie die besef heeft van de wreedheid van de mensheid, niet de onze. Jongens zoals u moeten leven met wat jullie hebben gezien en gedaan. Jullie zijn de generatie geworden die de antwoorden kan geven. Terwijl jullie ouders alleen maar naar jullie kunnen kijken en vragen stellen.’

‘En over vanmiddag?’ vroeg ik. ‘U wilde me vertellen waar u was.’

‘Bij een groepje parochianen,’ zei hij met een bitter lachje. ‘Er is een plan om een monument op te richten. Voor alle jongens uit Norwich die in de oorlog zijn gevallen. Een groot, stenen beeldhouwwerk met de namen van alle jongens erop die hun leven hebben gegeven. Dat gebeurt in de meeste steden van Engeland, u zult er wel van gehoord hebben.’

‘Natuurlijk,’ zei ik.

‘Meestal wordt dat door de kerk georganiseerd. De parochieraad zorgt voor de geldinzameling. We geven een beeldhouwer opdracht om een ontwerp te leveren, kiezen er een uit en de namen van alle gevallenen worden geïnventariseerd. Kort daarna gaat ergens in een atelier iemand op een krukje naast een steenmassa zitten met een hamer en beitel in zijn hand om de namen van de jongens die we hebben verloren uit te hakken. Vandaag zouden de laatste besluiten erover genomen worden. En natuurlijk moest ik, als dominee, daarbij zijn.’

‘O,’ zei ik en ik knikte langzaam. Ik begreep al waar hij heen wilde.

‘Kunt u zich voorstellen hoe dat is, meneer Sadler?’ vroeg hij, met tranen in zijn ogen.

‘Natuurlijk niet,’ zei ik.

‘Om te horen dat je eigen zoon, die zijn leven voor zijn land heeft gegeven, niet op die steen vermeld mag worden vanwege zijn lafheid, vanwege zijn gebrek aan vaderlandsliefde, zijn verraad? Om dat te horen over een jongen die je hebt opgevoed, die op je schouders heeft gezeten bij voetbalwedstrijden, die je hebt gevoed, gewassen en gevormd? Het is onmenselijk, meneer Sadler, dat is het. Onmenselijk.’

‘Ik vind het verschrikkelijk voor u,’ zei ik. Zodra de woorden over mijn lippen kwamen, wist ik hoe machteloos ze waren.

‘En wat heb ik daaraan? Brengt het mijn jongen bij me terug? Een naam op een steen, eigenlijk stelt het niets voor, maar toch betekent het iets. Begrijpt u dat?’

‘Ja, natuurlijk. Het moet bijna niet te verdragen zijn.’

‘We hebben steun aan ons geloof,’ zei mevrouw Bancroft. Haar echtgenoot wierp een scherpe blik in haar richting, die me de indruk gaf dat hij daar niet echt van overtuigd was.

‘Daar weet ik helaas niet zo veel van,’ zei ik.

‘U bent niet gelovig, meneer Sadler?’ vroeg de dominee.

‘Nee, niet echt.’

‘Sinds de oorlog merk ik dat jonge mensen ofwel dichter bij God komen, of zich volledig van Hem afkeren,’ zei hij. ‘Ik vind het verwarrend. Om te weten hoe ik hen moet begeleiden, bedoel ik. Ik ben bang dat ik te oud word.’

‘Is het zwaar om geestelijke te zijn?’ vroeg ik.

‘Waarschijnlijk niet zwaarder dan andere beroepen,’ zei hij. ‘Er zijn dagen waarop je denkt dat je het goed doet. Maar ook dagen waarop je het gevoel hebt dat niemand iets aan je heeft.’

‘Gelooft u in vergeving?’ vroeg ik.

‘Ik geloof in het zoeken ernaar, ja,’ zei hij. ‘En ik geloof in vergeving schenken. Waarom, meneer Sadler, waar hebt u vergeving voor nodig?’

Ik schudde mijn hoofd en wendde mijn hoofd af. Ik had het idee dat ik deze man en zijn vrouw nooit recht zou kunnen aankijken, al bleef ik de rest van mijn leven in dit huis.

‘Ik begrijp niet zo goed waarom Marian u hierheen heeft meegenomen,’ vervolgde hij toen duidelijk was dat hij geen antwoord van me zou krijgen. ‘U wel?’

‘Ik wist niet eens dat ze dat van plan was,’ zei ik. ‘Niet voordat we hier op de stoep stonden. Ze zal wel gedacht hebben dat het een goed idee was.’

‘Voor wie dan? O, begrijp me alstublieft niet verkeerd, meneer Sadler, het is niet mijn bedoeling u het gevoel te geven dat u niet welkom bent, maar u kunt niets doen om onze zoon terug te brengen. Eigenlijk herinnert u ons alleen maar aan wat er in Frankrijk is gebeurd.’

Ik knikte, want zo was het ook.

‘Maar er zijn van die mensen, en onze dochter is er een van, die maar blijven wroeten naar de redenen waarom dit kon gebeuren. Ik ben niet zo en mijn vrouw ook niet, geloof ik. Weten hoe en waarom verandert tenslotte verdraaid weinig. Misschien zijn we alleen op zoek naar een schuldige. In ieder geval…’ Hij aarzelde en keek me daarna vriendelijk aan. ‘Ik ben blij dat u het hebt overleefd, meneer Sadler,’ zei hij. ‘Eerlijk waar. U lijkt me een aardige jongeman. Uw ouders zullen blij geweest zijn u weer heelhuids terug te krijgen.’

‘Nou, dat weet ik niet,’ zei ik schouderophalend, en dat gebaar leek zijn vrouw erger te schokken dan alles wat ik tot dan toe had gezegd.

‘Hoe bedoelt u?’ vroeg ze.

‘We zijn niet zo goed met elkaar,’ zei ik. Ik vond het vervelend dat dit ter sprake kwam. ‘Het maakt niet uit. Het is niet echt iets wat ik…’

‘Maar dat is te gek voor woorden, meneer Sadler,’ zei ze. Ze stond op en met haar handen op haar heupen keek ze me vertwijfeld en boos aan.

‘Het was niet mijn keuze,’ legde ik uit.

‘Maar weten ze dat u gezond bent? Dat u nog leeft?’

‘Ik denk het wel,’ zei ik. ‘Ik heb ze natuurlijk geschreven. Maar ik krijg nooit antwoord.’

Ze bleef naar me kijken met een uitdrukking van pure woede op haar gezicht. ‘Ik kan de wereld soms niet meer volgen, meneer Sadler,’ zei ze. Haar stem sloeg over. ‘Uw ouders hebben een zoon die in leven is, maar die ze niet zien. Ik heb een zoon die ik wil zien, maar die is dood. Wat voor mensen zijn het eigenlijk? Monsters?’

 

Mijn laatste week voor Aldershot piekerde ik me suf of ik mijn familie nog moest opzoeken voor mijn vertrek. Het leek alleszins aannemelijk dat ik daarginds zou sneuvelen, en hoewel we elkaar al meer dan anderhalf jaar niet hadden gesproken, had ik het gevoel dat een verzoening tot de mogelijkheden zou kunnen behoren, met het oog op die onzekere toekomst. En dus besloot ik bij hen langs te gaan op de middag voor mijn vertrek naar het opleidingskamp. Op een kille woensdag stapte ik uit op Kew Bridge Station en ging te voet verder naar Chiswick High Street.

De straten waren vertrouwd, maar tegelijkertijd ook vreemd; het leek wel alsof ik ze bij elkaar gefantaseerd had en ze nu één keer in een volledige staat van bewustzijn mocht bezoeken. Ik voelde me merkwaardig rustig, wat ik toeschreef aan het feit dat ik er als kind over het algemeen gelukkig was geweest. Weliswaar had mijn vader me vaak geslagen, maar dat was niets ongewoons; hij deed het niet vaker dan de vaders van de meeste van mijn vriendjes. En mijn moeder was altijd een vriendelijke, zij het wat afstandelijke aanwezigheid in mijn leven geweest. Ik wilde haar graag weer zien. Haar weigering om me te zien of om mijn brieven te beantwoorden schreef ik toe aan het feit dat mijn vader erop stond dat ze alle contact met mij verbrak.

Maar toen ik dichter bij huis kwam, merkte ik dat mijn zenuwen me parten begonnen te spelen. De rij winkels met mijn vaders slagerij aan het einde ervan kwam in zicht, met daarnaast de huizen van de families van Sylvia en Peter. Het appartement waar ik was opgegroeid was goed te zien. Aarzelend ging ik even op een bankje zitten en nam een sigaret uit mijn zak om mijn moed bijeen te rapen.

Ik keek op mijn horloge en vroeg me af of ik de hele onderneming niet beter als zinloos kon beschouwen en met de eerstvolgende bus moest teruggaan naar mijn rustige appartement in Highgate, voor een laatste eenzame maaltijd en een goede nachtrust voordat de trein me de volgende dag naar mijn nieuwe leven als soldaat zou brengen. Ik had al bijna besloten om dat te doen, was zelfs al opgestaan om naar Kew terug te lopen, toen ik tegen iemand op botste die me tegemoet kwam. Ze liet van pure schrik een mand met boodschappen op de grond vallen.

‘Het spijt me verschrikkelijk,’ zei ik. Ik bukte me en raapte de appels, de fles melk en het doosje eieren op die gevallen maar gelukkig nog heel waren. ‘Ik lette niet goed op waar ik liep.’ Toen tot me doordrong dat degene tegen wie ik sprak niet reageerde, keek ik op en zag tot mijn schok wie daar stond. ‘Sylvia,’ zei ik.

‘Tristan?’ zei ze, met grote ogen. ‘Dat bestaat niet.’

Ik haalde mijn schouders op om aan te geven dat ik het toch echt was. Met haar gezicht van me af gewend zette ze de mand op de bank naast ons en beet op haar lip. Ze bloosde een beetje, van verlegenheid misschien of van verwarring. Ik voelde me totaal niet ongemakkelijk, ondanks alles wat ze van me wist. ‘Goed om je weer te zien,’ zei ik eindelijk.

‘Jou ook,’ zei ze. Ze stak onhandig een hand uit, die ik aannam. ‘Je bent nauwelijks veranderd.’

‘Hopelijk is dat niet waar,’ zei ik. ‘Het is al anderhalf jaar geleden.’

‘Zo lang al?’ vroeg ze.

‘Ja,’ zei ik en ik keek haar eens goed aan. Ze was veranderd. Ze was natuurlijk nog steeds mooi, nu op haar zeventiende zelfs mooier dan ze op haar vijftiende was geweest, maar dat was te verwachten. Haar haar, dat een zonnige lichtblonde tint had, hing los over haar schouders. Ze was slank en goed gekleed. Een vleugje rode lippenstift verleende haar iets exotisch en ik vroeg me af hoe ze daar aan was gekomen; de kerels met wie ik samenwerkte bij de aannemer waren altijd op zoek naar lippenstift of kousen voor hun liefjes; zulke luxeartikelen waren moeilijk te krijgen.

‘Dit is wel pijnlijk, hè?’ zei ze na een korte stilte. Ik vond het bewonderenswaardig dat ze niet wilde doen alsof het niet zo was.

‘Ja,’ zei ik. ‘Een beetje wel.’

‘Wil jij ook wel eens door de grond gaan en zomaar verdwijnen?’

‘Soms,’ gaf ik toe. ‘Niet meer zo vaak als vroeger.’

Ze dacht erover na, misschien vroeg ze zich af wat ik daar precies mee bedoelde; ik wist het zelf ook niet goed. ‘Hoe gaat het met je?’ vroeg ze. ‘Je ziet er goed uit.’

‘Het gaat prima,’ zei ik. ‘En met jou?’

‘Ik werk in een fabriek, geloof het of niet,’ zei ze met een grimas. ‘Had je ooit gedacht dat ik nog eens als fabrieksmeisje zou eindigen?’

‘Je bent nog nergens geëindigd. We zijn pas zeventien.’

‘Het is er vreselijk, maar ik heb het gevoel dat ik iets moet doen.’

‘Ja,’ knikte ik.

‘En jij?’ vroeg ze aarzelend. ‘Je bent nog niet…?’

‘Morgenochtend,’ zei ik. ‘Morgenochtend vroeg. Aldershot.’

‘O, ik ken een paar jongens die daar zijn geweest. Ze zeiden dat het er wel oké was.’

‘Ik zal het gauw genoeg merken,’ zei ik. Ik was benieuwd hoe lang dit zo zou doorgaan. Het voelde onecht en ongemakkelijk en ik vermoedde dat we allebei liever ons masker wilden afleggen om vrijuit met elkaar te praten.

‘Je bent teruggekomen om je familie op te zoeken, neem ik aan?’ vroeg ze.

‘Ja,’ zei ik. ‘Ik dacht dat het goed was om ze even te zien voor ik wegga. Het zou tenslotte de laatste keer kunnen zijn.’

‘Zeg dat niet, Tristan,’ zei ze. Ze raakte even mijn arm aan. ‘Dat brengt ongeluk. Dat wil je toch niet over jezelf afroepen?’

‘Sorry,’ zei ik. ‘Ik bedoelde alleen maar dat het een goed idee leek om naar huis te komen. Het is… tja, ik heb al gezegd hoe lang het geleden is.’

Ze keek verlegen. ‘Zullen we even gaan zitten?’ vroeg ze met een blik op het bankje. Ik haalde mijn schouders op en ging naast haar zitten. ‘Ik had je willen schrijven,’ zei ze. ‘Nou ja, niet meteen natuurlijk. Maar later. Toen ik besefte wat we je aangedaan hadden.’

‘Het was niet echt jouw schuld,’ zei ik.

‘Nee, maar ik heb wel een handje geholpen. Herinner je je die keer dat we elkaar gezoend hebben? Onder de kastanjeboom?’

‘Als de dag van gisteren,’ zei ik, met iets tussen een lach en glimlach in. ‘We waren nog kinderen.’

‘Misschien,’ zei ze, ook met een glimlach. ‘Maar ik was stapelgek op je.’

‘Echt?’

‘O ja. Ik kon de hele tijd alleen maar aan jou denken.’

Ik dacht erover na. Het was zo vreemd om haar dit te horen zeggen. ‘Het verbaasde me altijd dat je Peter niet veel leuker vond,’ zei ik.

‘Ik weet ook niet waarom,’ zei ze. ‘Ik bedoel, hij was heel aardig en ik was ook wel erg op hem gesteld, maar ik ging alleen maar met hem omdat jij me afwees. Het lijkt nu allemaal zo onnozel, hè? Zo onbelangrijk. Zoals we ons gedroegen. Maar toen leek het ontzettend belangrijk. Zo word je volwassen, denk ik.’

‘Ja,’ zei ik. Ik was nog steeds stomverbaasd dat het mogelijk was dat ze mij leuker vond dan Peter, dat dat sowieso mogelijk was. ‘En Peter?’ vroeg ik voorzichtig. ‘Is hij nog…?’

‘O nee,’ zei ze. ‘Hij is acht maanden geleden vertrokken, geloof ik. Hij zit bij de marine, heb je dat niet gehoord? Ik kom zijn moeder af en toe tegen en die zegt dat alles goed met hem is. Nee, er zijn hier alleen nog maar meisjes, Tristan, het is vreselijk. Je zou keus genoeg hebben als je hier bleef.’

Zodra de woorden over haar lippen waren zag ik dat ze er spijt van had, want ze keek met een kleur als vuur de andere kant op en wist niet hoe ze het moest goedmaken. Ik geneerde me ook en kon haar niet aankijken.

‘Ik moet het je vragen,’ zei ze na een tijdje. ‘Die hele toestand. Met jou en Peter, bedoel ik. Het was toch niet zoals ze zeiden?’

‘Nou, dat hangt ervan af,’ zei ik. ‘Wat zeiden ze dan?’

‘Peter… vertelde me iets. Iets wat jij had gedaan. Ik zei dat hij zich moest vergissen, dat het niet kon, maar hij hield vol dat…’

‘Wat hij vertelde was waar,’ zei ik zachtjes.

‘O,’ zei ze. ‘O.’

Ik wist niet goed hoe ik het haar moest uitleggen, ook niet of ik dat wel wilde of moest doen, maar ik had er zo lang niet over gepraat dat ik er ineens behoefte aan had. ‘Hij kon er niets aan doen, weet je,’ legde ik uit. ‘Hij zou nooit hetzelfde hebben gevoeld. Maar bij mij is het altijd zo geweest. Dat wil zeggen, in mijn gedachten. Er is met mij altijd iets mis geweest op dat punt.’

‘Iets mis met jou?’ vroeg ze. ‘Denk je er zo over?’

‘Natuurlijk,’ zei ik, alsof het de vanzelfsprekendste zaak van de wereld was. ‘Jij niet dan?’

‘Ik weet het niet,’ zei ze. ‘Ik weet niet of het zo veel uitmaakt. Ik ben zelf pas verliefd geworden op een totaal ongeschikt iemand. Toen hij had gekregen wat hij wilde, zette hij me meteen aan de kant. Zei dat ik niet uit het goede hout gesneden was voor potentiële echtgenote, wat dat ook mag betekenen.’

Ik schoot in de lach. ‘Sorry,’ zei ik. ‘Maar jij en Peter zijn dus…?’

‘O nee,’ zei ze hoofdschuddend. ‘Nee, dat heeft nauwelijks langer geduurd dan met jou. Hij was een armzalige plaatsvervanger, om eerlijk te zijn. En toen jij weg was had het geen zin meer om ermee door te gaan. Ik deed het alleen maar om jou jaloers te maken, en daar had ik mezelf mee.’

‘Ik sta versteld, Sylvia,’ zei ik ongelovig, ‘dat ik je dit hoor zeggen.’

‘Dat is alleen omdat je niet kunt begrijpen dat niet iedereen Peter het neusje van de zalm vindt. Hij was eigenlijk behoorlijk egoïstisch, als ik er zo aan terugdenk. En gemeen. Jullie waren zulke goede vrienden, en op het moment dat hij doorkreeg dat jij… wat je eigenlijk voelde, liet hij je vallen als een baksteen. En dat na al die jaren. Gemeen.’

Ik haalde mijn schouders op. Wat ik voor Peter had gevoeld was niet helemaal verdwenen, maar ik kon het nu tenminste zien zoals het was geweest: een kalverliefde. Maar ik vond het vreselijk om op die manier over hem te denken. Ik wilde graag geloven dat hij nog steeds mijn vriend was, ergens op de wereld, en dat alle vijandigheid uit het verleden vergeten zou zijn als we elkaar weer zouden tegenkomen, wat ik graag zou willen. Dat is natuurlijk nooit gebeurd.

‘Hoe dan ook,’ zei ze, ‘hij nam het slecht op. Zat maanden achter me aan tot mijn vader daar een eind aan maakte. Daarna wilde hij niet meer met me praten. Ik heb hem nog gesproken voor hij wegging en toen hebben we even normaal gepraat, maar het was niet meer hetzelfde. Het is voor geen van ons drieën goed uitgepakt, hè? Hij hield van mij, maar ik voelde niets voor hem. Ik hield van jou, maar jij was niet geïnteresseerd. En jij…’

‘Ja, ik,’ zei ik en ik wendde mijn gezicht af.

‘Heb je nu iemand?’ vroeg ze. Verrast door haar lef keek ik haar weer aan. Ik kon me niet voorstellen dat iemand anders zo’n gedurfde vraag zou stellen.

‘Nee,’ zei ik vlug. ‘Nee, natuurlijk niet.’

‘Waarom “natuurlijk niet”?’

‘Sylvia, alsjeblieft,’ zei ik geïrriteerd. ‘Hoe kan dat nou? Ik zal altijd alleen blijven.’

‘Dat weet je niet, Tristan,’ zei ze. ‘Dat moet je nooit zeggen. Je kunt iemand tegenkomen die…’

Ik sprong op en blies warme lucht in mijn gebalde vuisten, die koud geworden waren terwijl we daar zaten. Ik had genoeg van dit gesprek. Ik had geen behoefte om door haar bemoederd te worden.

‘Ik moet verder,’ zei ik.

‘Ja, natuurlijk,’ zei ze en ze stond ook op. ‘Ik hoop dat ik je niet van je stuk heb gebracht.’

‘Nee. Maar ik moet naar de winkel en dan weer terug naar huis. Ik heb nog een hoop te doen voor ik morgen wegga.’

‘Oké,’ zei ze. Ze boog zich naar me toe en kuste me zachtjes op mijn wang. ‘Pas goed op jezelf, Tristan,’ zei ze. ‘En zorg dat je het overleeft, oké?’

Ik knikte en glimlachte. Ik waardeerde de manier waarop ze dat formuleerde. Ik keek de straat door in de richting van mijn vaders winkel en zag een bekende oude klant naar buiten komen met een zak vlees onder zijn arm.

‘Oké,’ zei ik. ‘Op hoop van zegen. Ik hoop dat een van de drie in elk geval blij zal zijn om me te zien.’ Toen ik dat zei zag ik haar gezicht betrekken, eerst in verwarring en daarna vol begrip, afschuw zelfs, en de lach verdween van mijn gezicht. ‘Wat?’ vroeg ik. ‘Wat is er?’

‘“Een van de drie”?’ herhaalde ze. ‘O, Tristan,’ en ze trok me onverwacht weer naar zich toe, wat de herinnering opriep aan die middag onder de kastanjeboom toen we elkaar hadden gekust en ik had gedaan alsof ik verliefd was.

 

Er waren geen klanten in de winkel en er stond ook niemand achter de toonbank. Eigenlijk had mijn maag nu salto’s moeten maken, maar ik voelde niets. Misschien hooguit iets wat op een gevoel van bevrijding leek. Ik herkende de geuren onmiddellijk, de zurige combinatie van vlees en bloed en ontsmettingsmiddel, die me rechtstreeks terugvoerden naar mijn jeugd. Als ik mijn ogen dichtdeed zag ik mezelf als jongen weer op maandagochtend de achtertrap naar de koelruimte af rennen. Dan kwam meneer Gardner de karkassen brengen die mijn vader die week in stukken zou snijden om aan zijn klanten te verkopen. Nooit sneed hij verkeerd, nooit sjoemelde hij met het gewicht. Op het moment dat ik hieraan stond te denken kwam hij met een blad varkenskoteletjes diezelfde koelruimte uit. Met zijn schouder duwde hij de deur achter zich dicht.

Op een werkbank ver buiten het bereik van de klanten zag ik zijn fraaie verzameling uitbeen- en hakmessen staan, maar ik wendde snel mijn ogen af voor ze me op ideeën konden brengen.

‘Ik kom zo bij u, meneer,’ zei hij. Zonder in mijn richting te kijken opende hij de glazen plaat van de vitrine voor hem om het blad op een lege plek te zetten. Hij bleef heel even staan met het blad nog in de lucht en schoof toen de plaat weer dicht. Toen hij opkeek, moest hij zichzelf staande houden. Hij slikte en wist niet wat hij moest zeggen – wat in zijn voordeel sprak.

We keken elkaar aan. Ik zocht op zijn gezicht naar tekenen van berouw, naar iets wat op schaamte zou lijken en even dacht ik dat ook te zien. Maar even snel was het weer verdwenen en vervangen door een koude blik, een blik van walging, en een houding van weerzin dat een schepsel als ik uit zijn lendenen was voortgekomen.

‘Ik ga morgen weg,’ zei ik. ‘Ik krijg negen weken training in Aldershot. En daarna ga ik. Ik dacht dat u dat wel zou willen weten.’

‘Ik nam aan dat je daar al zou zijn,’ zei hij. Hij pakte een doek vol bloedvlekken van de toonbank en veegde er zijn handen aan af. ‘Wilde je soms niet?’

‘Ik kon heel lang niet vanwege mijn leeftijd,’ zei ik. Het neerbuigende in zijn opmerking kwam me bekend voor.

‘Hoe oud ben je nu dan?’

‘Zeventien,’ zei ik. ‘Ik heb gelogen. Gezegd dat ik achttien was en toen schreven ze me in.’

Hij dacht even na en knikte. ‘Nou, ik weet niet waarom je dacht dat het me zou interesseren, maar ik denk dat het goed is om te weten,’ zei hij. ‘Dus als je niet voor gehakt komt of…’

‘Waarom hebben jullie het me niet laten weten?’ vroeg ik en ik deed mijn uiterste best om mijn stem niet te laten trillen.

‘Het jou laten weten?’ zei hij fronsend. ‘Wat hadden we je moeten laten weten?’

‘Ze was mijn zusje!’

Hij had het fatsoen om mij niet aan te kijken, maar naar de stukken vlees te staren die voor hem lagen zonder direct antwoord te geven. Ik zag hem weer slikken, een antwoord overwegen, weer naar mij kijken met iets van verdriet op zijn gezicht en toen, waarschijnlijk zonder dat hij dat zelf in de gaten had, met een vuile hand over zijn ogen en wangen te strijken, waarna hij zijn hoofd schudde.

‘Het had niets met jou te maken,’ zei hij. ‘Het was een familieaangelegenheid.’

‘Ze was mijn zusje,’ herhaalde ik. Ik voelde de tranen opwellen.

‘Het was een zaak van de familie.’

Een tijdlang zeiden we geen van beiden iets. Een vrouw vertraagde haar pas toen ze langs de etalage liep, keek naar het vlees dat daar lag, bedacht zich kennelijk en liep door.

‘Hoe heb je het trouwens gehoord?’ vroeg hij ten slotte.

‘Ik kwam Sylvia tegen,’ zei ik. ‘Nu net. Nadat ik uit de bus was gestapt. We kwamen elkaar toevallig tegen. Zij vertelde het.’

‘Sylvia,’ zei hij en hij snoof minachtend. ‘Die is geen spat veranderd. Ze had toen al geen fatsoen en nu nog steeds niet.’

‘U had me kunnen schrijven,’ zei ik. Ik weigerde over iemand anders dan Laura te praten. ‘U had me kunnen zoeken om het te vertellen. Hoe lang is ze ziek geweest?’

‘Een paar maanden.’

‘Had ze pijn?’

‘Ja. Heel veel.’

‘Jezus christus,’ zei ik, terwijl ik vooroverboog van de pijn in mijn maag.

‘In godsnaam, Tristan,’ zei hij. Hij liep om de toonbank heen en ging voor me staan; ik moest me bedwingen om niet vol walging een stap achteruit te doen. ‘Je had niets kunnen doen om haar te helpen. Het was gewoon een van die dingen die gebeuren. Het heeft zich als een lopend vuurtje door haar lichaam verspreid.’

‘Ik had haar willen zien,’ zei ik. ‘Ik ben haar broer.’

‘Niet echt,’ zei hij nonchalant. ‘Vroeger wel, denk ik. Dat geef ik toe. Maar dat is lang geleden. Ik denk dat ze je op het laatst al zo’n beetje vergeten was.’

Tot mijn verbazing legde hij een arm om mijn schouder. Ik dacht dat hij me zou omhelzen, maar in plaats daarvan draaide hij me om en liep langzaam met me naar de deur.

‘Om je de waarheid te zeggen, Tristan,’ zei hij terwijl hij me weer naar buiten leidde, ‘je bent evenmin haar broer als mijn zoon. Dit is je familie niet. Je hebt hier niets te zoeken, niet meer. Het zou voor ons allemaal het beste zijn als de Duitsers je onmiddellijk doodschoten.’

Daarna deed hij de deur voor mijn neus dicht en draaide zich om. Ik zag hoe hij even voor de vitrine bleef staan om de verschillende vleessoorten te bekijken en toen weer in de koelruimte en voorgoed uit mijn leven verdween.

 

‘Misschien was het toch niet zo’n goed idee,’ zei Marian toen we door de stad naar het treinstation liepen. ‘Ik heb je er nogal mee overvallen, hè? Om je op die manier naar mijn ouders mee te nemen.’

‘Het geeft niet,’ zei ik. Ik stak een broodnodige sigaret op en liet de kalmerende rook door mijn lichaam gaan. Het enige wat me nu nog ontbrak was een pint koud bier. ‘Het zijn beste mensen.’

‘Ja, dat geloof ik ook. We maken elkaar elke dag gek, maar dat is ook te verwachten, denk ik. Als ik kon kiezen zou ik liever een eigen huis willen hebben. Dan konden zij op bezoek komen en zouden we vrienden kunnen zijn zonder al die dagelijkse confrontaties.’

‘Je zult vast wel een keer trouwen,’ zei ik.

‘Een eigen huis,’ herhaalde ze. ‘Niet van iemand anders. Zoals jij hebt.’

‘Dat van mij is maar een klein appartementje,’ zei ik. ‘Het is comfortabel, maar niet te vergelijken met wat jij hier hebt, geloof me.’

‘Maar het is wel helemaal van jou. Je hoeft aan niemand verantwoording af te leggen.’

‘Weet je, je hoeft echt niet dat hele eind met me mee te lopen,’ zei ik. ‘Ik wil niet ondankbaar overkomen, maar ik weet zeker dat ik het wel kan vinden.’

‘Het is geen moeite,’ zei ze. ‘Ik vind het niet erg. We zijn tenslotte ook samen tot hier gekomen.’

Ik knikte. De avond begon te vallen, de hemel werd donkerder en de lucht koeler. Ik knoopte mijn jas dicht en nam nog een trekje van mijn sigaret.

‘Wat ga je nu doen?’ vroeg ze na een tijdje.

‘Terug naar Londen, natuurlijk,’ zei ik.

‘Nee, dat bedoel ik niet. Ik bedoel morgen en overmorgen en de dag daarna. Wat zijn je plannen voor de toekomst, nu de oorlog achter de rug is?’

Ik dacht erover na. ‘Morgenochtend zit ik weer achter mijn bureau bij Whisby Press,’ zei ik. ‘Er moeten manuscripten gelezen worden, afwijzingsbrieven de deur uit gedaan, boeken uitgegeven. Volgende week presenteren we onze toekomstige uitgaven aan boekhandelaren en ik moet dat voor elk boek voorbereiden.’

‘Je werkt daar met plezier, hè?’ vroeg ze.

‘Ja,’ zei ik enthousiast. ‘Ik ben graag met boeken bezig.’

‘Denk je dat je daar blijft? Promotie maken? Zelf uitgever worden?’

Ik aarzelde. ‘Misschien probeer ik zelf wel iets te schrijven,’ zei ik. Het was de eerste keer dat ik dat hardop tegen iemand uitsprak. ‘Ik heb er de afgelopen jaren een beetje mee gestoeid. Ik heb wel zin om daar nu serieuzer mee aan de slag te gaan.’

‘Zijn er nog niet genoeg romans op de wereld?’ vroeg ze plagend. Ik lachte.

‘Nog een paar kan vast geen kwaad,’ zei ik. ‘Ik weet het niet, misschien wordt het wel niets.’

‘Maar je gaat het proberen?’

‘Ik ga het proberen.’

‘Will las ook graag,’ zei ze.

‘Ja, ik zag hem af en toe met een boek,’ zei ik. ‘Een paar van de jongens brachten er wel eens een mee en dat ging dan van hand tot hand.’

‘Hij kon al lezen toen hij drie was,’ zei ze. ‘En hij probeerde toen ook al te schrijven. Op zijn vijftiende schreef hij al een heel vindingrijk slot voor The Mystery of Edwin Drood.’

‘Hoe eindigde het?’

‘Precies zoals het hoorde,’ zei ze. ‘Edwin kwam gezond en wel terug bij zijn familie. En ze leefden nog lang en gelukkig.’

‘Denk je dat dat het slot is dat Dickens voor ogen had?’

‘Ik denk dat het het slot is dat Will het liefst zag. Waarom blijven we hier staan?’

‘Dit is het pension van mevrouw Cantwell,’ zei ik met een blik op de voordeur. ‘Ik moet mijn reistas even ophalen. We kunnen hier afscheid nemen als je wilt?’

‘Ik wacht even op je,’ zei ze. ‘Het station is aan de overkant. Ik kan er net zo goed voor zorgen dat je daar veilig aankomt.’

Ik knikte. ‘Ik ben zo terug,’ zei ik en ik liep snel de trap op.

Toen ik binnenkwam was mevrouw Cantwell nergens te zien, maar haar zoon David stond achter de receptiebalie naar een kaart te kijken met de punt van een potlood tegen zijn tong.

‘Meneer Sadler,’ zei hij. ‘Goedenavond.’

‘Goedenavond,’ zei ik. ‘Ik kom even mijn tas ophalen.’

‘Natuurlijk.’ Hij bukte zich, pakte de tas achter de balie vandaan en gaf hem aan me. ‘Hebt u een goede dag gehad?’

‘Ja, dank u,’ zei ik. ‘De rekening is al in orde gemaakt, hè?’

‘Ja, meneer,’ zei hij, terwijl hij me achternaliep naar de deur. ‘Zien we u nog eens terug in Norwich?’

‘Nee, ik denk het niet,’ zei ik. Ik draaide me naar hem toe. ‘Ik denk dat dit mijn eerste en enige bezoek is.’

‘O jee. We hebben u toch niet erg teleurgesteld, hoop ik?’

‘Nee, helemaal niet. Alleen… ik geloof niet dat ik hier nog hoef te zijn voor mijn werk. Dag, meneer Cantwell,’ zei ik en ik stak mijn hand uit. Hij keek er even naar voor hij hem drukte.

‘Ik wil nog even zeggen dat ik ook had willen vechten,’ zei hij. ‘Ze zeiden dat ik te jong was. Maar ik had niets liever gewild.’

‘Dat is dan heel dom van je,’ zei ik. Ik deed de deur open en stapte naar buiten.

Op weg naar het station pakte Marian mijn arm. Ik voelde me gestreeld, maar ook verward door dat gebaar. Ik had zo lang gewacht om haar te schrijven, er zo veel tijd aan besteed om deze ontmoeting te regelen en nu was ik weer op weg naar huis, terwijl ik mezelf nog steeds niet zover had gekregen om haar te vertellen over de laatste uren van haar broer. We liepen zwijgend verder, maar zij moest hetzelfde hebben gedacht, want toen we het station binnenkwamen stond ze stil, trok haar arm terug en begon te praten.

‘Ik weet dat hij geen lafaard was, meneer Sadler,’ zei ze. ‘Dat weet ik. Ik wil weten wat er echt is gebeurd.’

‘Marian, alsjeblieft,’ zei ik en ik wendde mijn hoofd af.

‘Er is iets wat je me niet vertelt,’ zei ze. ‘Iets wat je de hele dag al probeert te zeggen, maar wat je niet lukt. Ik zie het, ik ben niet dom. Je wilt het heel graag vertellen. Nu zijn we hier met zijn tweeën, Tristan. Ik wil dat je me precies vertelt wat het is.’

‘Ik moet naar huis,’ zei ik nerveus. ‘Mijn trein…’

‘Gaat pas over veertig minuten,’ zei ze met een blik op de klok. ‘Tijd genoeg. Alsjeblieft.’

Ik haalde diep adem en dacht: zal ik het haar vertellen? Kan ik het vertellen?

‘Je hand, Tristan,’ zei ze. ‘Wat is daarmee?’

Ik hield mijn hand plat voor me uitgestrekt en zag dat de wijsvinger wispelturig trilde. Ik keek er met interesse naar en trok hem toen weer terug.

‘Ik kan je vertellen wat er is gebeurd,’ zei ik ten slotte zacht. ‘Als je het echt wilt weten.’

‘Natuurlijk wil ik het weten,’ zei ze. ‘Ik denk niet dat ik verder kan als ik het niet weet.’

Ik keek haar aan en vroeg me af of dat waar was.

‘Ik kan je vragen beantwoorden,’ zei ik. ‘Ik kan je alles vertellen. Alles over die laatste dag. Maar ik vraag me af of het je troost zal bieden. En je zult het absoluut niet kunnen vergeven.’

‘Dat maakt niet uit,’ zei ze, terwijl ze op een bankje ging zitten. ‘Niet weten doet het meeste pijn.’

‘Goed dan,’ zei ik en ik ging naast haar zitten.