The Project Gutenberg EBook of Wat tante Dora vertelde, by H. D. Jacobi
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org
Title: Wat tante Dora vertelde
Author: H. D. Jacobi
Illustrator: Freddy Langeler
Release Date: October 14, 2006 [EBook #19544]
Language: Dutch
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK WAT TANTE DORA VERTELDE ***
Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Ons Schemeruurtje.
XIX.
H. Meulenhoff—Amsterdam—1919.
Wat tante Dora Vertelde.
H. D.
Jacobi.
Geïllustreerd door Freddy
Langeler.
H. Meulenhoff—Amsterdam—1919.
I. De trouwe kameraden.
1. Broer en Zus.
“Moesje, waar is zus?” roept Tony, terwijl hij tegen moeder opklimt en zijne roode lippen op haar wangen drukt.
“Moesje, waar is zus?”
“Dag vent, zus is buiten in den tuin,” antwoordt moeder, terwijl zij zijn lief jongenshoofd streelt en zijn kus weerom geeft. Weg is hij—de tuindeur door—de plaats over, zoo gauw zijn dikke beenen hem dragen kunnen. Daar zit zus op het grasveld bij de gymnastiekpalen. Op een doek staat de box en zus kruipt er in rond. Lijsje ligt in een hoek,—haar wangen zijn afgeschrabd, een neus heeft ze al lang niet meer—het paardje van Tony, dat twee wieltjes mist en overal kale plekken heeft, staat er ook bij en hier en daar liggen kegels verspreid. Zus kijkt er niet naar om, ze schuift, zittend op één been, heen en weer over den grond en kraait tegen de vogels en vlinders omhoog. Daar trekt ze zich aan het hekje op, zij staat! “Boer! Boer!” De beide armpjes strekt ze naar Tony uit en plof—daar ligt ze languit op den grond, boven op het arme Lijsje en de kegels. Een lipje trekt ze, maar broer is al bij haar, wipt over het hek en neemt haar in zijn armen, voordat de bui losbreekt. “Snoezebol, dag lekkere schat,” en de wilde jongen houdt zijn kleine zus toch heel voorzichtig vast en drukt zijn dikke wangen tegen haar pruilend mondje.
“Da! da!” ze wijst naar boven in de boomen, waar een leger musschen wacht tot moeder straks de kruimels op het pad strooit.
“Ja, dat zijn de vogeltjes. Ze wachten ook op eten. Ze hebben ook trek net als broer. Ksst! ksst! Daar vliegen ze op. Moet zus ook vliegen? Daar ga je!” en hij tilt zus omhoog.
“Voorzichtig, Tony,” roept moeder, die in de tuindeur naar de kinderen keek. “Je zoudt haar laten vallen,” en ze vangt zus in hare armen op.
“Hé moe, laat u haar nog even hier? Of moeten we al koffiedrinken? Is paatje al thuis?”
“Neen, pa is er nog niet, maar zus moet toch eerst gewasschen.—Nu speel dan nog maar even met haar. Dan ga ik nog even naar de keuken; maar niet meer optillen, hoor,” en moeder zet zus weer in de box.
“Da! da!” roept zus en moeder wuift haar lachend toe. Da! da!
Wat is moeder rijk met haar tweetal. Haar jongen van vijf jaar en haar lief, klein molletje van vijftien maanden. “Hoe heerlijk,” denkt ze, “dat ze zoo lief samen kunnen spelen. Die Tony is toch zoo dol op zusje en Emy is zoo blij als ze Tony ziet.”
Ze staat weer bij het hekje. Broer gaat op den rand van het gras zitten. Nu gaat ze haar kunsten vertoonen. “Hoea!” roept ze in eens en heft beide armpjes omhoog. Ze staat, ze staat los in de box.
“Moes! Moes! kijk u eens!” roept Tony verrukt. “Emy staat alleen!”
Bij de keukendeur kijkt moeder om. “Ja, ja, moeder ziet het; val maar niet, zus,” roept zij. Maar broer waakt over haar en vangt haar lachend op en kust haar.
“Nee, nee,” roept zus en wringt zich los. Ze wil staan en houdt niet van kussen. “Hoea!” weer staat ze. Dat is een aardig spelletje.
“Kom dan,” zegt broer. Hij klimt ook in de box en gaat op zijn hurken zitten met uitgestrekte armen. “Kom bij broer.” Zus waggelt en valt, maar hij grijpt haar en zet haar weer op de onbeholpen beentjes.
“Hier, pak vast,” zegt hij dan en geeft haar een takje als ballanceerstok in haar handjes. “Goed vasthouden.” De dikke knuistjes grijpen het takje stevig vast. “Ja, ja,” knikt ze.
“Vooruit, toe dan maar, daar gaat ze,” en het gaat heusch. Twee, drie, vier stapjes—wips daar ligt ze weer in zijn armen, kraaiend van pret.
Vader is thuis gekomen en roept lachend: “Hallo!” terwijl hij den tuin in komt. Het kraaiende tweetal kijkt op en Tony roept vader toe: “Kijkt u, vader; zus loopt. Toe zus!” Maar nu wil ze niet, ze gaat op den grond liggen en steekt de armen naar vader uit, die haar opneemt en haar op zijn sterke armen hoog in de lucht laat dansen tot ze het uitgiert. Nu ziet moeder het ook, maar nu is zij niet bang en roept vroolijk: “Kom jelui?” Tony slingert zich om vaders been en zingend gaat het drietal naar binnen, waar moeder zus opvangt, om haar gezicht en handjes te wasschen, wat ze lang niet zoo prettig vindt, als spelen met Tony of vader.
2. Emy’s ridder.
De kleine zus groeide op onder de zorgen van vader, moeder en grooten broer en was nu al een aardig dribbeltje van vier jaar geworden.
“En ik zeg, dat je zusje toch niet aardig is, Tony.”
Het kleine wijsneusje stampvoette, terwijl ze dit zei en stak haar tong uit tegen Tony, die met zijn zusje aan de hand op het pleintje voor het postkantoor stond.
“Welles,” antwoordde Tony met overtuiging.
“Nietis,” zei het meisje weer, “kijk dan, ze heeft mij een duw gegeven en toen ben ik gevallen. Kijk mijn schort! heelemaal vuil,” en ze houdt Tony het bewijsstuk voor.
“Ja,” zegt Tony, “maar ze deed het niet exprès. Ze kon het niet helpen.”
“Kijk mijn schort! Heelemaal vuil.”
“Nee, ik dee het niet imspres; ik kon het niet helpen,” zei Emy nu, “ga je mee naar moeder, Tony?” en ze trok haar broer mee naar huis. Hij hield haar stevig vast. Hij was zoo trotsch op zus, met die mooie, blonde krulletjes. “Net poppehaar,” zeiden de menschen en dat vond Tony leuk om te hooren.
Niemand mocht van zus iets kwaads zeggen. “Hij bederft haar,” zei Moeder vaak, als hij alles aan zus wou geven, of het grootste stuk voor haar uitzocht.
“Eerst kijken, wat het mooiste is,” zegt hij dan. “Hier, dit is beter, laten we ruilen.” Maar nu begint zus te zeggen, “kijken wat het grootste is,” en dat neemt zij dan, alsof het haar toe komt.
“Dat is niet lief van zus en ik wil het niet hebben,” zegt moeder, “geef Tony dien grooten appel, hij is de oudste.” “Och, laat u maar, moesje,” en Tony springt tevreden weg met het kleinste deel, als moeder niet doorzet. Moeder is wel trotsch op haar jongen, maar zegt toch, “neen, jij maakt van zus een egoïstje en dat zou vreeselijk zijn.”
“Wat is dat, moe?” zegt Emy.
“Iemand, die het beste voor zichzelf uitzoekt en niet om een ander denkt,” antwoordt moeder, “niets lief.”
Dan trekt ze heusch soms een lipje.
“Nee, niets lief,” zegt Tony, maar zus en niet lief kan hij zich niet denken en even later is het vergeten, en geeft hij zus het meeste van de dropjes, die hij bij den apotheker toekreeg. Als moeder of vader zelve deelen, geven ze opzettelijk aan Tony het grootste en het kleine ding ziet het dadelijk. “Ja,” zegt vader, “Tony krijgt het grootste, omdat hij zooveel grooter is dan zus,” en dan trekt ze heusch soms een lipje.
Het was winter. Een gure wind blies door de ruiten naar binnen en had zus verkouden gemaakt. Niezen en hoesten van belang. Het was Zondag. “In de kamer blijven” zei moeder, “of je zou naar bed moeten.”
Vader gaat uit. “Tony ga je mee?”
“Och nee, Pa!”
“Neen? waarom niet. Je bent toch ook niet ziek?” zegt moeder.
“Nee, moe, maar ik wou wat met zus spelen, ik heb het beloofd, dat ik mijn soldaten zou opzetten.”
“Ja, dan moet zus maar eerst wat anders spelen. Een gezonde jongen den geheelen dag in die warme kamer is niet goed. En vader heeft veel te graag, dat je mee gaat.” Moe krijgt zijn jas en pet en zus begint te pruilen. “Hij heeft het beloofd.—Vader is groot, maar zus is klein.”
“Neen,” zegt moeder, “zus is niet lief. Tony gaat met vader mee en zus mag niet pruilen en gaat zoet met de poppen spelen, totdat Tony thuis komt. Kijk Sientje is niet eens aangekleed. Wat is je wiegje slordig. We zullen het samen eens opknappen”, en moeder gaat mee naar het speelhoekje en zus vergeet haar verdriet. Tony gaat met vader mee. Voor het raam kijkt hij nog eens naar binnen, drukt zijn neus tegen de ruiten, om te zien of zus al getroost is. Zij kijkt om en lacht om den platgedrukten neus en zegt: “Straks gaat Tony mee spelen.” “Zeker,” zegt moeder, “straks” en zus weet, dat hij het doen zal en is tevreden.
“Maar Tony, jongen wat heb je nu weer uitgevoerd?” zegt moeder verschrikt. “Kind, ben je gevallen? Pas op, niet met dien vuilen zakdoek.”
“Nee moe—nee!—ja!” snikt Tony. Hij wrijft zijn vuilen zakdoek over zijn bebloeden neus en vuil gezicht, wat het niet beter maakt.
“O, Tony!” roept zusje verschrikt “het bloedt, het bloedt allemaal” en ze zet het op een schreien. “Stil kindje, kom, gauw mee naar de pomp Tony,” en moeder houdt het hoofd onder den helderen waterstraal, wat beter helpt. Nu kan ze zien, dat Tony’s neus is opgezet en een schram over zijn wang bloedt.
Kind ben je gevallen?
“O kijk, moesje, zijn blouse is gescheurd,” zegt zus en steekt haar vingertje door een winkelhaak in zijn rug. “En heelemaal vuil moe, O!”
“Hoe komt het dan toch,” zegt moeder weer, terwijl ze zijn neus met watten dicht stopt.
“O, die Bert, die naarheid; maar ik heb hem lekker te pakken genomen,” en hij balde zijn vuisten.
“O, dus je hebt gevochten, dan heb ik heelemaal geen medelijden met je; dan moet je maar niet vechten. Dat zijn straatjongensmanieren.”
“Ja, maar ik moest wel, moeder—hij zei—hij zei—”
“Nu?”
“Hij zei, wat van zus—en, dat laat ik niet zeggen, hij zei: ‘ze is een akelige kribbekat.’” Zijn oogen stonden zoo kwaad; hij balde de vuisten of Bert weer voor hem stond.
“Maar nu heb je toch bewezen, door je bebloeden neus en zijn blauw oog of wat je hem hebt gegeven, dat het niet waar is,” zei moeder ernstig.
Tony zag moeder eens aan, hij begreep niet of moeder wel meende, wat ze zei.
“Laat ze toch praten, jongen, ze zeggen het immers, om je te plagen, omdat ze weten, dat jij je er boos om maakt,” vervolgde moeder, maar Tony bromde zooiets van: daar hebben moeders geen verstand van, die zijn geen jongens geweest, doch hij zei het maar niet hardop. Zijn neus deed hem erg zeer. Zus had medelijden met hem, ze troonde hem mee en speelde met hem. “Vader,” zei ze, toen die thuis kwam van het kantoor, “Tony heeft met de jongens gevochten voor mij en hij heeft al zoo’n pijn. Wees U maar niet boos.” En vader zei alleen: “zóó, een bloedneus, en de ander? Is die heelemaal dood of half? Je moet niet vechten, Tony”—en nu kon Tony toch niet denken, dat vader er geen verstand van had, want die was toch ook een jongen geweest.
3. Haar geheim.
Er kwamen wel eens jongens bij Tony in den tuin spelen, maar als zus niet mee mocht doen, konden ze wel heengaan. Daarom moest zus leeren slootje springen; op een smallen plank loopen over de sloot, knikkeren op z’n jongens; hoepelen, duikelen in het gras en aan den rekstok; in een boom klimmen, hardloopen en meer van die jongensspelen. En ze kon heel aardig meedoen, want Tony leerde het haar en hij vond het heerlijk als het kleine ding hooger durfde schommelen, dan de groote jongens. Toch was hij heel voorzichtig met haar. “Ja,” zei hij dan, “het is toch een meisje en ze is nog zoo klein ook.”
Als Tony op school was, speelde zus met haar poppen, maar was hij thuis dan lagen de arme kinderen vergeten in een hoekje of Tony moest mee huishoudentje spelen; anders was zij jongen mee.
Het liefst had ze een oud pakje van Tony aan, dat hij haar met de schoonmaak eens voor de grap had aangetrokken. Dat stond zoo leuk vond Tony, bij die lange, blonde krullen, dan was ze net kleine lord Fauntleroy. Toch was zus niet jongensachtig, maar heel zacht en bedaard. Soms kon ze tijden met haar poppen in een hoekje zitten moedertje spelen, of met de kleintjes in den tuin wandelen. Ook hield ze dol van poppenwasch. Moeder had haar ook breien geleerd.
Eens zat ze in haar eigen rieten stoeltje in den tuin voor Tony, die gauw jarig was, een knikkerzakje te breien. Moeder naaide aan een mooie jurk voor haar en ze vond zich zelve erg groot, dat ze nu ook een werkje maakte en zat een tijdlang ijverig te peuteren zonder iets te zeggen.
“Moeder,” vroeg ze op eens “wat krijgt Tony van U en van Vader?”
“Wat denk je?” antwoordde moeder.
dan was ze net de kleine lord Fauntleroy.
“Ik weet wel iets, dat hij heel, heel graag hebben wil. Maar dat krijgt hij natuurlijk niet,” zei ze weer.
“Zoo, vrouwtje. Wat is dat dan voor vreeselijks?”
“Ik zal het u influisteren,” antwoordde zus, wierp haar breiwerk neer in ’t gras en sprong naar moeder. Ofschoon er niemand bij was, zei ze ’t heel zacht aan moeders oor en keek moeder toen met een ernstig ondervragenden blik aan. Moeder lachte. “Jongens, jongens, dat is geen kleinigheid,” zei ze, “dat is heel duur.”
Emy’s gezicht betrok. “Maar hij zou het zoo heel, heel erg graag hebben,” zei ze, “en hij is toch zoo lief, moesje.”
“Houdt zus zooveel van broer? Ik geloof nog meer dan van moeder en vader, hè?” was moeders wedervraag, terwijl ze haar naaiwerk in den schoot liet vallen en het lieve gezichtje tusschen hare handen nam, om het te kussen.
“Neen,” antwoordde zus dadelijk. “Ik houd van vader, van moeder en van Jans en van de poes en van Lijsje en Truitje en al de andere poppen en van grootmoe ook en van tante Sjaak en van grootvader en o, van een heeleboel menschen meer. Ook van den kruideniersjongen, want die brengt altijd balletjes voor me mee en ik mag op zijn fiets rijden.”
“Nu,” antwoordde moeder, “als je van vader en moeder net zooveel houdt, als van den kruideniersjongen, dan mogen we toch tevreden wezen,” en zij lachte hartelijk.
“Krijgt Tony dan een hond, hé toe, moesje?”
“Maak jij je knikkerzakje maar af, dan zullen we nog eens zien, kleine vleister,” zei moeder en zette zus, die op haar schoot geklommen was, tot groot gevaar voor de jurk, weer op den grond. Ze liet de naalden weer tikken, zoo gauw de kleine ongeoefende handjes het konden en dacht: “hij krijgt hem wel,” hardop zei ze: “Wat zal hij blij zijn!”
4. Een prettige verjaardag.
De groote dag kwam eindelijk. Tony’s verjaardag. De knikkerzak was met ijverig werken gelukkig afgekomen. Van boven was er een rood bandje doorgeregen, dat had moesje gedaan, prachtig! vond zus zelve en moeder vond het heel mooi en knap van die kleine prul, vooral, dat het op tijd af was.
Tony draaide zich slaperig om op zijn buik en drukte zijn gezicht in het kussen, terwijl hij de dekens over de ooren trok, alsof hij nog eens rustig een dutje wilde doen. Wip! zij bij hem in bed; met haar knikkerzakje in de eene hand trekt zij met de andere de dekens weer van zijn hoofd.
“Tony, ik feliciteer je met je verjaardag! Tony!”1
Nu werd Tony op eens bewust van de heerlijkheid van dezen dag en schudde de slaap van zich af. Met een ruk kwam hij overeind en knipoogend greep hij de mooien knikkerzak. “O, ik ben jarig vandaag! Hé zus, mooi; heb je hem zelf gemaakt?” “Ja, zelf gemaakt.” “Nu dat is mooi, ik dank je wel hoor! geen een jongen heeft zoo’n mooien.” En hij kuste haar ontstuimig. “Wat zullen de jongens er wel van zeggen, prachtig! fijn!” “Ja, hè,” zei zus, “en dat rooie bandje. Dat kan je toetrekken. En kijk eens op het tafeltje. Wat staat daar allemaal?” Ze kroop naast Tony onder de dekens en greep de pakjes van het tafeltje, dat voor zijn bed stond. Samen pakten ze alles uit en allebei waren ze even verheugd, bij het zien van al het moois. Een koker met de Koningin—en het prinsesje ook.—Een sponsedoos met twee dwergjes.—Een tol! rood—wit en blauw! “Van de vlag hè?” zei zus.—“Nou en echt,..” zei broer weer “Knikkers! wat een boel geen kalke daaien, echte knarren!” “Mag ik dan ook ’s knikkeren,” vroeg zus. “Ja, natuurlijk als je maar goed schiet. Daar die stuiter mag jij, om te bikkelen.” “Nog wat zeg, kijk!”
“Wat een plak, o!” “Lust je een stukje!” “Nou of.” Hmm!! “lekkere melkchocolade.”
“Wat zitten jelui daar toch te doen?” vroeg moeder, die wakker werd door het drukke praten.
“Hè, moes,” riep Tony “allemaal voor mij, zoo mooi,” en hij wipte uit bed, om zijn schatten aan moeder te laten zien en haar te zoenen voor al dat moois.
“Ben je nog al tevreden,” vroeg moeder schalks lachend. “Nou of,” antwoordde Tony met overtuiging. “Kijk U eens dit boek. ‘Lentegroen.’ Wat een leuke plaatjes.”
“Zoo,” zei vader nu ook ontwakend. “Heb je al je presenten al gekregen en wat zeg je van het mijne?”
“Wel neen” zei moeder, “dat heeft hij nog niet.”
“Krijg ik dan nog meer,” vroeg Tony opspringend van pleizier.
“Ja, we zullen ons vlug aankleeden en dan gauw gaan kijken naar het cadeau, dat vader en grootvader en -moeder samen voor je gekocht hebben.”
“Wat is dat, moeder, toe zeg ’t eens?”
“Ik weet ’t, ik weet ’t,” riep zus, sprong op moeder toe en riep, “Is ’t toch, hé moesje,” maar moeder lachte en zei “Ik zeg niets. Eerst aankleeden.”
Of Tony zich wel zoo heel goed waschte en niet vergat zijn tanden te poetsen, ik geloof ’t haast, maar hij was heel vlug klaar en zus was zoo gejaagd, dat ze haar linker schoen aan den rechter voet wilde wringen en moeder vroeg, vandaag maar eens niet haar krullen uit te kammen, omdat Tony anders eerder klaar was dan zij.
Eindelijk waren ze beiden klaar beneden en toen vader even later ook binnenkwam was het: “Nu ’t cadeau. Ga maar mee jongens.”
Mee—waar mee? Vader stapte lachend naar den tuin.
Tony keek onder vaders beenen door en zus riep telkens springend van pleizier: “Ik weet ’t, zus weet ’t.”
Daar stond een klein, groen huisje op de plaats, dat er vroeger nooit gestaan had.
“O, vader,” riep Tony; hij kon zijn oogen haast niet gelooven en schoot onder vaders beenen door, deed de deur open en.... “Pas op” riep vader nog—sprong meteen achteruit, want een groote, geelharige hond vloog luid blaffend naar buiten. Met een kreet van schrik school zus achter moeders rokken weg, maar Tony ging op hem af en zijn oogen schitterden.
“Ik dacht niet, dat hij zoo groot zou zijn,” riep hij verrukt.
Vader greep den hond bij den nek en streelde zijn kop, toen kwam Tony vlak naast hem staan en aaide het mooie dier over den rug.
De hond besnuffelde beiden aan alle kanten en wendde ook den kop naar moeder en zus.
“Kom, Emy, niet bang zijn,” zei moeder en bracht haar bij den hond, maar ze wilde hem niet aaien.
Plotseling zette hij zijn voorpooten vooruit en met de achterpooten schoppend rekte hij zich eens ter dege uit, terwijl hij zijn bek opensperde en gaapte. Zus schoot gauw terug, maar Tony lachte om dien grooten bek.
“Is die nu heusch voor mij, vader?”
“Is die nu heusch voor mij, vader?” vroeg hij ongeloovig.
“Heusch voor jou,” zei vader, “als je goed voor hem zorgen kunt, zijn hok schoonhoudt en voor zijn eten zorgt. Hem wasschen zullen moeder of ik vooreerst wel doen. Maar jij moet hem opvoeden tot een netten hond en zorgen, dat hij je gehoorzaamt. Het is een prachtig beest en een aardige speelkameraad. Hij moet nog grooter worden, want hij is nog jong. Kijk!” vader liet hem los en de hond bedacht zich niet lang, maar rende eenige malen den tuin rond. Toen ging hij allen besnuffelen. “Zeker om kennis te maken,” zei Tony.
“O, vader ik vind het zoo heerlijk. Ik zal heel goed voor hem zijn, dan zal hij wel veel van me gaan houden.”
“Dat is best,” zei vader, “maar niet verwennen. Hij mag vooreerst niet in de kamer komen—alleen in het speelkamertje en hij moet ook leeren niet in den tuin om te dollen en de bloemen en perken ontzien.”
“Ik vind hem zoo mooi.”
“Maar zoo groot,” zei zus.
“Juist mooi. Jammer dat ik hem niet mee naar school kan nemen. Hoe heet hij?”
“Ja, hoe heet hij? Geef hem zelf maar een naam.”
“Désiré! vader, want ik heb zoo naar hem verlangd. Zoo heet dat buiten van dien timmerman, immers.”
“Noem hem dan—Verlangd of gewenscht—Dat is Hollandsch.”
“Maar ik kan toch niet roepen: Verlangd—Verlangd! of Gewenscht, kom eens hier. Het hindert toch niet.”
“Ga je gang maar, noem hem zooals je wil. Je mag wel een doopmaal geven en je vrienden en kennissen uitnoodigen.”
“Hè moe, mag dat heusch?” vroeg Tony.
“Wel ja jongen, breng om 4 uur de jongens maar mee. Maar nu moeten we ontbijten, anders kom je te laat en moet je voor je verjaardag nog schoolblijven.”
“Dat doet de Meester toch niet!—Wat zullen ze kijken.—Hij is nog grooter, dan Nero van den slager en mooier ook.”
Vader zei, dat Désiré maar wat op de plaats moest loopen om het terrein te verkennen en ze gingen naar binnen om te ontbijten.
Toen ze zaten te eten, zei moeder, “ik geloof, dat je vader nog niet eens bedankt hebt.” “O nee,” zei Tony en met een reepje in zijn mond sprong hij op vader toe en zoende hem op beide wangen. Toen op moeder af, die hij half smoorde onder zijn onstuimige kussen. Daarna draaide hij zus met stoel en al in de rondte en deed toen eenige luchtsprongen, om zijn vreugde uit te juichen.
Voordat hij heenging moest hij even Désiré goeden dag zeggen. Het dier berook hem aan alle kanten, doch schonk hem verder geen aandacht meer en ging door met het besnuffelen van muren en hekken en van den grond.
“Désiré,” riep Tony bij de plaatsdeur. De hond lichtte langzaam den kop op. “Hij hoort zijn naam al, moeder. Zal ik de jongens maar niet om twaalf uur meebrengen?”
“Nee zeker niet, we moeten vandaag om twaalf uur eten voor vader, dat weet je wel.”
“Nou dan maar om vier uur, dag vader, dag moeder, dag zus, dag Désiré!” en weg was hij.
Tony was geen erg beste leerling dien ochtend en zijn onrust scheen de halve klasse te hebben aangetast. Meester wilde ook graag den hond zien en begreep best, dat de jongens het ook graag wilden, maar hij was toch genoodzaakt te zeggen, dat wie niet beter oplette, ’s middags niet naar huis mocht en dus niet bij Désiré’s doopmaal wezen kon. Dat hielp gelukkig en de jongens deden hun best den hond te vergeten en met hun gedachten bij de sommen te blijven, die nu juist zoo heel moeielijk waren vandaag.
Vier uur!—hè.—Verruimd stoof het heele troepje mee om Tony heen en stormde met hem, het tuinhek door, maar Désiré was er niet.
“Vier uur hè?”
“Désiré, Désiré,” riep de baas. In het speelkamertje?
Ja, daar lag hij te slapen. Toen de jongens hem omringden, vloog hij op, keek hen onderzoekend aan en blafte even.
“Wat een fijn dier! Prachtig! Wat een kop! Wat een mooi haar! Laten we hem meenemen naar buiten!”
Daar stoeiden en holden ze weldra met het vlugge dier in het zand. Hij maakte allerlei kluchtige sprongen en rende harder, dan een van hen allen. Totdat moeder de jongens binnen riep en het doopfeest begon.
Tony hield Désiré vast en zus zou hem heusch doopen, maar moeder kwam juist met een stuk worst, dat hij in één hap verslond. Toen bracht moeder beschuiten met muisjes voor de kinderen en kopjes chocolade en boterhammen en toen werd er op de gezondheid van den baas en zijn hond lekker gegeten en gedronken.
Daar kwam Tante ook nog met de beide nichtjes en die brachten presentjes mee ook, Tony was er heel blij mee, maar toch het meest met zijn prachtigen hond.
Ze deden samen nog allerlei spelletjes, toen vader Désiré weer naar het hok had gebracht en dronken nog limonade en aten koekjes en speelden nog in den tuin, totdat het klokje van 7 sloeg. Toen ging de visite naar huis en broer en zus moesten naar bed.
“Mag ik Désiré nog even goeden nacht zeggen,” vroeg Tony.
“Nu van avond dan,” zei moeder. “Hè lekker, toe zus ga je mee!” Samen vlogen ze naar het hok. Tony pakte zijn rechter poot. “Nacht hoor, droom je eens van me!”
Of de hond het deed? Maar Tony wel van hem. Den halven nacht reed hij op den rug van Désiré de geheele wereld door.
5. Désiré en Emy.
“Neen, zoo niet, recht op! Toe, dan krijg je een stuk worst!”
Eerst rechtop!
“Nee nog niet happen.—Eerst rechtop! Kop hups! Zus, trek hem eens aan zijn voorpooten.—Ja zóó! Recht kom dan! Nou stil zitten hoor. Een—twee—drie—vier—vijf—zes—. Mooi zoo! Daar is de worst! Zie je wel zus, hij kan ’t al. Désiré, hier!—Hij komt dadelijk, leuk hé?”
Op de plaats stonden ze. Désiré was al heelemaal gewend, ja het was net, of hij er altijd geweest was.
“Nou ik es,” zei zus: “Désiré, hier!”
“Zie je wel, hij doet ’t niet voor me,” en ze stampte met haar voet.
“Je hebt hem gisteren ook geslagen met dien stok,” zei Tony, “dat vindt hij ook niet lief.”
“Ja, maar hij had Lijsje stuk gebeten,” pruilde zus.
“Hij heeft ’t toch niet exprès gedaan; had die pop dan opgeborgen.”
“Had jij hem niet in de kamer gelaten. Hij mag mijn pop niet opeten.”
“Jij mag hem niet slaan.”
”’t Is een naar beest, ik houd niet van hem,” snikte zus nu en liep weg, om haar troost bij moeder te zoeken.
“Moe, Tony is kwaad, omdat ik Désiré heb geslagen, en hij had toch Lijsje verscheurd. Tony is niks aardig en Désiré is een nare hond.”
“Foei,” zei moeder, “zus je moet niet zulke leelijke dingen zeggen. Désiré wist niet, dat hij kwaad deed en Tony of vader zullen het hem wel leeren, maar zus moet niet met een stok slaan. Lijsje was een oude pop en je keek er nooit meer naar om. Als zusje zoo doet, vindt moeder haar niet lief.”
“Ik vind Désiré niet lief,” hield zus vol “en ik vind het niets prettig, dat Tony hem gekregen heeft.”
“Je meent het niet,” zei moe, maar zus ging niet meer naar Tony toe en bleef pruilen.
Als ze gingen wandelen, mocht Désiré nu ook mee. Wat was hij dan blij. Eerst ging hij aan een ketting, maar spoedig was hij genoeg gewend en liep buiten in het bosch los.
Hij volgde de kinderen op de hielen of sprong om hen heen. Soms was hij zoo woest, dat hij zus haast omver liep, of telkens tegen haar op sprong en zijn voorpooten op hare schouders zette. Dan was ze bang voor zijn grooten kop, ofschoon hij nooit kwaad deed.
“Toe laat Désiré nu maar en speel liever met mij,” vleide ze eens, dat ze weer in het bosch waren op een Woensdag middag.
“Ik speel toch immers met je,” zei Tony.
“Ja, maar je kijkt aldoor maar naar Désiré en hij loopt voor me voeten. Ga toch weg, beest! en ze schopte naar hem. Désiré sprong op zij en rende naar Tony, maar even later was hij weer bij zus terug en duwde zijn kop liefkoozend tegen haar aan.
“Kijk nou,” zei Tony, “je duwt hem ook altijd weg, en bent nooit eens lief voor hem. Ik vind het niets aardig van je.”
“Ik vind jou ook niets aardig en Désiré ook niet. Toe bind hem nu vast aan een boom, dan kunnen we prettig spelen. Wees nu eens lief,” vleide ze weer. En Tony, hoewel onwillig, kreeg halsband en ketting en riep den hond bij zich. Maar het schrandere dier, begreep wat zijn baas wilde, hij gehoorzaamde, doch sprong om Tony heen en blafte luid, alsof hij hem smeeken wilde zijn plan niet te volvoeren. Tony had medelijden met zijn hond, maar wilde zus toch ook graag pleizier doen. Hij streelde Désiré, klopte hem op den rug, maar deed hem toch den halsband om en bond hem aan een boom vast. “Nu stil liggen—koest, hoor.”
Désiré staarde hem bedroefd na en stiet een klagend gehuil uit, toen hij de kinderen zag vliegen over het gras en zelve niet mee mocht doen.
“Stil hoor,” riep zus.
“Mag ik hem niet losmaken,” vroeg Tony weer.
“Nee hoor, dan heb ik niets geen pret” en Tony gaf het dwingelandje haar zin.
Was het wonder, dat Tony wel eens alleen met zijn hond uitwipte.
“Waar is Tony, Moesje?” vroeg zusje.
“Uit,” zei moeder, “naar de wei met Désiré.”
“Hé, Moesje, mocht ik dan niet mee?”
“Maar je wil immers nooit, dat Désiré los is. Het arme beest mag toch wel eens vrij rondloopen. Daarom is Tony alleen met hem uitgegaan.”
Groote tranen! Schokkend snikte ze. “Hoe leelijk van Tony, zie je wel, dat hij meer van dien naren hond houdt, dan van mij.” Ze wierp zich voorover op de zitting van vaders grooten stoel en snikte haar verdriet uit, toen moeder de kamer uit was.
meer van dien naren hond houdt.
Ze voelde zich echt ongelukkig, omdat broer weggegaan was en meer om den hond gaf dan om haar.
“Ba, die nare hond, die akelige hond! was hij maar nooit hier gekomen!—”
Tony bleef niet lang weg. Zus lag nog met het hoofd op de zitting, toen de deur, die aanstond werd opengestooten en ze plotseling een snuiven en hijgen naast zich hoorde. Désiré stak zijn goedigen kop door de armleuning en likte haar krullekopje. Sprong toen achter haar om naar den anderen kant, maar voordat hij haar gezicht kon vinden, trapte zij achteruit: “Ga je weg! naar beest!” Zóó erg meende zij het niet! Ze schrok er zelf van. De hond sprong jankend op zij en liep hinkend op drie pooten de deur uit, de gang in, naar Tony. Zus keek hem na. “Wat zal Tony zeggen,” dacht zij.
“Wat is er gebeurd, Désiré?” hoorde zij Tony vragen.
“Kom hier en laat de baas eens kijken.” De hond jankte luider, zeker bevoelde Tony zijn poot. “Heb je in een spijker getrapt?” Juist kwam vader uit het kantoor aan den anderen kant van de gang.
“Wat is er, heeft hij zijn poot bezeerd? Het lijkt wel of die in de knel heeft gezeten.”
“Zoo pas liep hij nog op vier pooten naar binnen,” antwoordde Tony.
Zus was opgestaan, maar ze ging niet in de gang. Ze durfde vader en Tony niet onder de oogen komen, maar liep de tuindeuren door naar moeder, die aardbeien plukte.
“Kindje, wat heb je toch gehuild. Hoe dom, toch,” zei moeder.
Toen barstte ze opnieuw in tranen los en verborg snikkend haar hoofd in moeders rokken.
“Kom, je mag niet zoo jaloersch zijn, Tony komt gauw weer thuis, help moeder maar plukken,” hernam moeder, die dacht, dat het alleen daarom was. En zus begon haar te helpen, bang dat vader en Tony komen zouden. Ze vloog niet op, hen te gemoet, toen ze in den tuin kwamen, om Désiré naar het hok te brengen.
“Wat is er met Désiré,” riep moeder tegen hen. Zus hoorde, hoe vader vertelde, dat de poot gekneusd was en Tony zei, dat hij niet begreep, hoe het gekomen was. Toen zei moeder, dat ze moest binnen komen.
Op moeders schoot
“Wat zus, ben jij daar? Krijgt vader geen kusje. Ben je zoo ijverig bezig?” Vader kwam naar haar toe. Zus bukte en bukte, totdat Vader haar optilde en haar gezichtje tegen zijn lippen drukte. “Heb je geschreid? Waarom?” Ze antwoordde niet maar sloeg de oogjes neer. Vader schudde haar boven zijn hoofd heen en weer. “Lach eens gauw, lachen, zeg ik.” Toen droeg hij haar naar binnen en zei, dat ze zich gauw moest laten wasschen, want dat ze er zoo niets aardig uitzag.
Zus had niet veel te vertellen, maar at zwijgend haar boterham met aardbeien.
Toen moeder haar ’s avonds naar bed bracht en zij op moeders schoot haar gebedje had opgezegd, nam moeder haar in de armen, boog haar hoofdje achterover en vroeg: “Is zusje heel lief geweest vandaag?” Toen snikte ze.
“Maar ik had het zoo erg niet gemeend.” “Wat,” vroeg moeder verwonderd. Zij dacht alleen aan haar boosheid, omdat Tony haar niet had meegenomen. “Ik deed maar even zóó, maar ik wist niet, dat ik hem zoo’n pijn deed, heusch niet,” zei zus. Nu begreep moeder ineens en vriendelijk maar ernstig zei moeder: “Ik ben blij, dat je er spijt van hebt. Je moet nooit meer zoo leelijk doen tegen Désiré, omdat broer zooveel van hem houdt.”
Zus zei “neen moesje,” kreeg een nachtkus en ging slapen.
Moeder vertelde het beneden aan Tony en vader, maar niemand sprak er meer over later. Gelukkig werd de poot gauw weer beter en kon Désiré weer heel gauw draven en springen als vroeger. Zus keek niet naar hem om, deed hem niets, maar ging hem een beetje uit den weg en vond het nog steeds niet prettig, als hij mee uit ging. Als broer eens met haar alleen naar Tante ging, die Désiré liever niet op bezoek kreeg, dan kon ze niet nalaten te zeggen: “Leuk hè, Tony, weer zoo samen. Met Désiré is toch zoo vervelend,” en Tony zei maar niets, want hij vond het niets aardig, dat zus zoo weinig met Désiré op had.
6. De landlooper.
Een jaar was voorbij gegaan sedert Désiré bij Tony kwam en het was een prachtige, groote hond geworden. Tony was ook flink gegroeid en hoe langer hoe meer was hij van Désiré gaan houden, die zeer gehecht was aan zijn kleinen baas. Désiré was ook voor zus heel lief maar haar afkeer van den hond was eer toe- dan afgenomen. Zij beantwoordde zijn liefkoozingen nooit en als hij te dicht bij haar kwam, zei ze steeds: “Tony, roep hem dan toch. Hij wil me likken.”
“Maar je hoeft niet bang te zijn, hij doet je geen kwaad,” zei Tony.
“Ja, maar ik vind het een naar beest. Toe ga weg, ga naar den baas,” en ze liep weg. Soms wilde ze niet meer met Tony uit, omdat hij Désiré meenam en al schreide ze dan ook niet, toch vond ze het naar, dat hij liever met den hond uitging en haar thuis liet. Hij deed het, omdat moeder niet wilde, dat ze altijd haar zin kreeg, maar het hinderde hem altijd.
’t Was een warme zomerdag. Alle deuren en vensters van het huis stonden open, zooals ze buiten zoo dikwijls doen. Moeder zat in de tuinkamer te naaien. Vader was op het kantoor aan dan anderen kant van het huis, dat een afzonderlijken ingang had en met een deur in de gang uitkwam van het woonhuis. Tony was op school. De vacantie was nog niet begonnen, maar iedereen verlangde er naar, want het was zulk heerlijk weer om in het bosch te liggen of te wandelen.
Juist kwam Jans aan de voordeur, om melk te nemen, toen de veldwachter voorbij ging.
“Hebben jelui hem al, van Buren?” riep de melkboer hem toe.
“Nee,” antwoordde de veldwachter, “maar je mag de voordeur wel dicht houden, Jans, want het is een gevaarlijk, brutaal sinjeur, en hij kon best eens binnen komen, als je hem zoo uitnoodigt.”
“Over wien heb je ’t nou?” vroeg Jans.
“Nou, je zal toch ook wel gehoord hebben van dien landlooper, die bij Japik naar binnen is gegaan en bezig was de zilverkast leeg te stelen. De knecht kwam er net op af, maar hij is verdwenen voor ze hem pakken konden. Nou zeggen ze, dat hij weer gezien is in de buurt.”
“Ja, dat is secuur, ’t moet hem zijn.” antwoordde de veldwachter, “en hij zal me geen tweeden keer ontloopen.”
Zette de handen in de zij
Jans zette de handen in de zij, om de zaak eens terdege te bepraten, want ze was bang voor landloopers en moest het fijne ervan weten.
Zus was met haar poppenwagen den tuin ingegaan.
Achter den grooten pereboom was het prieeltje, dat was altijd haar huisje. Daar kon ze zoo eenig spelen. Niemand kon er haar zien van het huis af. Om den tuin was een groene haag en er achter was een smal pad, dat naar den eenen kant op de groote wei en naar den anderen kant naar het bosch voerde. Er kwam haast nooit iemand anders langs dan een enkele boer, die in de wei zijn koeien liet grazen en bij het bosch woonde.
De vogeltjes zongen luid in de hooge boomen, krekeltjes piepten in het gras langs den weg en verder was het stil, heel stil. Zus ging op den houten grond van het prieeltje zitten en begon zacht een wiegeliedje voor de poppen te neuriën. Zachtjes aan werd ze zelve slaperig, legde haar hoofdje op een voetenbankje en dommelde in.
Eensklaps hief ze verschrikt haar hoofdje op.
Een ruwe hand werd op haar mondje gelegd. Ze opende verschrikt de oogen en gaf een gil, die dadelijk werd gesmoord. Een afschuwelijk gezicht was over haar heengebogen. Een man in vuile lompen gekleed, lag naast haar op zijn knieën. Ze beefde van afgrijzen, wilde de hand wegduwen. “Houd je mond, mormel,” siste hij door zijn vuile tanden en ze voelde zijn adem op haar hoofd. Tegelijk rukte hij aan het gouden kettinkje, dat ze om haar halsje had. “Jelui alles en ik niks hè,” mompelde hij en stak het in zijn zak. Toen greep hij naar haar oortjes en wilde de belletjes er uit trekken, zonder er zich om te bekommeren of hij daarbij haar oorlelletjes doorscheurde, maar ineens trok hij de hand terug, uitte een half gesmoorde gil en greep naar zijn been.
Désiré, die een eind verder in den tuin onder de struiken had liggen slapen en door den dief niet was opgemerkt was door de gil van zus, hoe zacht ook, toch ontwaakt en met een paar sprongen op den aanvaller afgevlogen, die hij in zijn been beet.
Zus vloog overeind en rende luid schreiend naar huis. Ze hoorde Désiré woedend blaffen, de man vloeken en tieren, de haag kraken, maar keek niet om en liep onder ’t geroep van “Moeder! moeder een dief!” zoo gauw ze kon, het huis in, terwijl Jans net de kamer in kwam. Moeder was op het geschrei toegesneld, maar begreep niet zoo gauw. Jans nog onder den indruk van het gehoorde, liep zoo hard mogelijk de gang weer in, naar de voordeur en gilde “Van Buren, Van Buren—hier, hier!” De veldwachter wilde juist den hoek omgaan, maar kwam nu terug.
Moeder was ondertusschen den tuin ingeloopen op het geblaf af en zag Désiré in woedend gevecht met een haveloozen man, die half over den haag geklommen was en beproefde den hond zijn keel dicht te knijpen, daar het beest hem niet wilde loslaten.
op den kop van den hond.
“Ga vader halen,” riep moeder tegen zus “gauw!” maar juist kwam de veldwachter, die spoedig gevolgd werd door vader en een besteller door Jans van het kantoor gehaald. “Houd hem, Désiré,” riep de veldwachter. De man wilde zijn vuist met kracht op den kop van den hond doen neervallen, maar het was te laat. De veldwachter had hem beet en met hulp van de anderen werd den man, hoe hij ook tegenstribbelde, over den haag teruggetrokken.
“Laat los Désiré, kom hier,” riep moeder, die zag hoe hij den man gebeten had. Désiré gehoorzaamde en vloog naar moeder, die zijn grooten kop tusschen haar handen nam en hem liefkoosde. “Beste hond, goed beest.” Brr, ze rilde. Zoo’n vreeselijke man. Wie weet wat hij haar kind had gedaan, als Désiré er niet was geweest.
“Kom, hier, beest, kom hier, je krijgt wat lekkers van de vrouw,” en de hond drukte zich tegen haar aan.
Jans kwam met zus hem tegemoet. Nauwelijks zag hij haar of hij vloog op haar af, sprong tegen haar op en wilde haar in haar gezicht likken.
“Nee weg, weg,” riep ze. “Foei zus, aai hem dan, haal hem dan eens aan. Als hij er niet was geweest, brr! wie weet wat die leelijke man gedaan zou hebben.”
“Kom hier” en ze nam zus in den eenen arm, knielde neer nam den kop van Désiré in den anderen en liet het kind den hond aaien, om hem te bedanken voor zijn trouwe hulp. Hij besnuffelde haar aan alle kanten, alsof hij onderzoeken wilde, of haar niets kwaads was overkomen.
Vader kwam even later weer terug—een paar boeren hadden den man met den veldwachter, naar den toren gebracht. Juist kwam Tony thuis.
“Moeder, ze zeggen dat van Buren een landlooper in den toren heeft en dat Désiré hem gepakt heeft, is dat waar?”
“Ja,” zei moeder, “dat is waar, hier zus, geef hem een stuk worst.”
sloot vol verrukking zijn vriend in de armen.
“O, wat is dat lief van je Désiré,” riep Tony. “Nu hou je toch wel van hem, hè.”
Zus antwoordde niet, ze stak even de hand uit met de worst, maar trok die ook weer dadelijk terug, toen Désiré ze had aangepakt en vluchtte bij moeder, die haar op schoot nam en tegen zich aan drukte.
Maar Tony sloot vol verrukking zijn vriend in de armen, die zijn lief zusje gered had.
“Moeder,” zei hij nadenkend. “Weet u wat ik zoo jammer vind. Als een menseh iets voor je heeft gedaan, waar je erg blij mee bent, kan je het hem zeggen en er hem wat voor geven, wat hij graag hebben wil. Maar bij een hond kan het niet.”
“Neen,” zei moeder, “dat is waar, maar we kunnen lief en goed voor hem zijn en veel van hem houden, dat voelt hij wel.”
Voortaan zeide zus er niets meer van als Désiré mee uit ging, ze was niet onvriendelijk voor hem, maar haalde hem toch nooit aan zooals vader en moeder, en de anderen deden of speelde niet met hem. Het kostte haar nog steeds moeite hem niet weg te duwen, als hij tegen haar opsprong of zijn goedigen kop in haren schoot legde.
7. Uit logeeren.
Tony had vacantie gekregen. Hij was opgetogen met een mooi rapport thuis gekomen en vader en moeder waren ook heel blij.
“Nu!” zei moeder. “Wat dunkt u, vader, zoo’n flinke jongen mag wel eens een extra’tje hebben.”
“Ja, zullen we het dan maar doen?” vroeg vader lachend.
“Wat doen,” zei Tony en keek van vader naar moeder, maar zij lachten en zeiden nog niets.
“Watte, moesje?” vleide zus.
“Och, ik denk, dat ze toch niet graag willen.”
“Wat niet graag willen?”
“Nu, dan zal ik het je maar vertellen. Wie wil er van jelui tweeën mee naar grootvader en grootmoeder?”
“O heerlijk! Ik! en ik!” riepen ze allebei en vlogen hun ouders om den hals.
Eenig zeg Jans, we gaan naar grootvader.
Opeens voelde Tony den kop van Désiré onder zijn arm.
“Désiré! we gaan naar grootvader en -moeder. Ga je mee? Kijk, vader, Désiré lacht ook, ziet u wel. Hè, mag hij ook mee. Grootvader heeft hem nog nooit gezien en het huis is toch groot genoeg, op het erf kan hij zoo heerlijk rondloopen en dan—hè, ja vader, mag dat?”
“Ik denk wel, dat het goed zal zijn. De reis is niet zoo lang en als we derde klas gaan kan hij mee.”
Het gezichtje van zus betrok wat, maar Tony was dol van blijdschap en vloog met Désiré de gang door naar de keuken om Jans de heerlijke tijding te brengen.
“Eenig zeg Jans. We gaan naar grootvader en Désiré gaat mee!”
“Och kom,” zei Jans. “Désiré mee, hoe kan dat nou?”
“Ja, ja, vader neemt ook een kaartje voor hem. Wat zal grootvader wel zeggen. Ik heb hem toch immers ook van grootvader gekregen en hij heeft hem nooit gezien. Dat is toch ook gek!”
“Nou dan zal je opa het ook wel prettig vinden. Het is er immers nog veel meer buiten dan hier. Hij zal wel gauw zorgen den weg te kennen, dat hij los kan loopen.”
“Ja natuurlijk, hij is zoo slim,” antwoordde Tony trotsch op zijn lieveling. En de hond keek alsof hij alles begreep en trok zijn baas mee den tuin in en holde met hem om het hardst om de perken om zijn vreugde uit te buitelen.
De lang gewenschte dag brak aan. Gepakt en gezakt ging de geheele familie naar den trein.
Hoe verrukkelijk was die reis. Désiré zat als een deftig passagier voor het raampje te kijken en hield zich voornaam stil. Al de andere reizigers nam hij wel goed op uit zijn hoekje, maar hij scheen heel tevreden met het gezelschap en deed verder net of ze niet bestonden. Hij voelde zich blijkbaar recht op zijn gemak en in zijn nopjes.
als een deftig passagier
Enkele menschen gingen terug, als ze den hond zagen zitten en wilden niet in de coupée, al verzekerde Tony ook: “hij doet heusch geen kwaad, komt u maar gerust.”
Désiré trok zich ook daarvan niets aan. Tony had schik voor zes.
Wat stond grootvader te kijken, toen hij behalve de gevraagde ook nog een onverwachte logé zag uitstijgen.
“Is dat nu Désiré,” zei hij, toen hij kinderen en kleinkinderen hartelijk had verwelkomd.
“Ja, grootvader, ’t mocht wel, niet?”
“Zeker, zeker, jongen, ik ben heel blij, dat ik hem ook eens zie. ’t Is een prachtbeest en een best dier ook. Hij kan bij ons eens goed genieten. Kom, nu maar gauw in den tentwagen. Hij kan wel naast je op den bok zitten. Dan gaan we gauw kijken, of grootmoeder de pannekoeken al klaar heeft.”
Ook door grootmoeder werd Désiré hartelijk ontvangen.
“Hij hoort toch bij de familie,” zei de lieve vrouw, “en was in de uitnoodiging begrepen,” en ze was verrukt over hem, toen zij bemerkte, dat hij zoo gehoorzaam was en zoo netjes, dat hij zijn pooten op de mat veegde—en dat hij al evenveel van haar pannekoeken hield als de kleinkinderen.
Spoedig waren kinderen en hond ook met de meiden en knechts van de boerenplaats de beste maatjes. Het was een flinke boerderij “Nooit gedacht”. Keurig zag alles er uit. Heerlijke boomen op het erf. Pere- en appelboomen—kersen en aardbeien—een lief tuintje met bloemen. Uitgestrekte weilanden er om heen met koeien en paarden en verderop bouwland en hooiland. Voor dag en dauw haast liepen de kinderen al mee naar het veld, of trokken ze mee naar het hooiland. Désiré vloog als een dolleman door het hooi, hapte er in, wierp het met zijn kop omhoog, kroop er onder, zoodat zijn krulharen en zijn staart er soms onder zaten. En als de wagens naar huis gingen, zaten de kinderen en de hond er boven op.
Gingen ze verre wandelingen maken met grootvader en vader, dan ging Désiré ook mee. Alleen met de koeien kon hij het niet te best vinden of eigenlijk de koeien niet met hem. Als ze op een pad kwamen, dat door een weiland liep, nam vader hem maar even aan den halsband, vooral als de koeien met de koppen over de hekken stonden, of er geen hek of sloot was. Dan werd Désiré onrustig en kroop zelve dicht bij hen.
Dat hij al evenveel van haar pannekoeken hield.
Dikwijls aten ze onder een grooten boom voor het huis. Dat vond Désiré heerlijk, want dan kreeg hij af en toe wel een beentje of hapje mee.
Zaten de kinderen en de hond er boven op.
“Jongens, hij zal heelemaal verwennen,” zei moeder, “dan gaat hij thuis nog bedelen.”
“Ja, moeder,” antwoordde Tony “en wij worden hier ook verwend.”
“Daar ben ik ook hard bang voor,” hernam moeder weer, “en dan hebben we thuis met drie in plaats van met twee wat te stellen.”
Grootvader lachte er wat om en wierp den kinderen nog wat bessen op het bord en gooide den hond een been toe.
Moeder dreigde hem met den vinger, doch het hielp niets. Grootvader bleef lachen: “’t zal zoo’n vaart niet loopen, thuis is thuis—maar ze zijn nu ook op ‘Nooit gedacht.’”
Grootmoeder schudde het hoofd en merkte tegen vader op: “Zoo sprak je vader ook niet, toen jij klein was, Antoon,” en vader antwoordde: “Neen, toen deed u het” en hij boog zich over grootmoeder heen en kuste haar, dat het klapte.
“Foei, foei, wat moeten de kinderen wel denken,” zei ze.
“Dat u een lieve grootmoeder bent,” zei Tony, greep grootmoeders hoofd en stopte haar een paar lekkere donkere vruchten in den mond, “en dat grootvader, de beste grootvader is van de heele wereld, hè Désiré, wat zeg jij.”
En Désiré zei niets, maar kwispelstaartte; hij was het toch heelemaal met Tony eens.
Er kwamen wel eens regendagen, dan hadden de kinderen genoeg pret in huis, want vader en moeder hadden nu veel tijd om met hen te spelen en grootvader kon zoo eenig, heerlijk vertellen. Maar Désiré zat dan treurig voor het raam, alsof hij wachtte, totdat het ophield, om zich buiten te kunnen verlustigen. Of hij sloop stilletjes weg en ging in zijn eentje een wandeling maken, maar dan kwam hij toch meest heel gauw terug; en toen hij bemerkte, dat hij dan in de keuken moest blijven, om op te drogen en niet mocht binnen komen, beviel hem dat ook al niet en deed hij het niet meer.
8. In gevaar.
Het was Zondag en prachtig weer.
Bruin werd voor den tentwagen gespannen. Koo ging op den bok zitten met de Zondagsche spullen aan. Hij zou grootvader, grootmoeder, moeder en vader met het gerij naar de kerk brengen, die veel te ver was, om er heen te loopen. Het was stil op de boerderij, alles blonk tegen je aan—tot zelfs het straatje voor de deur glom op zijn Zondags. De kinderen stonden voor het hekje met Trijntje de huismeid en wuifden de vertrekkenden na.
“Dag, jongens!” riep vader en boog zich nog even uit het wagentje. “Ga niet te ver uit de buurt, hoor!”
Koo op den bok.
“Dag zus, zoet zijn,” riep moeder en wuifde met de hand, boog zich om het zeil van den kap, nog eens en nog eens. “Dag! dag!!”
Toen de kerkgangers om den hoek waren verdwenen, holden Tony en Désiré het erf op en lieten zich onder luid gejuich en geblaf door zus en Trijntje nazetten.
Toen ze allen buiten adem waren, gingen ze de laan een eindje inwandelen. Maar Trijntje kon niet ver van het hek, want ze was maar alleen thuis. Ze ging weer terug, want ze moest nog voor het eten zorgen.
“Mogen wij nog even verder,” vroeg Tony. “Even naar het bloemenveld.”
“Ja, dat is goed,” zei Trijntje, “dat is niet zoo ver. Maar dan weer thuis komen, hoor.”
“Ja, we gaan alleen naar het bloemenveld, een boeketje plukken voor grootmoeder,” zei zus.
“Ja, heerlijk.” Trijntje ging langzaam terug en Tony, zus en Désiré gingen de laan weer in, staken den rijweg over die naar het dorp voerde, en kwamen op een voetpad dat door de wei- en bouwlanden liep. Spoedig waren ze op een groote vlakte, die bezaaid was met allerlei wilde bloemen. Hier konden ze naar hartelust plukken.
Zus ging dadelijk aan den gang. Tony liep met Désiré wat op. Hij wou eens zien, waar die laan eigenlijk op uit liep, en wat er achter die hooge boomen was aan de andere zijde van het bloemenveld, zooals moeder het voor de grap noemde.
Désiré scheen het warm te hebben van het hollen; hij liep met de tong uit den bek langzaam naast Tony voort. Doch eensklaps snoof hij in de lucht, bleef even stilstaan, nam toen een sprong en stoof recht op de boomen af.
Naar hartelust plukken.
“Wat moet dat? Wat heb je,” riep zijn kleine baas verwonderd en volgde hem wat langzamer.
Toen hij bij de boomen kwam achter het struikgewas uit, hoorde hij een klokkend geluid en zag Désiré aan den kant van een vrij breed water lustig staan drinken.
“O, is daar de rivier al. Is die zoo dicht bij. Dat wist ik niet eens,” zei Tony bij zich zelven. “Wacht, jongetje, je kon wel weer eens zwemmen, net als gisteren met vader.
“Kom hier, Désiré.” Hij zocht een grooten tak, ging naar den kant en wilde hem in het water gooien, maar bedacht zich ineens, dat hij eerst wel eens naar zus mocht kijken. Die zou het ook zeker graag zien.
“Zus! zus!” riep hij terugkeerend naar het bloemenveld. Hij zag haar niet. Ze was achter de hooge struiken verborgen. Hij zette zijn handen als roeper aan zijn mond en riep “zus, zus, Emy!!” Désiré snelde hem vooruit en had heel gauw haar spoor gevonden. Daar kwam hij weer tusschen de struiken uit, gevolgd door zus, die de beide armen vol bloemen had.
“Kijk, Tony, mooi hè,” draag jij ook wat, dan maken we er thuis een boeket van.”
“Ja prachtig,” antwoordde Tony, “leg ze maar even neer en kom eens mee, zeg. Daar achter die boomen, vlak bij, is een groot water. Je weet wel, dat we laatst ook gezien hebben, toen we wandelden. Daar zullen we Désiré even in laten zwemmen, niet. Kom mee” en hij trok zus haastig mee naar de rivier.
Spoedig stonden ze aan den oever. Tony wierp nu een tak in het water en riep: “Désiré pak ze.” Désiré bedacht zich niet en met aandacht keken de kinderen toe, hoe de hond heenzwom en met den stok in den bek terugkeerde.
Wat lachte zus om het afschudden van de druppels.
“Kijk,” zei ze, “nu moet je daar verder op eens gaan. Daar waar die punt uitsteekt, gooi daar nog eens, dan komt de stok misschien aan den overkant.”
“Ja,” zei Tony, “dat is leuk, kom mee!”
Langs den schuinen kant ging hij naar beneden. Hij dacht er niet aan, dat hij iets verkeerds deed. Een smalle strook steenachtige grond stak een eind de rivier in.
“Ik durf eigenlijk niet verder,” zei hij nog.
“He flauw!” zei zus.
“Nou ga jij dan.”
“Ja maar ik ben een klein meisje,” zei de wijsneus.
“Nou vooruit,” zei Tony, die graag een held was in zusjes oogen.
Voorzichtig sprong hij van den eenen steen op den anderen en kwam zoo een aardig eindje naar voren.
Désiré stond aan den kant en blafte jankend.
Zus klapte in haar handen van pleizier: “Gooi nou!” riep ze.
“Désiré! pak ze!” riep Tony, slingerde zijn arm en wierp met zoo’n kracht, dat hij zijn evenwicht verloor en voordat hij besefte wat er gebeurde, links afgleed en met een plons in het water terecht kwam.
“Tony! O, moeder, help!” riep zus en snelde naar den kant. Maar Tony was een heel eind af.... “Moeder! Vader!” gilde ze in haar angst.
“Vader,” gilde Tony ook spartelend met handen en voeten.
in het water zinken.
Hij trachtte de steenen te grijpen, maar of hij daardoor zichzelf afduwde of dat de stroom hem weg voerde, hij schoot in eens verder de rivier in. Zooals hij van Désiré gezien had, sloeg hij met handen en voeten en hield zich zoo nog boven, schreeuwend om hulp.
Zus liep wanhopig heen en weer.
De hond echter had zich niet lang bedacht. Hij was te water gesprongen en zwom met alle kracht naar de plaats, waar zijn kleine baas dreef.
“Gauw, Désiré, gauw,” riep het kind, voelend, dat hij zonk.
Zus gilde maar steeds door. Ze zag haar lieve Tony al dieper en dieper in het water zinken, ze zag, dat hij verdween, voordat de hond hem nog had bereikt en ze sloeg de handen voor de oogen. Toen kwam het ineens in haar op, dat ze iemand moest gaan halen. Ze had een boerderij gezien, daar bij de laan. Ze wilde er heen gaan, maar het was of ze niet kon loopen. Ze keek weer naar het water. Daar kwam Désiré terug. Heel langzaam. Zijn kop hield hij hoog op. In den bek had hij den riem van Tony. Zijn hoofd kwam even boven het water uit. Zijn lijf en zijn beenen hingen er in.
9. De Redding.
“O, Désiré,” riep ze smeekend, “houd hem vast, houd hem vast.“ “Help! help!” riep ze nog eens en keek om zich heen. Toen ineens vatte ze moed, kroop op handjes en voetjes omlaag naar den waterkant naar de plaats waarheen Désiré zwom met zijn zwaren last.
“Lieve hond, zoete hond, toe dan, toe dan,” riep ze en het was of het moed gaf aan het trouwe beest. Het spande nogmaals al zijn krachten in. Daar was hij er bijna. Het hoofd van Tony zonk lager. “Toe dan, goeie hond, toe lieve Désiré, toe dan.”
“O lieve Heer, laat hem niet verdrinken,” bad ze; boog verder voorover en greep een stuk van Tony’s blouse. Ze trok en trok zoo hard ze kon. De hond spande zich nogmaals in, lichtte den kop wat hooger op en zette de voorpooten op den oeverrand. Met vereende krachten sleepten ze den drenkeling tegen den kant op.
Désiré, hijgend van inspanning, likte hem aan alle kanten. Zus boog zich over hem heen, riep hem bij zijn naam, kuste hem, maar Tony’s oogen waren gesloten en alle liefkoozingen maakten hem niet wakker. Zus bemerkte niet eens, dat Désiré ook haar belikte en dat zijn groote kop, vlak naast haar gezichtje over Tony heenboog.
De hond scheen het eerst op den inval te komen, dat het zoo niet kon blijven. Plotseling hield hij op met likken, liet een luid geblaf hooren en vloog toen als een pijl uit de boog in de richting van het bloemenveld.
“Désiré! hier,” riep zus in doodsangst, dat hij haar alleen liet met broertje, die maar al sliep. “O Désiré, loop niet weg, ik zal nooit meer boos op je zijn, loop niet weg.”
“Tony, word toch wakker, Tony, lieve Tony,” snikte ze dan en begon hevig te schreien.
Opeens hoorde Emy den hijgenden adem van Désiré weer in de verte. Ze keek op. Daar kwam hij om de boomen heen, liep weer terug, rende nog eens vooruit en achter hem kwam een kleine, dikke man met een dikken stok in de hand. De hond sprong voor hem uit, bleef staan, keek of de man hem nog volgde en rende dan weer voort, om even later nogmaals terug te gaan.
Eindelijk kwam hij hijgend op de kinderen af. De dikke man had nauwelijks de kinderen in het oog gekregen of hij verhaastte zijn stap. Hij nam zijn pet van het hoofd en veegde met een rooden zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Blazend en puffend kwam hij naderbij en riep: “Wat is er gebeurd? Heeft die jongen in het water gelegen?” Zus keek hem verstomd aan. “Hoe lang is het al geleden” vroeg de man verder, terwijl hij snel zijn stok en pet neerwierp, zijn jas uittrok en bij Tony neerknielde. Hij voelde aan zijn arm, legde zijne hand op Tony’s borst, zijn oor er tegen en begon haastig zijn kleeren los te maken, terwijl hij mompelde. “Wie ben jelui, ik ken je niet. Toe zeg toch eens wat meisje, ga je moeder halen. Woon je vlak bij?” Zus zag hoe de man Tony’s armen heen en weer ging bewegen, ze keek, maar verroerde zich niet. Ze was bang voor dien rooden dikken man, die zoo raar deed, bang voor Tony, die daar zoo stil lag en ze greep ineens den grooten kop van Désiré en drukte zich vast tegen hem aan. Ze voelde, dat hij haar beschermen zou.
“Toe kindje,” hijgde de man, “ga toch, daar is een huis. Haal gauw hulp of het is te laat. Ik kan je broertje alleen niet helpen. Ga, gauw.” Ze keek in de richting, waarin de man wenkte met zijn hoofd en zag een kleine boerenwoning. Nu scheen ze pas tot bezinning te komen. Ze keerde zich om en snelde er heen zoo gauw ze loopen kon. De hond hief den kop op, scheen in twijfel wat hij nu moest doen, bij zijn zieken baas blijven of met het kleine zusje meeloopen. Hij liet een klagend gehuil hooren, liep zus na en keerde weer terug naar Tony; keek naar den man en likte Tony in het gezicht. Toen keek hij weer op naar zus en schoot eensklaps voort haar na. Bij de boerderij gekomen, liep zus, gevolgd door den hond, het hek in, maar toen durfde ze niet verder en draalde besluiteloos. De hond begon te blaffen. Toen kwam er een meisje naar buiten, vroolijk zingend liep ze op zus af en zei vriendelijk. “Wel—wat had de jonge juffer?”
Kwam een meisje naar buiten.
Zus wees met het vingertje in de richting, waar broertje lag en zei zacht. “Die man vraagt of er iemand komt. Hij heeft in het water gelegen.”
“Wie, die man?” zei het meisje verschrikt.
“Neen, Tony, en hij heeft z’n oogen dicht; gaat u mee alsjeblieft, ik ben zoo bang,” riep ze ineens vertrouwelijk, greep de rokken van het meisje en wilde haar meetrekken.”
“Ja, ik ga mee hoor, wacht even. Teun, Jacob!” riep ze naar binnen, “kom gauw mee, er is een in het water gevallen.” Twee lange boerenjongens, kwamen nieuwsgierig naar buiten loopen en terwijl het meisje wees en vertelde, trokken ze hunne klompen aan die witgeschuurd voor het lage deurtje stonden en liepen met hun lange beenen snel vooruit.
Toen zus en het meisje weer terug kwamen, had de man hun al gewezen wat ze doen moesten en zat hij zelf even uit te blazen. De meisjes keken toe. Zus begreep niet, wat er gebeurde, maar stond zacht te snikken. Het meisje streelde haar wang en zei troostend:
“Kijk, kijk hij komt al bij, hij tilt zijn hoofd op. Huil nou maar niet, kijk. Vertel nu eens wie je bent?” “Emy, en hij is Tony,” snikte het kind.
“En waar zijn je vader en moeder.” “Naar de kerk.”
“Maar bij wie ben jelui hier, dan?” “Bij grootvader, daar,” wees zus, “over het bloemenveld.” “O, wacht, op ‘Nooit gedacht’”.
“Ja,” zei zus onverschillig, ze begreep niet eens waarom het haar werd gevraagd.
Werkelijk daar bewoog Tony zich, zuchtte en opende de oogen. Zus sprong op hem toe. “Tony, lieve Tony,” riep ze en zoende hem. Hij keek naar al die vreemde gezichten zonder te begrijpen. “Benauwd,” riep hij toen en begon te braken.
Toen rilde hij. “Ik ben zoo koud, Moeder!” zei hij.
De dikke man tilde hem op. “Kan je hem dragen,” vroeg hij Jacob. “Ja, geef maar op,” zei de grootste van de jongens en geen moeder had haar kind zorgvuldiger kunnen aanpakken en tegen zich aanvleien dan de knaap deed.
“Hier mijn jas maar over hem heen, het schaap heeft het koud,” zei de dikke man. “Loop jelui maar wat aan, ik kom ook wel, maar ik kan zoo gauw niet.”
De stoet zette zich in beweging. Désiré vroolijk blaffend, nu hij bemerkte, dat ze naar huis gingen, daarachter Jacob met zijn vracht en naast hem Teunis die het hoofd van Tony steunde. Daarachter het meisje met zus aan de hand en eindelijk de goede, dikke man, wiens korte beentjes moeite deden hen bij te houden.
10. Désiré overwint.
Trijntje had al niet begrepen, waar de kinderen toch bleven. Ze durfde de laan niet uit te gaan. Had al eens over den rijweg getuurd langs het pad en was weer terug gekeerd, bij zich zelve overleggend, of ze de deur maar zou sluiten en eens gaan kijken. Toen zag ze net de stoet de laan inkomen. Zus liet de hand van het meisje los en snelde op Trijntje toe. “O Trijntje, ze dragen Tony, hij is in het water gevallen.”
Trijntje verbleekte. “In het water en” .... ze liep de mannen tegemoet. Op het zien van haar angstig gezicht riep het meisje: “Hij is gelukkig weer bij, hoor, Siem de zwemmer heeft hem geholpen.”
Trijntje lichtte de jas op en keek naar het bleeke gezicht.
Tony keek haar even aan, maar zei niets. Ze vroeg, en het meisje vertelde wat zij wist.
“Wat zullen ze zeggen, wat zullen ze zeggen,” lamenteerde Trijntje en sloeg jammerend de handen in elkaar. “Er is niemand thuis.”
Ze nam Tony op schoot en met hun allen deden ze zijn natte kleeren uit. “Ziezoo,” zei Siem, “nou afdrogen en in een wollen deken in bed.” Tony klappertande. Het andere meisje had een kruik met heet water gevuld en Tony werd in de wollen deken gewikkeld, met de kruik in de bedstee gestopt.
“Wat warme koffie of thee,” zei Siem.
En hoewel Tony geen trek had, werd hem de warme thee met een theelepeltje ingegoten.
“Waar is moeder,” vroeg hij nog eens.
“Ja, die komt zoo,” zei Siem, “ga nou maar eerst wat slapen.”
“Waar ben ik?” vroeg hij weer en wreef met zijn hand over zijn hoofd.
“Hier,” zei zus, “bij grootmoe in de bedstee.”
Hij bekeek de bedstee, maar scheen het toch niet goed te begrijpen.
“Ik zal even naar het dorp gaan, om ze te waarschuwen,” vroeg Teun. “Is er niet een fiets van een van de jongens.”
“Zeker,” zei Trijn, “pak hem maar. Voorzichtig zeggen hoor, dat de boerin niet te veel schrikt. Nou ik bedank jelui wel hoor. Siem blijf je niet tot het volk thuis komt. Dat zullen ze niets mooi van je vinden.”
Maar Siem wou niet blijven, hij kwam nog wel eens hooren, later, zei hij en ging nu met Teun en Jaap weg. Anneke bleef bij Trijntje wachten, want die was bang alleen met Tony. Ze was geen kinderen gewend. Trijntje nam zus op schoot en ze gingen met hun drieën voor het bed zitten.
Désiré legde zijn grooten kop in den schoot van zus, en zij duwde hem niet weg, maar streek met haar handjes liefkoozend over zijn hals. Zoo zaten ze stil en het duurde niet lang of zusjes hoofd, viel op zij en steunend op den kop van den hond, viel het kleine kind in slaap. In de bedstee werd het ook stil. Tony was eveneens in slaap gevallen.
De beide meisjes spraken fluisterend met elkaar, totdat Trijntje opsprong. “Daar ben ze!” Zus werd door den schok wakker. Ze droomde dat Tony in het water viel en toen Trijntje haar op den stoel voor de bedstee neerzette, riep ze: “Désiré, help dan toch.”
De hond was ook ontwaakt. Zij liep op hem toe en terwijl zus zich over hem heenboog, fluisterde zij: “Lieve goede Désiré, jij hebt hem er uitgehaald,” en ze nam zijn kop in haar armen.
Zoo vonden vader en moeder hunne kinderen terug. Zus sprong dadelijk op en vloog schreiend op hen toe. “We konden het niet helpen! maar Désiré heeft hem er uitgehaald,” riep ze en vertelde aan één stuk, wat er was gebeurd.
Moeder kuste haar schreiend; vader liep dadelijk naar het bed, greep de afhangende hand van Tony en streelde zijn gezicht. Ook Désiré kwam bij het bed en duwde zijn kop onder moeders arm door, om Tony te zien.
“Désiré,” zei moeder en streelde hem, weer greep zus zijn kop en legde haar krullebol er tegen. Zoo stonden ze toen Tony de oogen open deed.
“Vader, moeder,” riep hij zacht en begon te schreien, “ik dacht, dat ik verdronken was, ik zal het nooit weer doen.”
Toen viel zijn oog op zus en den hond en hij lachte door zijn tranen heen.
“Ik heb getrokken,” zei zus.
“Hij heeft je er uit gehaald,” zei zus nog eens weer. “Zoete hond.”
“Heb ik het niet gedroomd?” vroeg Tony.
“Neen,” zei vader, “hoe is het nu? Hoe voel je je?”
“Goed vader, ik kan wel opstaan,” en hij wilde overeind komen, maar dat mocht niet.
“Hoe heeft hij den jongen tegen den kant opgekregen, dat begrijp ik maar niet,” zei grootmoeder.
“Ik heb getrokken,” zei zus nu, “want hij was zoo moe, hij kon haast niet meer.”
De tranen sprongen moeder in de oogen. “Die kleine zus en die goeie hond.”
“Je bent een flinke meid, hoor,” zei grootvader. “Samen heb jelui hem dus gered.”
“Wat zal je een angst gehad hebben, zoo alleen,” merkte grootmoeder weer op.
“Maar, Désiré was er toch bij,” zei zus weer.
“Wat is zoo’n beest toch slim, om hulp te halen.”
“Gelukkig maar, Antoon, dat we zoo’n dier hebben genomen. Eerst heeft hij zus gered en nu Tony weer. Hij is meer dan zijn geld waard.” zei grootvader.
“Dat is zeker, ik ben blij dat we hem hebben. Kom, hier trouw beest. Je zult het altijd goed bij ons hebben, hoor,” en iedereen op zijn beurt haalde den hond aan, die kwispelstaartte van plezier. “Désiré!” riep Tony.
Toen sprong zus naar hem toe, bracht hem bij Tony wipte op de teenen, boog zich over hem heen met haar arm om Désiré’s hals en fluisterde—“Nu houd ik ook van Désiré, hoor. Net zooveel als allemaal—net zooveel als jij.” En Tony kwam overeind en in een omarming nam hij zus en Désiré. “Ja, jelui hebt me samen er uitgehaald. Wat ben ik blij—wat ben ik blij.”
En de groote menschen zagen elkander aan en grootmoeder zei: “Dat is een zegen des Heeren,” en moeder knikte van ja.
Samen naar school.
Spoedig was Tony weer hersteld. Hij was er prachtig afgekomen. Met vader en moeder gingen de kinderen en de hond naar Siem den zwemmer, om hem een cadeautje te brengen en naar Anneke en Teunis en Jacob, om ook hen te bedanken. Iedereen in het dorp sprak over Désiré en hij werd overal nagewezen: Dat is die hond. Zonder Désiré gingen de kinderen niet meer uit, en stonden ze op het punt om heen te gaan, en was Désiré niet te vinden, dan was zus de eerste, om te zeggen: “Wacht u alsjeblieft nog even. Désiré is er nog niet.” Hoe ver de hond ook was, het leek wel, of hij het fijne stemmetje van zus overal hoorde.
Toen de familie weer naar huis terug gekeerd was, wist iedereen daar ook al spoedig van de heldenfeiten van Désiré en zus. Hij kwam nu niet alleen in de vrije uren van Tony op straat, maar iederen dag tegen twaalf en vier uur kwam Emy met Désiré de deur uit en gingen ze samen naar de school om Tony af te halen.
“Moeder,” zei Tony, “ik geloof, dat ik nu jaloersch moet worden, want Désiré lijkt wel meer van zus te houden dan van mij, en zij houdt ook meer van den hond.”
“Neen,” zei zus ernstig, “ik houd alleen zooveel van hem, omdat hij mijn lieven schat uit het water heeft gehaald.”
“Tony maakt maar gekheid,” antwoordde moeder, “hij weet wel beter.”
“Och ja,” zei Tony lachend, “ik ben er veel te blij om. Wij zijn nu drie trouwe kameraden. Kom hier” en hij tilde zus op den rug van Désiré en de drie trouwe kameraden gingen den tuin in en vader en moeder keken hen dankbaar lachend na.
1 Zie titelplaat.
II. Treintje spelen.
“Moesje, toe, zegt u maar ja”.
“Moesje, toe, zegt u
maar ja,”
Vleien Hans en Jantje,
En het kleintje streelt
haar wang
Met zijn dikke handje.
“Neen,” zegt Moeder,
“Janneman
Jullie moet niet zeuren,
’k Moet eerst weten,
wat je wilt,
Of ’t zal niet gebeuren.”
“Treintje spelen,
Moesje toe!
’k Heb zoo’n heel
mooi fluitje.
Dan ben ik de conducteur;
Machinist is Truitje.
Anna zit aan het loket
Kaartjes te verkoopen.
Hansje wil met vaders tasch
Met de kranten loopen.
“U en zus zijn passagiers,
En dan nog de poppen.
Aap en beertje zal ik in
Beestenwagens stoppen.”
Moeder lacht en Moeder knikt.
“O, het mag, gauw stoelen!
Zet ze alle op een rij,”
Zie ze eens krioelen!
Eindlijk is de trein gereed.
“Hola, conducteurtje!”
Roept Moe hijgend van de haast
“Doe—gauw open—’t deurtje.”
Jantje zegt: “Stap in, Mevrouw,”
Opent het portiertje.
—“Maar de trein vertrekt nog niet,—
’k Zet het op een kiertje.”
Waarlijk daar komt grootmoe ook,
Loopend op een vaartje.
”’k Moet ook mee naar Amsterdam,
Geef me gauw een kaartje.”
Lijsje gaat in d’ eerste klas
In de derde Jetje.
“Mag ik ook nog mee,” zegt Pa
Nu dat wordt een pretje!
“Kranten, Heeren, ’t Nieuws!” zegt Hans,
Jantje zegt: “’t portier moet dicht,”
Vader: “wacht nog even!”
“Daar komt nog een juffrouw aan
In een wit toiletje.”
Jan kijkt om, wie dat mag zijn?
Wel, ’t is poes Minetje.
Jan tilt poes ook in den trein
En gaat kaartjes knippen.
Daarvoor moet hij iederen keer
Op de treeplank wippen.
“Nu—vertrek! ’t is klaar! Vooruit!”
Roept hij dan tot Truitje.
En hij blaast zoo hard hij kan,
Op zijn schelle fluitje.
Oef! oef! oef! oef! oef! oef! oef!
Ja, dat moet zoo, weet je.
De machine stampt en blaast
Hansje helpt een beetje.
En do machinist roept: “Tuu!”
“Dag! Dag!” wat een leven!
Jongens, zou de echte trein
Zooveel pret wel geven?
Jan tilt poes ook in den trein.
III. De goudklomp.
1. Orleman en Soliman vinden den goudklomp.
In een groot bosch woonden de aardmannetjes onder een boom. De ingang naar hun verblijf was in den hollen stam. Zij werkten daar beneden heel ijverig. Het was soms zoo’n gehamer en geklop, dat de mieren er hard voor op de vlucht gingen, omdat ze meenden, dat er onraad was. De dwergen zochten naar prachtige steenen, waarvan ze dan huizen bouwden voor de prinsen en prinsessen. Zoo waren er twee van hen, Orleman en Soliman, weer eens uitgegaan om steenen te zoeken, heel diep in de aarde. Het baardje van Orleman veegde bij iederen hak over de ruwe steenen en er kwam al een heel fijn puntje aan, maar hij merkte er niets van. De voeten van Orleman werden al dunner en dunner van het schuiven over de puntige rotsblokken, maar hij merkte het ook niet. Ze waren veel te druk met hun werk bezig en hadden al een groote massa prachtige, gekleurde steentjes uitgezocht om een nieuw huis te maken voor de jongste prinses die heel gauw ging trouwen en dan toch een eigen woning hebben moest.
Doch opeens gaf Orleman een harde gil, zoodat Soliman van schrik zijn houweel op zijn kleine teen liet vallen en driemaal over zijn hoofd duikelde, waarbij hij telkens over zijn eigen baard struikelde. Toen hij wat van de schrik bekomen was, zei hij: “Maar wat is er dan toch Orleman. Wat heb je dan toch?” Orleman stond als razend in de rondte te draaien, zoodat je niets anders zien kon dan een enkele roode vlek, omdat hij een rood pakje aan had.
De jongste prinses.
Orleman hield nu ook op met draaien en daar de ruimte waar hij stond te klein was om te vallen, bleef hij op zijn beentjes staan, hoewel hij niets meer zien kon.
“Kijk jij dan,” gilde hij uit—“Goud—echt goud.”
“Och wat?” zei Soliman, misschien omdat hij nooit gehoord had, dat de jongens op straat wel eens wat anders zeggen of omdat hij te fatsoenlijk was, om straattaal te gebruiken, maar hij zei alleen, “och wat.” Hij wipte over een paar steenen naar Orleman toe en bleef verstomd staan kijken.
“Ja, ja,” knikte hij en eindelijk kwam het ook over zijn lippen, “Ja, ja! ’t is echt goud.” Toen grepen ze elkaar beet en dansten, voorover achterover, links en rechts zoo’n echt mooien dwergendans, zooals niemand ooit heeft gezien en Orleman gilde daarbij zoo hard, dat het niet veel scheelde of hij had zijn tong ingeslikt. Gelukkig, dat Soliman het nog net bemerkte en gauw de punt greep en het roode lapje weer naar buiten trok. Toen besloten ze samen zoo verstandig te wezen als één menschenkind en te beraadslagen wat ze nu met dien klomp zouden beginnen.
“Weet je wat,” zei Orleman na veel over en weer praten: “Als de jongens wat uit willen maken, gooien ze altijd hun petten op.”
zoo’n echt mooien dwergendans.
“Goed,” zei Soliman, die altijd vond dat Orleman zoo wijs kon redeneeren, als een schooljongen—en ze gooiden de mutsen op, maar toen ze voor hen lagen, wisten ze niet verder, want die lange puntmutsjes vielen aldoor op zij en zoo kon je er geen wijs uit worden, al was je de knapste schooljongen geweest.
“Nou,” zei Orleman weer, “dan weet ik nog wat.” En Soliman luisterde al met een open mond, zoodat Orleman net zien kon, dat hij geen verstandskies had. “We brengen hem aan den koning.” “Ja, aan den koning, die is een wijs man en zal wel weten, wat we er mee moeten beginnen.”
“Vooruit dan maar laten we hem samen opnemen.”
Nu zijn aardmannen altijd heel sterk, net zoo sterk als .... als.... je ze maar hebben wil, al zijn ze ook nog zoo klein. Maar of ze nu te hard moesten lachen of dat het ergens anders van was, ze waren toch niet sterk genoeg, om den klomp op te tillen. Hoe ze rukten en trokken ze konden hem niet verwikken of verwegen. De goudklomp bleef liggen waar hij lag. Toen bogen de arme dwergen hunne hoofden diep op hun borst met den neus in den baard en schreiden van verdriet.
Juist voelden ze een raar gekriebel over hun voeten. Daar kwam een groot leger mieren aangewandeld.
Orleman, was heel goedig van aard en altijd goede vrienden ook met de mieren. Dikwijls was hij ergens anders gaan hakken en graven, omdat hij hen in den weg zat, maar nu, dacht hij, was het hun beurt eens te toonen, dat ze hem waardeerden. Gelukkig had hij, toen hij nog jong was, de mierentaal heel goed geleerd; hij bedacht zich niet lang, maar sprak een baas van het troepje vriendelijk aan en vroeg hem om hulp.
De mieren waren heel blij en zetten vroolijke gezichten, omdat ze hem nu helpen konden en op bevel van het opperhoofd gingen ze met hun allen op den klomp goud af.
Het ging wel heel langzaam maar toch ging de klomp vooruit en kwam ten laatste aan voor het paleis van den koning.
Orleman bedankte de mieren vriendelijk voor de hulp en ging dadelijk naar het paleis, waar hij vroeg bij den koning te worden toegelaten. Zijne Majesteit was juist thuis en zat in zijner Majesteits kamerjapon aan de tafel op zijn rijk met edelsteenen versierden troon ’n gouden pijp te rooken, toen Orleman binnen trad. “Wat—pff—verlangt gij pff! Orleman?” pff pff!
“Sire,” sprak deze, en boog driemaal, zoodat het puntje van zijn baard den grond raakte; “Sire, we komen tot Uwe Majesteit, omdat we weten, dat uwe Majesteit niet wijs is—hm—hm—alleen, maar ook goedertierend en daarom zeker goeden raad zal geven. We hebben bij het zoeken naar steenen voor het paleis van hare Koninklijke Hoogheid prinses Orélata een klomp goud gevonden die we voor het paleis hebben laten brengen.”
“Wat—pff—verlangt gij, pff.”
De koning, zooals wijze menschen ook doen, antwoordde niet dadelijk, omdat het dan net leek of hij diep nadacht. Hij stond op, trok een paar maal heel geleerd aan zijne lange pijp en ging met afgemeten stappen naar het venster, waar hij den klomp goud kon zien liggen. Hij sprak niet, voordat hij wist, wat hij zeggen zou en ook toen wachtte hij nog, totdat hij weder op zijn troon zat, omdat de woorden dan nog veel meer indruk maakten. Toen tikte hij met de pijp op tafel en sprak langzaam deze woorden:
“Orleman, we zijn je dankbaar, voor je vertrouwen.
“Wij hebben reeds zooveel goud en edelsteenen in onze schatkamers. Breng dezen klomp naar de aarde en geef hem het menschenkind dat treurt en dit goud noodig heeft voor zijn geluk.” Toen wenkte de koning, dat Orleman kon vertrekken en hij ging. Wel begreep hij niet, wat de koning bedoelde, maar zoo ging het meestal, dan moesten de dwergen het maar uitvinden, vragen mochten ze niet.
Toen Orleman buiten kwam en ’s konings woorden aan Soliman meedeelde, krabden beiden hunne baarden en besloten ze, maar eerst te zorgen, dat de klomp de aarde bereikte. De mieren hielpen weer en met vereende krachten kwam de klomp bij den hollen boom, en viel eindelijk met zoo’n harden slag op de aarde neer, dat het gezang van de vogels een oogenblik verstomde.
“Zie zoo,” zei Orleman, “nu niet verder. Laten we nu eerst eens beraadslagen naar welken kant we hem nu moeten brengen,” en hij ging er boven opzitten om eens uit te rusten en na te denken. Soliman volgde zijn voorbeeld, terwijl de mieren rechts om keert maakten en met stille trom den aftocht bliezen.
Toen de beide dwergen wat uitgerust waren, besloten ze den klomp maar onder den boom te laten liggen en vroegen hem zijne takken flink er over uit te spreiden, opdat geen roovers hem zouden ontdekken. Onderwijl zouden zij eerst gaan zoeken naar het menschenkind, dat de koning bedoeld had.
2. Wie zal hem hebben?
Aan den rand van den weg zaten eenige veldarbeiders uit te rusten. Ze spraken luid met elkaar en lachten, maar één zat een eind van de anderen af en scheen droevig gestemd. Soliman stootte Orleman aan en achter een paar hooge planten bleven ze luisteren. Niet naar hetgeen die anderen zeiden, maar naar dat wat de eenzame dacht.
“Als ik rijk was, ik stak geen hand meer uit, ik keek naar ’t veld niet om. De boer lijkt wel mal, dat hij zich er nog om vermoeit. Als die boerderij van mij was. Ik zou de knechts wel voortjagen. Ze moesten eens bij me komen om hooger loon! en zijn paarden te sparen! Met de zweep voortjagen zou ik ze. Zijn oude moeder houdt hij ook thuis en dat lamme kind van zijn zuster. Ik zou ze, neen hoor, ik nam het er beter van. Ik wou, dat ik geld had—en die anderen, ze lachen maar, en ze werken maar en—”. “Kom,” zei Orleman, “hij is het niet. Geld kan hem niet gelukkig maken.”—Soliman was ook al opgestaan. Dezen man kon de koning niet bedoeld hebben; en ze gingen verder.
Daar zat aan den rand van een groot water een eenzaam man. Hij zag er deftig gekleed uit, maar vroolijk keek hij niet, het leek wel of hij groot verdriet had zelfs en hierheen was gegaan, om dat verdriet lucht te geven. De dwergen verscholen zich in zijne nabijheid, ze moesten minstens op tien passen afstand komen, anders konden ze de gedachten niet hooren.
Een eenzame man
“Mijn kind, mijn eenig kind. Ik had je zoo lief. O, hoe kon je je vader zoo bedriegen. Och, wat helpen me al mijn schatten, nu mijn kind slecht is....”
“Ga mee,” zei Orleman, terwijl de tranen hem langs de wangen liepen, “ik heb medelijden met den man, misschien kunnen we hem later helpen; maar de klomp goud kan hem zijn geluk niet weergeven.”
En ze gingen verder, zwijgend, vervuld van medelijden met den rijken man.
Daar stond op den weg een kermiswagen. Een troepje havelooze kinderen stoeide in het gras. Vader zat aan den kant van den weg aardappelen te schillen. Moeder stond bij een kleine kachel in den wagen en roerde in een pan, terwijl ze een liedje zong.
Soliman zei: “Die konden wel wat geld gebruiken” en Orleman antwoordde: “Kan zijn, maar ze treuren niet. Hen kan de koning niet bedoeld hebben” en ze liepen ze voorbij, zonder dat de menschen er iets van bemerkten.
Daar kwamen twee jongens aanwandelen. De eene praatte druk, maar de ander scheen bedroefd en gaf weinig antwoord. De aardmannetjes spitsten hunne ooren.
“Kom, je hebt toch je verstand. Zet je er over heen.
Op den weg een kermiswagen.
“Wie weet het volgend jaar, dan krijg je hem misschien wel. Spaar er dan voor.”
“Ja,” antwoordde de bedroefde, “jij hebt goed praten. Jij kan je fiets koopen en je roeiboot en alles wat je wilt, maar als het altijd maar is:—Je krijgt geen fiets, dan moet je eerst mooier cijfers hebben.—Jij hebt niet het land aan leeren, maar ik wel. Als ik geld had, kocht ik er zelf een, en gaf ik de brui aan goeie cijfers en ik ging de wijde wereld in en reizen en—”
“Vooruit maar,” zei Orleman en ze gingen weer verder. “Die moet vooral geen geld hebben.”
Twee vrouwen stonden op den weg te praten. De eene schreide: “Ach, al gaf je me vandaag alles wat je bezat, morgen was het toch weer op. Al mijn verdiensten, al wat hij zelf verdient, alles wat de jongens thuis brengen, het gaat aan drank. Wat hadden we het vroeger niet best en nu—”.
“Daar zal het ook al niet helpen,” zei Orleman, “die kunnen we niet met goud helpen.”
“Neen,” zuchtte Soliman, “maar laat die man voorzichtig zijn, dat hij mij uit den weg blijft. Den drank meer lief te hebben dan zijn vrouw en kinderen, ’t is—’t is een—een schande voor een man,” en hij schudde net zoolang met het hoofd heen en weer tot Orleman het vast hield, omdat die er duizelig van werd.
Den geheelen dag liepen ze rond en telkens zagen ze menschen en kinderen, die bedroefd waren en ieder keer hoorden ze de woorden of gedachten: “Als ik maar geld had.” Maar de bedroefden waren meest met geld niet te helpen en degenen die geld verlangden, zouden er niet wezenlijk gelukkiger door worden, of moesten wachten, totdat ze het verdiend hadden.
Eindelijk waren ze zoo moe van het zoeken, dat ze even moesten uitrusten.
“Had je nu gedacht, dat het zoo moeielijk was,” zei Soliman, toen hij een beetje op adem was gekomen.
“Ik wist het wel, ik wist het wel. Ze verlangen allemaal naar, wat ze niet krijgen kunnen. Zelfs kinderen denken wel, dat als ze iets moois konden koopen, ze veel gelukkiger zouden zijn. Maar hen meent de koning niet, hen niet. Wat zullen we doen?”
Het was reeds heelemaal donker geworden. Ze zaten aan het einde van een klein dorp dicht bij het bosch waar ze woonden. Het was juist de tijd, waarop al de aardmannetjes naar boven komen, om zich met de zaken der menschenkinderen te gaan bemoeien. Overal werden de lichten uitgeblazen en gingen de groote menschen slapen, om kracht te verzamelen voor het werk van den volgenden dag.
“Hier zullen we niet vinden, wat we zoeken, we moeten eigenlijk naar die groote stad ginds. Hier zijn de menschen tevreden met hun dagelijksch brood en wie eens niet genoeg heeft, krijgt het van anderen,” merkte Soliman op.
Maar Orleman hoorde niet, wat hij zei, want juist keek hij in de verte naar een klein lichtje, dat bleef schijnen door een oud verweerd venstertje van een klein, vervallen huis.
Ssst! Ssst! deed hij tusschen de tanden en zette zijn vinger tegen zijn neus, alsof hij dacht, dat hij nu eens een goeden inval had.
3. Wat de dwergen verder zagen.
Het was hevig begonnen te waaien. De wind gierde door de straten, sloeg hagelkorrels in het rond en deed de boomen in de verte heen en weer zwiepen. De maan en de sterren waren schuil gegaan achter dichte zware wolken. Het was heelemaal donker geworden in de dorpsstraten, waar geen enkele lantaarn brandde.
“Kom!” zei Orleman, “daarheen!” en hij trok zijn muts over de ooren en greep de hand van zijn kameraad.
Beiden liepen nu tegen den storm en de hageljacht in, alsof ze er heel niets van bemerkten en hadden zoo weldra het vervallen huisje bereikt.
Soliman wilde de klink oplichten, om dan naar binnen te gluren, maar Orleman hield hem terug.
“Stil, wacht eens; hier is een pijp van een goot, laten we naar boven klimmen.” In een oogwenk waren ze op het dak.1 Toen tegen den schoorsteen op. Orleman was er het eerst. Hij boog zich over de opening heen en keek naar beneden.
“In orde! Er is geen vuur onder. Ik kan zoo in de kamer zien. Kom maar!” Meteen liet hij zich naar beneden glijden. Soliman volgde hem zoo gauw, dat hij geen tijd had om weg te komen en zijn kameraad op zijn schouders terecht kwam. Maar Orleman stond pal. “Ssst, stil!” riep hij en op elkaar stonden ze daar als verstijfd onder den grooten schoorsteen en zagen:—Aan een ruw houten tafel zat bij een kleine lamp een meisje niet ouder dan een jaar of negen. Het lampje wierp een zwak schijnsel op het blonde krulkopje en het schamele jurkje van het kind. Het hoofdje was voorovergebogen, de kleine handjes peuterden aan een scheur in een paars jakje van een heel klein kind. In het vertrekje, was verder niets dan nog een stoel, maar het zag er zindelijk uit. De wind bulderde door den wijden schoorsteen en deed de wanden kraken.
Angstig keek het meisje op.
Angstig keek het meisje op, achter zich naar de bedstee, waarvan de gordijnen gesloten waren.
Het gezichtje was bleek en vermagerd en tranen kwamen in de oogjes.
“Och, lieve Heer,” prevelde zij “als moeder maar niet wakker wordt. Och ik ben zoo bang alleen. Och, lieve Heer, en we hebben zoo’n honger, och laat vader toch thuis komen. Als vader maar wist van moeder en van ’t broertje. Waarom hebben ze vader ook weggehaald. Hij heeft toch geen kwaad gedaan. Ik weet niet meer, wat ik nu verkoopen moet. De lamp is alles. Olie is er toch ook niet. Had ik maar geld voor moeder en voor broertje.” De gevouwen handjes in haar schoot, keek ze angstig om zich heen.
“Drinken,” fluisterde eene stem uit de bedstee. Haastig sprong ze op en vloog er heen. Ze schoof de gordijnen weg. Het vreeselijk vermagerd gezicht van een nog jonge vrouw kwam te voorschijn. De donkere oogen zochten angstig rond: “Is vader daar, lieveling.—Ja hè. Ben je daar Leendert. Geef me wat drinken.”—
“Hier, moesje, hier drinkt u maar eens. Vader komt gauw.”
“Ja, gauw dan, gauw,” stamelde de zieke, dronk haastig en liet het moede hoofd weer in de kussens vallen.
“Ja moesje, vader komt,” snikte het kind en boog zich over haar moeder en drukte een kus op haar wang.
“Ja, vader komt, Liesje en dan wordt alles weer goed. Hij is onschuldig—ze kunnen hem niet langer houden—Ga nu slapen, kindje—of jij wordt ook ziek. Kom gauw—slapen”—en de zieke sloot de oogen en sliep zelve weer in.
Door het bulderen van den storm heen klonk nu een zacht steunend schreien. Liesje greep in de bedstee naast moeder en nam er iets uit. Het gezichtje van een heel klein kindje kwam uit een wollen doek te voorschijn. Zij nam het kindje in haar armen greep een fleschje met een beetje melk er in en deed de speen in het open schreiende mondje. Maar het kleintje lustte zeker de melk niet, want toen het een trekje had gedaan, spoog het de speen weer uit en begon heviger te krijten. “Stil dan, broertje”—suste Liesje, en ze legde het mondje tegen haar wang en begon heen en weer te loopen en een wiegeliedje te zingen. Toen werd ze moe en ging zitten, maar dat wilde broertje niet; hij begon luider te schreien. Liesjes beentjes trilden. Ze stond weer op en fluisterde sussend: “Stil dan, moesje slaapt. Als vader komt zullen we een vuurtje maken, dan krijg je een warm fleschje dat is ook zoo koud hè. Stil maar, suja, suja.” En ze suste het hongerige kind tot het van vermoeienis weer in slaap viel. Toen legde ze het heel voorzichtig weer naast moeder en schoof de gordijntjes weer dicht.
“Och had ik maar geld dan zou moeder wel beter worden en broertje niet zoo schreien en wel groeien net als andere kindertjes. Och als vader thuis komt, wat zal hij verdrietig zijn, dat hij moeder zoo vindt. Ik weet niet meer, wat ik doen moet zoo alleen. Woonden we nog maar in ons oude huis aan de vaart in de stad. Dat moeder ook alles moest verkoopen. Hier kennen we ook niemand. Moeder wou ook niet vragen. Och, als vader maar terug kwam. Die vreeselijke menschen ook die vader bestolen hebben—arme vader!” en snikkend liet ze het hoofd op de armen vallen voorover op de tafel.
Nog steeds stonden de dwergen daar. Liesje had ze niet opgemerkt. De tranen liepen langs hun wangen. Die van Soliman vielen op Orlemans neus. Maar ze durfden zich niet bewegen om ze af te regen.
Greep zijn eenen been.
“Ik kan het niet langer aanzien,” fluisterde hij. “Ik zal haar even helpen.” Meteen zette hij zijn lippen vooruit en begon heel fijn te blazen. De krulletjes om Liesjes hoofd woeien op. Ze zuchtte even en—was in slaap gevallen en droomde. Een heerlijken droom van vader en moeder en broertje en een prachtigen tuin met lekkere vruchten. Zij mocht plukken en ze aten er van zooveel ze wilden. En moeder had roode wangen en lachte en vader keek maar al naar broertje dat, ook lachend, op zijn arm zat.
“Vooruit nu,” zei Orleman, “naar boven!” En Soliman trok zich aan een langen spijker omhoog. Orleman greep zijn eenen been, trok zich aan hem op, zoo ook naar boven. In een oogwenk zaten beiden boven op den schoorsteen. Tranen biggelden langs hun wangen.
“Wacht even,” zei Orleman en hij ging op den rand van den schoorsteen zitten en liet zijn beentjes naar beneden bengelen. Soliman tegenover hem. Toen namen ze hunne roode zakdoeken en veegden hun tranen af.
“Die is ’t” zei Soliman. “Die kan ’t zijn!” antwoordde Orleman voorzichtiger. “We moeten eerst dien vader zien.
“Juist juist! we moeten eerst dien vader zien.”
4. Gevonden.
“Ben je klaar met je zakdoek? kom dan.” Weer greep Orleman Solimans hand maar meteen riep hij nu: “Och! lieve wind, neem ons mee, neem ons mee!” De bulderende stem van den wind antwoordde vriendelijk: “komt maar” en meteen greep zijn machtige adem de beide vrienden beet en voerde ze weg in razende vaart. Daar vlogen zij over bosschen en velden, langs heuvels en dalen, door dorpen en steden, totdat Orlemans riep: “Hola! dank je wel. We zijn er.” Toen stonden ze ineens stil op het dak van een groot somber gebouw in een groote stad. Het was nacht. Beneden in de verlaten straten brandden duizenden lichtjes. In dit huis was alles donker en stil. De beide dwergen liepen een eind over het dak en kwamen bij een schoorsteen. In een oogwenk lieten ze zich naar omlaag glijden en stonden in een gang door een enkel klein vlammetje verlicht. Die gang liep in de rondte en aan den eenen kant waren allemaal deuren met tralieluikjes er in. Stilzwijgend liepen ze een poosje rond en zochten, totdat Orleman zei: “Hier is het,” en voor één der deuren staan bleef. Hij lichtte een houten luikje op en kroop door de tralies daarachter heen. Zijn vriend volgde hem op de voet.
Juist kwam de maan een oogenblik door de wolken en wierp haar licht door een klein getralied venster in een somber vertrek op ’t gezicht van een man, die op een bank lag uitgestrekt.
“Slaapt hij?” vroeg Soliman. “Neen,” antwoordde Orleman; “hij denkt; luister!”
“Waarom!? Waarom? Neen, ik wil niet vragen waarom; ik wil dankbaar wezen. Morgen weer vrij; morgen, zei de advokaat zullen ze mij vrij laten, omdat er geen bewijzen zijn voor mijn schuld. Geen bewijzen! Hoe zou ’t ook. Ik ben onschuldig—gestolen hebben ze mij het geld dat mij was toevertrouwd. Niemand wil het gelooven. En toch was ik altijd een eerlijk man. Heer, gij alleen weet, dat ik onschuldig ben. Had ik geld, ik zou alles teruggeven aan hen die het verloren hebben, al is het niet door mijn schuld. Arme vrouw, arme Liesje. Dat zij zoo lijden moesten dat—o, die schurken—ik zou—neen—neen, ik moet mijn vijanden vergeven.—Ik dank u Heer, dat ik mijn vrouw en kind terug zal zien.—Maar zal ik voor hen kunnen werken! Zal ik ergens een plaats vinden. Jij, mijn lieve vrouw, jij zal het niet gelooven. Jij niet Liesje. Jij weet wel, dat je vader geen dief is. Och als zij er maar niet door lijden moesten.” Snikkend verborg hij het gezicht in de handen.
En juist als hij straks gedaan had met het arme Liesje, deed Orleman nu met den ongelukkigen vader. Zachtjes blies hij zijn adem over het gezicht van den diep bedroefden man en de arme viel in een verkwikkenden slaap.
Hij droomde, dat hij goud vond. Dat hij aan al die verloren hadden, alles terug gaf, dat hij met vrouw en kind een heerlijk leven opnieuw begon.
De dwergen verlieten zacht de cel weer en liepen door de gang de trappen af naar beneden. Alle deuren gingen voor hen open en spoedig verlieten zij het gebouw door de woning van den portier. Zwijgend gingen zij voort door de straten en bereikten weldra een park. Midden in een laan hielden ze stil. Orleman stampte driemaal op den grond. Deze opende zich en pijlsnel schoten zij naar beneden. Door de aarde heen kwamen ze weldra terug in hun rijk.
Toen eerst sprak Soliman: “Zullen we ’t den koning vragen, of ’t deze menschen zijn?”
“Neen, Zijne Majesteit zou ons toch niet antwoorden. Ik weet zeker, dat we dit arme kind en haren vader helpen moeten en gauw, nog dezen nacht,” antwoordde Orleman.
“Ja, nog dezen nacht. Maar we kunnen dat kind toch dien klomp goud niet geven. Daar zou ze niets aan hebben” merkte Soliman op, verheugd, dat hij dit nu eens het eerst had bedacht.
“Dat zullen we ook niet. We hakken er stukjes af, zooals de menschen ze wel vinden in den grond en zooals zij ze wel meer verkoopen.”
Onder het spreken waren ze weer boven de aarde gekomen bij den vriendelijken hollen boom.
“Goede vriend,” zei Orleman. “Wil je ons den klomp alsjeblieft weer teruggeven?” want hij was altijd vriendelijk ook zelfs tegen oude, holle boomen.
“Zeker, zeker,” antwoordde de boom, die kraakte van den storm en hij liet zijn beschermende takken los en de klomp lag vrij. “Dank je wel, hoor.”
Wacht nog even.
Met veel moeite rolden ze den klomp nu een eindje op zij.
“Ziezoo,” zei Orleman. “Nu zullen we een paar stukjes er af slaan.” Zij zetten hunne lantaarns zóó neer, dat het licht op den goudklomp viel en haalden hun houweel te voorschijn. Toen Soliman hem ophief riep Orleman echter: “Wacht nog even. De stukken zouden zoo weg kunnen vliegen.” Hij haalde zijn zakdoek uit den zak en bedekte daar den klomp mee. Toen gingen zij aan het hakken en hakten wel stukjes van het goud, maar de zakdoek bleef heel.—Jammer dat jongens zakdoeken ook niet zoo gemaakt zijn.
“Genoeg!” riep Orleman. De houweel werd neergelegd, de zakdoek opgelicht. Nu zochten ze de stukjes bij elkaar en deden die in den zakdoek. De rest rolden ze weer weg en vertrouwden ze weer toe aan de goede zorgen van den hulpvaardigen boom. Toen rustten ze tegen zijn stam nog een oogenblikje uit, namen hun lantaarntjes weer op en gingen het bosch door andermaal naar het huisje van Liesje.
5. De opdracht wordt volbracht.
In een wip waren ze weer op den schoorsteen. Nog niet dadelijk gingen ze omlaag. Ze staken hun beenen in de pijp en gingen tegenover elkaar op den rand zitten. De zakdoek namen ze tusschen zich in en als twee jongens, die onder een brugleuning, steentjes in het water werpen, zoo gooiden zij de stukjes goud door den schoorsteen naar beneden.
Liesje was nog niet ontwaakt, de lamp brandde nog.
In de bedstee was het ook stil. Alleen de wind bromde en blies den hagel in hun gezicht. Maar zij lachten er om en verkneukelden zich bij de gedachte wat Liesje wel zeggen zou, als ze straks dat goud zou vinden.
Eindelijk lagen alle stukjes beneden, maar Liesje had er nog niets van bemerkt.
“Ga mee kijken, kom,” riep Orleman, die niet langer wachten wilde. “Ik zal haar wakker maken,” en ze lieten zich weer naar beneden glijden en stonden nu naast elkander hand aan hand onder den schoorsteen.
Orleman maakte een paar sprongen en riep: Psst! psst!
Liesje bewoog zich even, verlegde haar hoofdje, dat op haar armen rustte, maar deed de oogen niet open. Ze was zeker erg koud geworden, want ze huiverde in haar slaap.
“Arm schaap. Ze zal ziek worden van de kou. Ze moet wakker worden, dan zal ik haar naar bed sturen,” zei Orleman; meteen nam hij een goudklompje en wierp het juist tegen haar neus.
Liesje droomde, dat de Engelen sterretjes uit den hemel naar beneden wierpen en dat zij ze mocht opvangen. Eén viel juist op haar neus. Ze tilde het hoofdje op, wreef zich de oogen uit, nog eens, nog eens.
Droomde ze nog? Daar lag een goud sterretje op de tafel. En wat schitterde daar allemaal onder den schoorsteen. Allemaal sterretjes!? Ze durfde niet opstaan, uit vrees van dien mooien droom te verstoren en staarde maar voor zich uit. Toen ontdekte ze de beide dwergen en bleef met open mond hen aankijken, stom van verbazing.
Nu lachten de aardmannetjes en knikten tegen Liesje.
“Kom,” zei Orleman zacht, “neem het maar. Het is goud voor jou, lief kind. Omdat je alleen aan je moeder denkt en je broertje, daarom krijg je dit van de aardmannetjes.”
“Voor mij,” vroeg ze nu.—“Is het heusch goud voor mij? Mag ik daar eten voor koopen. Melk voor moeder en voor broertje, hout voor den haard en—.”
“Voor mij?” vroeg ze nu.
“Ja, alles mag je er voor koopen. Dan zal moeder weer beter worden en broertje groeien en jij geen honger meer hebben, en als je vader terug komt, zal hij jelui niet zoo treurig vinden.”
Nu stond Liesje op en kwam naar de dwergjes toe.
“Komt vader terug? Kent u vader? Hij heeft geen kwaad gedaan, dat kan niet, ik weet het zeker. Moeder weet het zeker,” riep ze haastig achter elkaar.
“Neen, kind je vader heeft geen kwaad gedaan. Hij zal wel komen. Koop morgen ochtend gauw alles, wat je noodig hebt. Neem een paar van die goudstukjes, breng ze bij dien heer in het witte huis en hij zal je er geld voor geven. De rest bewaar je maar. Ga nu gauw slapen, want anders wordt je nog ziek en je moet je kracht bewaren.”
“O, lieve, lieve dwergjes, wat ben ik blij, wat ben ik blij. Ik dank u wel” en ze vloog op de mannetjes toe en kuste hen op de beide wangen.
“Neen, neen,” riep Orleman “dat zijn we niet gewend” en meteen zetten ze het op een loopen en verdwenen door den schoorsteen. Boven keken ze nog even om.
Liesje kleedde zich vlug uit, blies de lamp uit en stapte in bed. Toen hoorden ze nog heel zacht: “Dank u, lieve Heer. Wil u mijn moeder beter maken en vader bij ons laten komen en mij helpen. Amen.”—Toen werd het stil en de kleine vrienden gingen dankbaar naar huis.
Den volgenden avond, toen de zon onderging stonden de beide vrienden in het park van de groote stad, waar zij den vorigen nacht de gevangenis bezocht hadden. Ze zetten zich neer, op een steenen bank onder een paar groote boomen, alsof het een heerlijke zomeravond was. De beentjes trokken ze omhoog, de ellebogen steunden ze op de knieën en met de handen onder het hoofd, bleven ze stil zitten. Menschen gingen met vluggen tred voorbij. Meest mannen, die van hun werk kwamen en verlangend naar huis, naar vrouw en kinderen, zich haasten er te komen. Het regende fijntjes. De grond was nat, de boomen dropen, maar de dwergen bleven rustig zitten en wachtten. Een paar meisjes kwamen voorbij hollen: “Ik ben zoo bang,” zei het eene. “Hoe durf je eigenlijk nu nog door het park met dat vuile weer.” “Och, kom, gauw maar, deze weg is veel korter,” en weg waren ze. Langen tijd kwam er niemand meer langs. Daar klonk opeens weer een mannenstap.
“Hij is ’t,” zei Orleman. “Ja, ja!” zei Soliman. Ze schoven een beetje in het hoekje van de bank en bleven weer zitten. De man kwam nader. Hij liep net alsof hij vermoeid was en keek naar alle kanten rond. Hij had een zak op den rug. Langzaam naderde hij de bank en mompelde in zich zelf:
“Zou ik dat heusch verleerd zijn, of ben ik zoo zwak geworden. Ik moet een oogenblik rusten. Ik ben toch vroeg genoeg voor den trein,” en hij sleepte zich haast naar de bank en viel er op neer.
De dwergen zaten doodstil in hun hoekje in het donker van de hooge leuning. Hij zag hen niet, maar rustte, stil om zich heen ziende. Toen hief hij eensklaps zijn hoofd omhoog, naar den hemel, vouwde de handen en snikkend boog hij het hoofd. Daar ritselde iets en met een doffen klank viel een steen voor zijn voeten neer. Hij keek er naar en bleef kijken. Niettegenstaande de vallende duisternis glinsterde de steen hem tegen.
Hij wreef zich over het voorhoofd. “Wat heb ik nu?” mompelde hij. “Dat heb ik vannacht gedroomd. Ik slaap toch niet meer.” Hij stampte op den grond.
Hij kneep zich in zijn arm. Hij beproefde op te staan, maar zonk weer terug op de bank; zijn beenen voelden loodzwaar. Hij raakte met zijn voet den steen aan.—“Kom, ik ben een dwaas,” zei hij tot zich zelf. “Het is natuurlijk een steen. Het komt door dien droom. Ik moet verder, of ik kom te laat aan den trein.”
Hij keek er naar.
Met inspanning gelukte het hem weer overeind te komen, maar hij kon zijn oogen niet van den steen afhouden. Hij wilde er om heen loopen, maar bleef staan. “Och, wat is dat dan toch. Het lijkt net goud. Waarom zou ik hem niet meenemen? ’t kan toch geen kwaad, al is het een dwaasheid.” Hij bukte zich, raapte den steen op en stak hem in den zak, die hij weer op zijn rug hing. Toen ging hij verder.
Orleman en Soliman kwamen nu van hun zitplaats.
“Zie zoo—hij begrijpt het nog niet,” zei Soliman.
“Maar hij zal het wel zien en ik wil er bij wezen. Ga je mee, dan zijn we er eerder dan hij.”
Weer stampte hij driemaal op den grond. Andermaal ging deze vaneen en de dwergen verdwenen in de diepte, terwijl Liesjes vader zijn reis vervolgde naar huis.
6. Weer gelukkig.
Voor dat een uur voorbij was, waren Orleman en Soliman weer bij het huisje van Liesje in het bosch.
“Aha!” riep Orleman, “ik zie het al. Kijk eens naar boven. Ons mooie plaatsje is weg. Er ligt vuur in den haard.” “Jammer, jammer,” antwoordde zijn vriend. “Welneen, niets jammer; nu hebben zij het warm. En wij gaan door de deur.”
Orleman deed heel voorzichtig de deur open en ze stonden meteen in het eenige vertrekje van het huis.
Wat zag het daar anders uit dan den vorigen avond. Op de tafel lag een wit servet en daarop stond een bord met brood en boter en kaas. Een kan melk stond er naast en een blad met een theeservies. In den grooten haard brandde een houtvuur en daarboven hing een ketel, waarin het water een vroolijk liedje zong. Voor het bed zat Liesje, maar nu keken haar oogjes niet meer zoo bedroefd. Op haar schoot lag het kleine broertje en genoot van de warme flesch, die ze hem voerde. Met verrukking keek ze naar het zuigende kereltje.
“Moes, kijk, kijk, ziet u wel, hij kan heel goed zuigen. Hij is niet te zwak. Hij lustte het niet, omdat de melk koud was, maar nu lust hij het wel. Kijkt u eens, wat is er al een boel uit.”
En de zieke moeder zat overeind in bed, gesteund door kussens. Op de deken stond een bordje met pap en ze was bezig met eten, Een lach kwam op haar gezicht, toen ze broertje zoo zag genieten.
“Heerlijk, kindlief. Wat is het een zegen. Als hij nu toch eens een flinke jongen werd, wat zou vader blij zijn. Kon hij hem maar zóó zien.”
“Vader komt toch gauw, ’t wordt nu alles weer goed.”
“Ja, vader schreef het laatst: Woensdag en nu is het al Zaterdag. Hij zou vrij komen, omdat zijn schuld niet bewezen kan worden en dat kan ook niet, omdat hij onschuldig is. Wat de menschen ook zeggen Liesje, wij weten het wel. Je weet wel, die man, hij heeft hem het geld afgenomen dat van andere menschen hoorde en, dat hij moest bewaren. Maar eens zal alles wel uitkomen. Vader wil hem niet beschuldigen. Gelukkig, dat wij hem nu niet zoo in armoede ontvangen zullen. Misschien hebben we wel genoeg om zoolang hier te blijven, totdat ik beter ben en dan zal vader voor ons werken en wordt alles weer anders. O, kind, ik ben zoo dankbaar. Die, lieve, beste aardmannetjes. Ik wou, dat ik ze ook eens kon bedanken.” “Ja,” zei Liesje, “die lieve aardmannetjes!”
Soliman en Orleman hoorden het wel en wreven zich in de handen van pleizier, omdat ze het allemaal hoorden, zonder dat moeder of Liesje het bemerkte, maar ze hielden zich doodstil.
Daar klonk buiten een stap.
“Stil,” zei moeder en wierp de lepel op haar bord, “pak eens aan Liesje. Daar is hij!” en doodsbleek viel ze in de kussens. Liesje greep het bordje, legde broertje in moeders arm en wilde naar de deur loopen, maar deze werd zachtjes geopend en daar stond hij, druipend van regen.
Vragend zag hij naar binnen: “Vader!” gilde Liesje en wierp zich in zijn armen. Snikkend nam hij haar op en bedekte haar gezichtje, haar haren, haar oogen met kussen, terwijl hij naar de bedstee liep.
“Leendert!” stamelde de zieke en vader boog zich nu over haar en zeide schor van het schreien: “Ben je ziek, Elsje, ziek en—” toen zag hij het kleintje in haar armen.
“Een jongen. Leendert, die jouw naam draagt.” En vader nam ook dit kind in zijn armen en kuste het. Toen ging hij voor het bed zitten met de hand van de zieke in de zijne en Liesje klom op zijn knie en vleide zich tegen hem aan en aaide hem in het gezicht en veegde met haar zakdoek zijn tranen af. Toen begonnen ze te vertellen, heel zacht, maar de dwergen wisten wel wat ze vertellen zouden en wachtten totdat ze kwamen aan het verhaal van de stukjes goud.
“Och kom,” zei vader, “was het goud?”
“Ja, heusch, de mijnheer in het witte huis zei het ook en hij heeft me er geld voor gegeven en ik heb nog meer.” Ze sprong van vaders schoot en haalde de goudklompjes uit de kast. Vader stond nu ook op en greep den zak, die hij achteloos op de tafel geworpen had.
“Zou het toch?” prevelde hij, hij greep er in en haalde den anderen klomp goud er uit, dien hij onder de lamp bekeek.
“Dit lijkt ook goud, maar—dan moet ik te weten komen, wie dat in het park verloren heeft. Nu begrijp ik er niets meer van.” Hij bekeek de kleine stukjes en dan weer den grooten klomp.
Nu vonden de dwergen het tijd zich er mee te bemoeien. Ze traden naar voren en bleven voor vader en Liesje staan.
“O, daar zijn die lieve, goeie aardmannetjes weer, vader. Och, wat ben ik blij, dat u ze nu ook eens kan bedanken. Kijk moeder, daar zijn ze.”
“Dat is heelemaal niet noodig,” zei Orleman. “Wij hebben slechts onzen plicht gedaan. Onze wijze koning had ons gezegd, dat we dit goud en dat andere ook moesten geven aan menschenkinderen, die er gelukkig door zouden worden. En wij zijn heel blij, dat we die gevonden hebben. Het is voor u.—Weest gelukkig.”
“Is het werkelijk voor mij. Dan zal ik eerst al het geld terug geven aan de menschen, van wie ik het in bewaring had. En met de rest gaan we naar een vreemd land, waar we een nieuw leven kunnen beginnen. Ge zult zien, dat ge het geen onwaardigen hebt gegeven.”
“Dan is alles goed; anders verlangen wij niet. Onze zending is volbracht. Weest gelukkig!” antwoordde Orleman en met een vriendelijken groet verdwenen zij, onder de dankbetuigingen van vader en moeder en Liesje.
De koning zat juist voor het raam te kijken, toen zijn kleine onderdanen terug kwamen van den langen tocht. Hij wenkte, dat ze binnen moesten komen.
“Wel?” vroeg zijne Majesteit. “Hebt ge hen gevonden.”
“Dat is heelemaal niet noodig,” zei Orleman.
“Sire, door den klomp goud, hebben we een geheel gezin liet verloren geluk weergegeven,” zei de Orleman en ze moesten alles haarfijn vertellen.
“Zoo is het goed. Aan deze menschen is het goud goed besteed. Ge hebt me uitstekend begrepen en uw plicht gedaan. Gij verdient beloond te worden; ik benoem u beiden tot eerste raadgevers van hare koninklijke Hoogheid.” Zijne Majesteit reikte hun beiden de hand, die zij kusten en dankbaar verlieten zij het paleis. De goudklomp had ook hun geluk gebracht.
1 Zie plaat omslag.
IV. De theevisite.
Kleine Loe krijgt theevisite;
Op het mooiste aangekleed
Zit ze in haar leuningstoeltje,
Voor d’ ontvangst geheel gereed.
Op haar tafeltje staat alles.
Op een blaadje ’t theeservies
Heel licht blauw met rozeknopjes
Een geschenk van Tante Wies.
Naast het blad op ’t tafelkleedje,
Blauwe schaaltjes keurig net;
Met gekleurde poppeschuimpjes,
Bitterkoekjes en banket.
Op heel kleine stoeltjes zitten:
Joopje in ’t matrozenpak,
Roosje in haar witte jurkje
Beiden heel op hun gemak.
Voor de dames grooter stoelen
Naast de kleintjes van de pop;
Daarnaast staat een voetenbankje
En daar zit het poesje op.
O, daar komen de vriendinnen
Met haar kindren op den arm.
“Dag, Mevrouwtje, Wel hoe gaat het?
Foei wat is ’t verbazend warm!”
Zie je ’t nog gelukkig niet.
“Ja,” zegt Loe, “maar hier is ’t heerlijk,
In de kamer is het koel—
Gaat u zitten, lieve dames,
Net voor ieder is een stoel.”
“En, wat zal u nu gebruiken,
Zeker wel een kopje thee?”—
Heel graag, met veel melk en suiker.—
Waarom kwam uw kind niet mee?”
“Och,’t is ziek,” zucht Carolientje
“Gist’ren brak ’t in eens zijn hoofd.
”’k Heb zoo vreeselijk moeten schreien,
Toen heeft Pa m’ een nieuw beloofd.”
“Mijne heeft een arm gebroken.
En dat is de schuld van Piet,”
Zegt Phie, “maar met lange mouwen
Zie je ’t nog gelukkig niet.”
“Ja, die broertjes zijn toch lastig,”
Zegt heel neuswijs Antoinet.
“Zoo gezellig onder meisjes
Hebben wij de meeste pret.”
Tikketakke gaan de lepels,
Suiker, melk en thee smaakt goed.
Knibbelknabbel gaan de tandjes—
En de meisjes zijn heel zoet.
Zachtjes gaat de tuindeur open,
Om een hoek gluurt broertje Bob.
“Zeg, mag ik ook binnenkomen,
Of heb jullie alles op?”
Zachtjes gaat de tuindeur open
En hij stapt parmantig binnen;
Met hem komen Kees en Roel,
Vragen ook, om thee met koekjes
En het wordt een dolle boel.
”’k Wou nog wel een beetje suiker.”
“Geef mij nog een kopje, Loe.”
Bob en Kees en Roeltje likken,
Eten nog een koekje toe.
’t Duurt niet lang, of op is alles.
Koekjes, melk en suiker, thee.—
“Kom,” zegt Roeltje, “Nu den tuin in!”
En de dames hollen mee.
Romlig liggen nu de kopjes
Op ’t bemorste tafelkleed,
Waarvan poes de druppels oplikt
En de koekjeskruimels eet.
De verlaten poppekindren
Staren treurig voor zich uit,
Want hun moeders stoeien buiten
Met haar broertjes tot besluit.
V. Barts Grootmoeder.
Een vriendelijk thuis.
“Bart! Bart, kom je? grootmoe roept je.” “Ja, ik kom hoor! kijk ereis Els, kijk, gaat ie niet fijn.”
“Nou,” antwoordde Elsje met overtuiging. “Veel mooier dan die van Jaap laatst, niet?” Vergetend, waarom ze naar buiten kwam, bleef het kleine meisje met aandacht staan kijken naar den tol van haar broertje.
“Nou, boodschap loopen?” vleide ze. Maar Bart had geen ooren voor haar en volgde aandachtig de beweging van den dikken, gelen tol, die zoo hard draaide, dat ’t leek of hij stil stond.
“Kom, nou Bart,” vroeg Elsje weer, zich herinnerend “grootmoe zegt, dat je moet komen, om hout te hakken; anders gaat de kachel uit.” Meteen keerde ze zich om, huppelde terug naar het huisje bij den dijk en verdween in de kleine, groene deur.
Grootmoe zat in een houten leunstoel, met de voeten op een krukje, voor de kleine potkachel, waarop een pan stond.
Hoe vriendelijk keek ze op naar het kleine ding dat op haar toesprong. “Hij komt zoo.” zei Elsje, “brr, wat is het koud!”
“Hij moet voortmaken,” antwoordde grootmoeder “anders is ie uit, als moeder thuis komt. Neen, blijf jij er maar af, kindje. Ik ben veel te bang voor brand.”
staan kijken naar den tol.
“Ja,” zei Elsje. “U zou niet kunnen wegloopen, hè grootmoe?” en ze ging bij de oude vrouw staan en streek haar liefkoozend over de lamme beenen.
“Maar ik dacht alleen aan jou, kindje,” antwoordde de goede vrouw en streek haar kleinkind over de zachte bruine haren. “Sla mijn doek even om en roep Bart nog eens; hij moet dadelijk komen.” Gewillig deed het vijfjarig meisje, wat grootmoe zei. “Toe dan Bart, dadelijk dan. De kachel gaat uit,” riep ze, zoo hard ze kon. Bart speelde op het straatje voor de deur: “Ach!” grauwde hij, “dat gezanik, ik kom immers al” nijdig pakte hij zijn tol op. “Wat heb ik aan een tol, als ik er niet eens even mee mag spelen. Wat is er nou,” gromde hij door, toen hij binnentrad. “Foei,” zei grootmoeder, “wat ben je norsch. Ik wou maar een paar houtjes voor de kachel; die wil je toch wel even halen.” “Ach,” bromde Bart, “dat gezeur altijd,” en met een boos gezicht ging hij het keukentje door, de achterdeur uit naar de schuur en koelde weldra zijn boosheid aan het hout, waarop hij flink los sloeg. Spoedig zong hij het hoogste lied er bij uit, een bewijs dat de tienjarige knaap, flinke longen en krachtige armen had. Met zijn armen vol hout kwam hij binnen en vulde de kachel bij, die weer begon te snorren.
Elsje zat nu naast grootmoeder op een stoel, nam de aardappels aan, die zij schilde en wierp ze in den emmer met water: “Grootmoe vertelt, Bart,” zei ze. “Vertel u nu eens, waarom wij maar één grootmoeder hebben. Gisterenavond zei u, morgen zal ik ’t je zeggen,” zei Bart.
“Goed, goed, ik zal ’t je vertellen.—Nou, je moet dan weten,” begon ze, “dat grootvader—jij hebt hem gekend, dien besten man.”—“Ja,” antwoordde Bart, “ik mocht altijd op zijn knie zitten en naar de scheepjes kijken, als ik met moeder en vader bij u kwam.” “Ik weet ’t niet meer,” zei Elsje. “Nee, jij was nog te klein, maar ik was al 7 jaar, toen grootvader dood ging.” Grootmoeder zuchtte: “Treurig, zoo treurig.” “Toen kon u nog loopen, hè grootmoe, langs ’t strand en met die groote ben met visch naar de stad. Ik weet ’t nog goed.” “Ja, je weet ’t nog goed,” bevestigde grootmoeder en veegde een traan af, die langs haar magere, bruine wang liep. “Maar toen ze je grootvader dood thuis brachten, toen ben ik zoo geschrokken en toen kon ik later niet meer loopen.” “Vertel u nou van die eene grootmoeder,” zei Bart.
dan zocht hij schelpjes.
“Ja. Toen waren je vader en moeder nog heel klein. Zoo’n lieve, kleine dikzak, je vader; zoo lief en gezeggelijk. Hij speelde altijd in het tuintje voor het huis, daar kon hij de zee zien en de scheepjes; dan zocht hij schelpjes of kruide zand. Allemaal visschers woonden op onze rij en naast ons woonde Arie van Dobben en Elsje, die nog met ons hadden schoolgegaan. En die hadden zoo’n klein meiske Marijtje, jonger dan onze jongen en die twee speelden altijd samen. Zoo lief, ’t was een aardigheid.—Het was ook in ’t voorjaar en bar weer; al een paar dagen en nachten. Een storm! Die zee ging te keer. Je grootvader was thuis, maar Marijtjes vader nog niet. Op een morgen kwam het kleine ding binnenloopen, met een benauwd gezicht—Tante Bartje, moe roept, gauw! gauw!—Nou,—ik ging mee en de kinderen achter me aan. Daar lag die arme Els, benauwd en naar. Een andere buurvrouw om den dokter. Vader nam de kinderen mee en dienzelfden nacht stierf ze in mijn armen. Marijken bleef bij ons op haar vader wachten. Maar twee dagen later spoelde het wrakhout van de Elsa aan en haar vader kwam niet weer terug. Wat moest ’t arme kind? Natuurlijk hielden we het schaapje bij ons en ze wist later niet beter of ze was een zusje van Bart en Nelis en Anne en Mijntje, die later nog kwamen. En toen ze groot waren en vader in dienst was geweest en terug kwam en goed zijn brood had, als scheepstimmerman, nou—toen trouwde hij met Marijtje; en toen hadden ze samen maar één vader en moeder; begrijp je? en nou heb jelui alleen je grootje, dat dubbel van jelui houdt.”—
“O,” zei Bart, “zie je nou wel. Jaap zei, dat het niet kon en moeder had het toch gezeid.” “Het kan; het is zoo en niet anders.” “En nou moeten we voor drie van u houden; dat doet moeder ook,” zei Elsje.
“Ja, jelui moeder is een engel voor ons allemaal geweest. Zonder je moeder zou ik—”
“O, is u weer bezig, moeder!” riep een vroolijke stem en een jonge vrouw met vriendelijk gezicht kwam de deur binnen. Ze trad dadelijk op grootje toe en kuste haar op het voorhoofd. Elsje sprong tegen haar op en liet zich ook door haar zoenen. Bart zei alleen, “dag moeder,” en liep meteen weer naar buiten.
“Bent u weer aan het vertellen en moet u me weer ophemelen!” vroeg moeder Lubbe aan de oude vrouw.
“Nee, dat is nou maar gekheid. ’t Is de waarheid, kind. Je bent een zegen voor iedereen en ik dank den lieven Heer iederen dag, dat ik jou in huis heb genomen.”
“En ik dan, wat zou ik geweest zijn zonder mijn goeie tweede moeder,” vroeg de jonge vrouw weer, terwijl ze haar goed afdeed en Elsje wat aanhaalde, die zich tegen haar aandrong.
“Heb u de aardappelen al geschild?” vervolgde ze. “En waren de kinderen zoet. Was Bart gehoorzaam!”
“Best hoor,” antwoordde grootmoeder, “en hoe was ’t met Mevrouw!” “O,’t gaat veel beter, maar ze mag nog niet loopen van den dokter en nou vroeg ze of ik morgen ochtend haar nog eens kwam helpen. Ze is jarig morgen en dan met de kinderen. Nou ik zeg, Mevrouw toen u nog een meisje was, hebt u ons zoo geholpen, ’t zou niet mooi wezen, als ik u nu niet hielp. U wil toch wel nog een dagje alleen blijven met de kinderen, Bart is nou toch thuis.” “Zeker, natuurlijk, voor zulke goeie menschen als Mevrouw van den burgemeester moet je ook wat overhebben. Ik zal me eigen wel redden met Bart. Wat bracht ze me niet altijd soepjes en lekkers, toen ik zoo ziek was en wat was ze blij, dat we hier ook kwamen wonen.” “Nou dat zeg ik ook,” antwoordde moeder weer. “Kom Elsje, help me gauw, als een kind. Breng de schillen naar de keuken, dan zal ik grootmoe helpen. Wat is ’t slecht weer en dat tegen Paschen, ik kon op den dijk haast niet blijven staan.” Elsje ging naar de keuken. Zij mocht de aardappels wasschen; op een stoof kon ze net bij de pomp. Bart speelde buiten met Krijn en Jaap, die in de andere twee huisjes woonden. Er stonden drie op het pad, dat schuin naar den dijk liep en aan den anderen kant in de weilanden uitkwam.
Ik kon op den dijk haast niet blijven staan.
Barts vader woonde er nog niet lang. Hij had werk gekregen op den werf in het dorp. De vaders van Krijn en Jaap waren boerenarbeiders. Krijn was 12 jaar en Jaap 13, maar ze gingen met hun drieën naar en van school in het dorp en mochten om twaalf uur bij Barts vader op den werf hun boterham eten. Zoo speelden ze veel met elkander, al zaten ze niet in dezelfde klasse. Ze moesten wel een groot half uur loopen, dat was in den winter een heele tocht langs den dijk, maar ze waren gezond en flink. Bart zag wel een beetje tegen die groote jongens op, die nog al brutaal waren en wat vrijer, dan hij. Zijn vader en moeder keken nog al precies, die van de andere jongens letten niet zooveel op hen. Nu moest hij zijn nieuwen tol laten zien, dien hij van vader had gekregen, omdat zijn eerste gedragboekje op deze school zoo goed was geweest. Er liep voor elk huisje een stukje straat, daar kon je fijn op tollen, al was ’t wat smal.
Onderaan den dijk had je niet zoo’n last van den wind, maar ze moesten toch soms schreeuwen om elkaar te verstaan. Ze pikten elkaar en lieten de tol in kuiltjes loopen en vermaakten zich, totdat moeder riep, dat Bart moest komen eten, omdat vader thuis was.
“Het is een mooie tol, vader. Krijn en Jaap zeggen het ook,” was het eerste, wat Bart zei, toen hij binnen kwam.
“Zoo komaan, gelukkig maar,” antwoordde vader, terwijl hij zijn handen wreef, en hij gaf Bart een klap op den schouder, “Au!” riep Bart. “U slaat zoo hard, met die groote handen.” “Groote handen,” zei vader lachend, “kijk Els! heeft vader groote handen! Geef me de vijf, meid, neen de tien. Samen in één hand van vader.” Elsje lachte en grootmoe lachte. “Vader is ook zoo sterk” zei ze, “en dat is maar goed ook.” “Kijk,” zei vader, tilde grootmoeder met stoel en al op en zette haar bij de tafel. “Elsje is ook sterk,” zei het kleine ding, sjouwde de kruk, wipte grootmoes beenen er op en dekte ze weer toe. “Elsje is een braaf kind,” hernam vader, en tilde haar hoog in de lucht, tot ze het uitschaterde van pleizier.
Toen gingen ze eten. “Morgen moeten jelui weer samen voor grootmoe zorgen,” zei moeder onder het opscheppen en vertelde aan vader, dat ze bij den burgemeester wat zou gaan helpen in de huishouding. “Mevrouw vond het wel wat erg, maar ik zei, toen u in ons dorp woonde, hebt u ons ook geholpen, is ’t niet.” “Je hebt gelijk hoor,” antwoordde vader, “’t zijn beste menschen, daar gaat niets van af. Wat zeit u, moeder.” “Ja, hoor,” antwoordde grootje.
“Nou Bart, dan moet jij morgen er maar eens aan gelooven,” vervolgde vader weer. “Dat is ook lekker,” bromde Bart. “We zouen morgen naar Krijn zijn oom gaan in den polder, die heeft een groote boerderij en daar zijn allemaal kalveren en biggen.”
“Tuut, tuut,” zei vader, “we zouen? Heb je het dan aan moeder gevraagd?” “Aan mij niet,” zei moeder.
“Nou, ja, als u het goed vond,” bromde Bart.
“Maar we vinden het niet goed. Het is wel jammer voor je, maar je kan nog wel een anderen dag. Je hebt nog na de Paasch ook vacantie. Grootmoe kan toch niet alleen blijven, wel?” “Och het is ook altijd,” begon Bart, maar voordat hij had uitgesproken zag hij grootmoeders gezicht en hoorde haar mompelen, “’t is jammer, voor je, maar, zie je,” en hij sloeg de oogen neer voor vaders blik, keek op zijn bord en zweeg.—“Het wordt nog slechter weer,” zei vader.
“De wind staat recht op den dijk,” antwoordde moeder.
“Geef je bord nog eens Bart, of lust je niet meer?”
“Wij zijn den wind wel gewoon, hé moeder.” “Nou,” antwoordde grootje, “wij hebben heel wat storm meegemaakt, daar is dit niets bij.” En ze spraken verder over wind en storm en Bart zat stil te eten en dacht over morgen.
Na het eten, terwijl moeder in de keuken de borden waschte en grootmoeder zat te breien aan een paar kniekousen met roode randen, die Bart zoo graag wou hebben, stoeide vader met zijn jongens, zooals hij Bart en Elsje noemde en klonk hun gelach en gejoel boven den wind uit, die toch luid om het huisje gierde en door den schoorsteen bulderde. Toen Elsje met een kleur als een boei in de bedstee in de keuken lag, zei ze wel even: “He, moesje hoor es, boe, boe gaat ’t. Mag de deur open blijven, tot ik slaap; ik ben bang voor dien wind.” “Ik zal ze op een kiertje zetten, hoor: ga maar gauw slapen. Straks komt Bart ook,” antwoordde moeder en stopte haar lekker toe. Vader las nog wat voor, totdat Bart ook naar bed moest en hij dacht niet aan morgen, voordat hij onder de dekens lag. “Wat moest hij tegen de jongens zeggen?” zoo viel hij in slaap.
2. De verzoeking.
Toen hij wakker werd, scheen de zon, “hè,” dacht Bart weer.—Prachtig weer, om uit te gaan. Zullie gaan natuurlijk.—
Moeder kwam in de keuken, om water op ’t stel te zetten.
“Zoo jongen, ben je wakker? Sta dan maar gauw op, dan kan je me helpen. Vader moet zoo weg.” “Morgen, Moe,” zei Bart en sprong het bed uit.—Als vader weg is—dacht hij—ga ik naar Krijn toe.
Om half acht ging vader de deur uit. Eerst had hij grootmoe uit de bedstee getild en weer op haar stoel gezet; dat vond hij voor moeder te zwaar. Toen had Elsje in haar paars nachtjaponnetje nog even op zijn knie gezeten en een hapje met hem mee gegeten. Nu wuifde ze vader na door het zijraam, waarmee je op den dijk kon zien en waarvoor grootmoe ook zat. Bart was ook klaar met zijn boterham en toen vader uit het gezicht was, ging hij door de keuken de achterdeur uit, wip over het hekje van den kleinen moestuin en bij Krijn de achterdeur in. Baar stond Krijn bij zijn moeder in de keuken. “Ben je er al?” vroeg hij met zijn mond vol. “Moeder pakt me brood in.” “Heb je niets bij je,” vroeg Krijns moeder. “En moet je geen jas aan? ’t Is veel te guur en je krijgt nog wel regen ook.” Bart schudde van neen; hij had wel kunnen huilen: hij durfde niets zeggen, omdat hij zich niet goed kon houden. “Dag moeder,” zei Krijn en hij stapte de deur uit naar het huisje van Jaap.
Op zijn knie gezeten.
“Ik ga niet mee,” zei Bart nu bedrukt. “Hè, mag je niet, da’s gemeen,” was ’t antwoord, “je hoeft toch niet op je zusje te passen.”
“Moeder is niet thuis vandaag,” antwoordde Bart. “Nou, je grootje is er toch. Wat zou dat? Kom ga maar mee!” “Grootmoeder kan niet alleen blijven,” antwoordde Bart terwijl hij zijn tranen inslikte.
“Och, dat lamme mensch laat er ophoepelen,” antwoordde Krijn. Bart schrok er van; gelukkig dat vader en moeder ’t niet hoorden, anders zou hij niet meer met Krijn mogen loopen misschien. “Ze kan het toch niet helpen,” antwoordde hij aarzelend. “Is je vader al weg?” vroeg Krijn. “Ja,” knikte Bart. “Je moeder ook al?” “Neen, die nog niet.” “Nou, weet je wat, dan wachten we tot je moeder weg is en dan kom je stil door de achterdeur. Ze kan je toch niet naloopen.
“Je bent ook zoo’n flauwerd. Ga nou gauw terug, dat je moeder niks merkt; ik wacht met Jaap bij de schuur.”
Bart ging schoorvoetend naar huis terug. Zou hij dat doen? Als hij maar terug was vóór vader en moeder. Grootmoe zou ’t misschien niet eens vertellen. Ze kon nooit velen, dat vader erg knorde op hem. Zou hij het groot je vragen? Nee, dat toch maar niet; hij mocht niet van vader en moeder, dan zou grootmoe het ook niet willen.
“Waar zat je toch?” vroeg moeder, toen hij de kamer weer binnen kwam. “Toe veeg jij even gauw de keuken aan en je zet om half vijf de aardappels op het stel. De boontjes staan in de pan, die moeten maar binnen op de kachel. Jelui brood staat klaar in de kast. Hoor es, wat steekt de wind weer op. Je mag blij wezen, dat je niet uit bent. De lucht is zoo donker geworden. Je moet maar niet buiten spelen ook, ga maar wat bouwen of lezen.”
Bart deed wat moeder zei, zonder te antwoorden.
“Nog iets moe?” vroeg hij, toen hij klaar was. “Neen, jongen. Ik ben ook klaar. Jongens, kijk eens!” Een hevige windvlaag deed het huisje schudden en de regen viel bij stroomen neer. “Kind, wat een weer,” zei grootmoeder. “Je mag je wel goed instoppen. Het was zoo mooi bedaard van morgen en nou begint het weer.”
“Ja, ik zal maar gauw heengaan. Daar komt net de zon weer. Misschien hou ik het nog droog,” antwoordde moeder. “De lucht is anders pikzwart daar in de verte. ’t Is mooi lenteweer, hoor,” hernam grootmoe.
“Nou, dag moeder, dag jongens. Lief zijn hoor. Misschien breng ik wel wat lekkers voor jelui mee.” “Een paaschei moes,” vleide Elsje. “Misschien wel, als jelui zoet bent.”
“Ik zal heel, heel zoet zijn, dag moesje,” zei Elsje.
“Nou Bart en jij doet alles wat grootmoe zegt hoor.”
Met hun drieën keken ze moeder na, die op den dijk zich nog eens omkeerde, naar de lucht wees en een leelijk gezicht trok.
“Kijk, Moes rokken,” zei Elsje. “Straks waait haar doek nog weg. Zou ons huis niet om kunnen waaien?”
“Wel nee,” zei Bart, “dat gebeurt nooit. Wel een pan van het dak.” “Dan wordt de zolder nat,” zei Elsje.
Bart talmde en draaide wat. Hij durfde toch niet heengaan en ook niet tegen Krijn zeggen, dat hij niet kwam. Zou hij heengaan en grootmoe toch alleen laten met Elsje. En als ze hem zochten en grootmoe wist niet, waar hij was.—Elsje zou hem roepen.—Ze zou misschien naar het huisje van Krijn gaan.—
“Moet je geen jas aan?”
“Hoor es, grootmoe, hè, alles schudt van den wind. En het is zoo donker,” merkte Elsje op.—Hij kon toch wel gauw terug komen. Hij hoefde alleen de aardappels op te zetten; de kachel brandde. Een schepje kolen kon Elsje er wel op gooien. Hij keek eens naar grootmoe. ’t Was toch naar, als je niet loopen kon. Hij wist nog, hoe grootmoe met de zware ben met visch liep en altijd in huis werkte. Toen hadden ze grootvader voor ’n paar jaar terug, dood thuis gebracht. Hij had andere menschen van een schip gered en toen een stuk wrakhout tegen zijn hoofd gekregen. Toen was grootmoeder erg ziek geworden en toen kon ze niet meer loopen. Moeder en vader zeien altijd, we moeten maar heel lief voor grootmoeder zijn.—Daar stonden Krijn en Jaap. Ze wenkten hem. “Moet u niet lezen, grootmoe,” vroeg Bart. “Ja,” zei grootmoeder, “dat is goed” en Bart bracht haar haar bril en haar boek. Elsje speelde met haar pop en wagentje. Het duurde niet lang of grootmoeder zat met het boek op schoot, geheel verdiept in het lezen, bij wijzend met den vinger en halfluid spellend. Bart kon nu best ongemerkt door de keuken weg gaan. Heel zachtjes deed hij de achterdeur open. Bulderend sloeg de wind naar binnen, gauw de deur dicht! Brr, wat was het koud. Krijn liep al op hem af. “Nou vooruit! wat laat je ons lang wachten. Moet je geen jas aan, heb je je brood?” Hij dacht niet anders of Bart ging mee. “Hij heb em stikum gesmeerd, natuurlijk,” lachte Jaap. “Heb ’t lamme, ouwe wijf ’t niet in de gaten gehad?” dat was Bart toch te kras. Hij schaamde zich, dat ze het tegen hem durfden zeggen, draaide zich om en snauwde: “ga jelui maar alleen hoor.” “Toe nou, flauwerd,” riep Krijn hem nog na, maar hij liep nog wat harder en verdween weer in de keuken. “Mispunt! lafferd!” hij hoorde het haast niet door den wind en trok de deur met een smak dicht. “Wat een slag,” zei grootmoe, “was je aan de buitendeur.” “Eventjes,” antwoordde Bart verlegen. “Nou, blijf maar binnen, hoor, het is veel te slecht weer.”
3. De dijkbreuk.
Het was net of de wind weer erger te keer ging. Weer begon het te regenen. “Foei, foei!” zei grootmoe en schudde het hoofd. “Wat spookt het.” Bart antwoordde niet meer; hij kreeg de kindercourant uit de kast, ging aan de tafel zitten met zijn handen onder zijn hoofd en zijn vingers in zijn ooren. Hij hoorde niets meer of deed net, of hij niets hoorde. Grootmoeder vervolgde haar lezing. Elsje zat naast haar voor het raam met haar pop op schoot en keek naar buiten, naar de koeien en paarden, die met dekken om al in het land liepen. Er kwam geen mensch meer over den dijk. Het werd maar steeds donkerder. Bart kon haast niet meer lezen bij de tafel. Zwarte wolken pakten zich samen en joegen in groote vaart door de lucht. Weldra kletterde de regen in stroomen neer, zoodat je haast niet in de verte kon zien. De wind nam in hevigheid toe en bulderde en gierde dat Elsje er bang van werd.
Ze trok grootje aan haar mouw. “Grootmoe,” zei ze zacht. “Het is hier zoo stil en de wind schreeuwt zoo hard.”
Grootmoeder legde haar boek op het tafeltje, dat naast haar stoel stond en trok Elsje naar zich toe. “Zal ik je eens wat vertellen?” zei ze vriendelijk. “Je moet niet bang zijn voor den wind. Jongens, jongens, ’t is wel heel erg,” vervolgde ze, toen een nieuwe windvlaag alles rammelen deed en de kachel ineens rood verfde.
“Bart, doe het schuifje wat dicht. Bartje!” riep ze.
Bart stond op en temperde de kachel wat. “Het waait ineens weer harder,” zei hij en ging ook bij het zijraam staan, om uit te kijken.
Anders zag je nog wel menschen op het land bezig; nu was er niemand. De paarden en koeien waren bij elkaar gekropen, zoo dicht mogelijk tegen den dijk aan onder een groepje boomen, wat hen nog wel niet tegen den regen beschutten kon, maar zeker wel tegen den wind. Niemand op den dijk te zien. Wat joegen die wolken door de lucht, net of ze mekaar achterna zaten. Brr, het was griezelig weer. “We konden de lamp wel opsteken, grootmoe,” zei Elsje, “’t is zoo donker. Hè, ik word er bang van.” Ze drukte haar hoofdje tegen grootmoe aan en gluurde onder de haren door angstig naar buiten.
“Grootmoe, kijk u eens,” riep Bart opeens. “Wat is dat daar tusschen het gras. Kijk, allemaal kletsnat van den regen, ’t lijkt wel een sloot.”
“Ja,” antwoordde grootmoe, “het regent ook zoo, ’t lijkt wel groote schoonmaak daarboven. De grond kan het niet ineens verzwelgen.” “Kijk grootmoe, er komen golfjes in, hè, hoor es!” “Kom hier maar,” zei Grootmoe verschrikt door de vreeselijke windvlaag.—“De ruit kon wel eens inwaaien. Ga er niet zoo dicht bij staan. Hier kan je ook kijken.”
“Het water komt al verder. Straks kan moeder er niet eens door als ze thuis komt,” merkte Bart op.
“Welnee,” zei grootmoe, “dat duurt nog zoo lang. Als de regen temet ophoudt, trekt het wel weer weg.”
“Anders moet ze maar een schuitje nemen, er zijn wel bij vader op de werf,” zei Bart weer, schertsend.
“Het zakt zóó wel,” stelde grootmoeder gerust.
“Maar nou nog niet. Het komt verder. Kijk die koeien, ’t is net of ze wegzinken in den grond. Ze probeeren weg te loopen, maar ze kunnen niet. Kijk, het paard wil tegen den dijk op. Wat spat dat water. Het gaat er onder, Grootje, ze verdrinken geloof ik.” Bart drong weer naar het raam, om beter te zien. “Het water staat tot aan het straatje en het golft tegen den dijk op, het komt al dichter bij.”
“Grootmoe, kijk u eens!”
“Och, jongen, ’t is toch niet zoo?” vroeg grootje wat angstig en zachtjes zei ze: “Er zal toch geen gat in den dijk geslagen zijn.” “Ga es kijken door het keukenraam,” vervoegde ze tegen Bart, “of het aan den anderen kant ook zoo is, bij Krijn zijn huis.” Donderend geweld in den schoorsteen, gieren en blazen, rammelen van de ruiten, allerlei onheilspellende geluiden. Elsje begon te snikken. “Lieve Heer!” stamelde grootmoeder, “het zal toch niet zoo zijn!”
“Ik hoor schreeuwen,” zei Bart, “hoort u het ook?”
“Dat is de wind,” antwoordde grootmoe. “Neen,” zei Bart, “toch niet” en hij ging naar de keuken, om daar door het raam te kijken, waar hij Krijns huis zien kon. Daar zag hij Krijns moeder met de rokken hoog opgeschort, op iederen arm een kind, ze trachtte tegen den wind op te komen en waadde tot de knieën door ’t water. “Vrouw Lubbe! vrouw Lubbe!” gilde ze, zoo hard ze kon. “Kom dan! het water!” meer kon Bart niet hooren. Daar kwam Jaaps moeder ook met kleine Koosje op den eenen en den hond onder den anderen arm. Ze gleden haast uit, maar ze liepen toch door en gingen naar den dijk toe. Bart trilde van angst. Wat moest hij doen. Grootmoe! zijn bloed stond stil van schrik. Het was vast niet van den regen. Het leek wel een rivier en het bruiste en golfde en kwam hooger en hooger. Bart keerde zich om. Was het verbeelding? Nee, toch niet, daar door de keukendeur, daar kwam het water met kleine golfjes naar binnen. Gauw, gauw, hij moest naar grootmoe. Nog was het droog tot bij de deur van de kamer; hij gooide de deur open. Rillend stond hij daar en kon haast niet spreken.
“Grootje, grootje,” snikte hij, “het water staat in de keuken. Krijn en Jaap hun moeders zijn weggeloopen en wij zijn hier alleen,” snikkend viel hij grootmoeder om den hals. “Och Heere, Heere!” bad de oude vrouw, “loop gauw, neem Elsje mee, misschien kan je er nog door, gauw! gauw dan! Het is toch een gat in den dijk.”
”’t Kan niet grootmoe, en u dan,” vroeg Bart, en klemde zich aan haar vast. “Ga, Bart, voor het te laat is,” antwoordde grootje met trillende lippen. Maar het was al te laat. Daar kwam het water ook door de andere deur het kamertje in. “O Hemelsche Vader, help ons,” kreet de arme oude vrouw, “de kinders, de kinders! mijn arme Marijke, mijn goeie jongen, wat een verdriet!” en wanhopig vouwde ze haar handen. Elsje was op haar schoot geklommen, Bart zat op een stoel. Half versuft keken ze naar het water, dat maar aldoor naar binnen liep en al hooger en hooger steeg.
“Grootje, kan het zoo hoog komen, dat we—dat we verdrinken?” vroeg Bart opeens en wachtte vol angst op het antwoord. “Ik weet ’t niet, jongen, ’t is in korten tijd zoo gestegen. Ik weet het niet. Mijn arme kinders!”
4. Een flinke jongen.
“Grootje, we moeten naar den zolder,” riep Bart, “zoo hoog komt het vast niet.” Meteen trok hij zijn kousen uit en stroopte zijn broeken op. “Gauw Elsje op mijn rug.” “Neen, neen, grootmoe nee!” kreet Elsje, maar nu zei grootmoeder streng. “Elsje moet met Bart mee gaan en zoet zijn.” “Komt grootmoe dan ook?” vroeg ze nog en liet zich wegdragen, door de kamer en de keuken naar het laddertje, dat naar den zolder voerde. “Ik ben zoo bang,” schreide Elsje, “ik durf niet op den zolder.” “Stil nou,” zei Bart, “grootmoe komt ook. Wees nou zoet, ga even zitten, ik kom zoo terug.” Maar Elsje was bang, ze trapte op den vloer en gilde van angst en wilde de ladder weer af met Bart mee. “Ga je weg,” zei Bart, “je blijft daar, hoor!” en hij duwde haar weg en holde de ladder af, weer naar de kamer terug. “Grootmoe, ga op mijn rug zitten, gauw, ik ben sterk. Kijk het water is al zoo hoog. U zal verdrinken, toe dan,” smeekte hij. “Nee jongen, het is te zwaar, je zou omvallen en zelf omkomen, ga naar Elsje. God behoede je, mijn jongen.” Ze zoende Bart op beide wangen. De tranen sprongen in zijn oogen.
Elsje moet met Bart meegaan.
“Het moet grootmoe, wat zouden vader en moeder zeggen? Gauw dan, voor het te laat is.” Hij pakte grootmoeders beenen en zij gaf zich eindelijk gewonnen. “Mijn beste jongen,” stamelde ze, “’t zal niet gaan, het zal niet gaan.” “Goed vasthouden, zoo, ja, vasthouden hoor, daar gaat het.” Grootmoeder zat op zijn rug, hij; wankelde even, maar bleef toch staan, boog zich voorover en voorzichtig, voetje voor voetje, ging hij naar de keuken met zijn lieven last. Grootmoeders rokken bengelden in het water, werden drijfnat, daar kon hij niets aan doen.
“Goeie jongen, mijn lieve jongen,” mompelde grootje. “Gaat ’t wel? het is te zwaar.” Bart kon niet antwoorden. Hij zag vuurrood, maar kwam toch bij de ladder. Grootje pakte nu zelf de sporten beet en Bart hield zich ook stevig vast.
“Grootmoe, grootmoe,” stond Elsje te roepen en stak haar handjes al uit, om ook te helpen. Daar was zij bij het luik. Nog een flinken zet. Grootmoe was op den zolder, waar Elsje dadelijk haar armpjes om grootmoeders hals sloeg.
“Wat ga je doen Bart, blijf hier!” riep grootmoe buiten adem van de inspanning. Bart ging de ladder weer af. “Ik kan er nog door, ik haal nog een paar dekens en kleeren, anders heeft u het te koud.” “Och jongen, je verdrinkt, kom terug.”
“Neen, ik kom terug, dadelijk, ik ben nou toch nat,” zei Bart en waadde door de keuken naar de bedstee. Twee dekens en een kussen haalde hij er uit en laadde het op zijn hoofd. Toen greep hij zijn jas en grootmoe’s Zondagsche japon. Allemaal op zijn hoofd, zoo ging hij terug. Het water kwam nu over zijn middel. De blokken van zijn bouwdoos dreven er op en grootmoeders stoel hobbelde heen en weer. “Bart! Bart dan toch!” riepen grootmoeder en Elsje. “Ja, ik kom.” Daar was hij weer bij de ladder. Elsje pakte al wat aan en sleepte het naar boven.
“Niet weer—naar—beneden,” hakkelde grootje, al bibberend van koude en angst. “Doe dat natte goed uit.” “Ja, ik heb mijn jas en hier is uw japon.” Bart deed zijn natte goed uit en trok de jas aan, toen hielp hij grootmoeder en legde de natte kleeren in een hoek. Hij spreidde één deken op den grond, legde het kussen er op en samen trokken de kinderen grootmoe op de deken. Toen dekten ze haar met de andere deken toe.
“Kruip u er maar goed onder, dat u warm wordt.”
“Jelui ook,” klappertandde grootje en de kinderen kropen dicht tegen haar aan onder de deken.
De wind bulderde maar door en beneden hoorde je het klotsen van het water.
“Nou komt het water toch niet meer,” zei Elsje, “neen hè?” “Wel nee,” zei Bart, “zoo hoog niet. Wat zullen moeder en vader wel denken. Ik zal wat uit het raam hangen, dan zien ze, dat we hier zijn. Zoo’n handdoek, hè grootmoe,” vroeg Bart.
De oude vrouw kon niet praten, ze knikte maar.
Bart trok een handdoek van de drooglijn. Er lag een stukje touw, dat deed hij in de lus. Heel voorzichtig, maakte hij het openslaande raam een eindje los en liet den handdoek naar buiten waaien, het touwtje deed hij in den ring van het haakje. Toen gauw het raam weer dicht.
“Trek—zoo’n—paar—kousen aan,” hakkelde grootmoe weer, “en zoo’n broek, die zijn wel droog.” Ja, ze waren droog. Gelukkig maar. Bart trok den broek en kousen van de lijn aan en kroop weer bij grootmoe onder de deken. Nu waren ze een poos stil.
“Ik heb honger,” zei Bart. “Jongen,” grootmoe aaide hem liefkoozend over het hoofd. Als hij nu toch eens weggegaan was met Krijn en Jaap. Dan zouden grootmoeder en Elsje zeker verdronken zijn. Hij rilde er van.—“Komt vader nog niet,” vroeg Elsje.
“Ja, vader komt straks. Hij komt ons vast halen.”
“Ja, ja,” knikte grootje, “vader komt ons halen.”—
5. Voldoening.
Bart had geen rust. Hij ging weer eens naar het venster. Het regende niet meer, maar je zag alleen water en hier en daar stak een punt of een boom een eindje uit. Het was een troosteloos gezicht. Een schuitje zag hij niet. Toen ging hij naar het luik. “Hier blijven,” riep grootje.
“Ja, ik ga niet naar beneden, eventjes kijken.” Nog één sport van de ladder kwam er uit. Als het nu toch nog eens tot den zolder kwam. “Och nee, dat mocht niet. Toe vader kom dan toch.” Weer naar het venster. De wind leek wel wat te bedaren. Wat was dat in de verte. Hoorde hij klokken luiden. Ja, en dat daar, was ’t een schuitje. “Ja, ja! grootje daar komt vader! Ik zie een schuitje,” juichte Bart. Hij gooide het venster open en riep zoo hard hij kon: “Vader, vader!”
Ze konden hem nog niet hooren in het schuitje en hij kon niet zien, of het vader was. Nu zag hij drie menschen. Eén stond overeind, twee roeiden heel hard. Ja, het was vader! en moeder stond.
“Moeder! Vader!” gilde hij. Elsje stond nu naast hem en riep ook mee en moeder stak de armen omhoog on riep: “Bartje, Elsje!” “Alle drie,” riep Bart terug. “Grootje!” riep vader. “Ja, ook, grootje ook!”
“God zij dank,” zei vader en liet de riemen los. Ze waren nu met het bootje vlak voor het zoldervenster.
“Voorzichtig nou, wacht even,” riep vader tegen moeder, die schreiend naar boven greep en niet bemerkte, dat het bootje opzij ging. Toen heesch vader zich tegen het raam omhoog en sprong naar binnen. Hij drukte de kinderen in zijn armen, terwijl hij den zolder rond keek. “Moeder,” riep hij, “ik kom.” Hier pak aan! vervolgde hij tot den anderen man en reikte Elsje uit het raam aan, die dadelijk in moeders armen vloog.
“Mijn schat, mijn engel,” zei moeder. Bart klom zelf naar beneden en werd ook opgevangen.
“Jongen, beste jongen,” zei moeder en zoende hem.
“Kalm aan,” zei de man “ga zitten, achteraan. De oude vrouw moet hier in het midden.” “Hier, doe om,” zei moeder en pakte beide kinderen in doeken, die ze bij zich had. Daar stond vader al met grootje in de deken gewikkeld.
“Voorzichtig aan nu. Hou het schuitje wat tegen, vrouw Lubbe. Wacht, eerst het touw daarom! Zoo! Ja, geef haar nu maar aan. Zitten blijven, jongens! Wees maar niet bang, het gaat goed zoo.” Eén schok, daar zat grootje, tegen moeder aan op het middelste bankje. Vader gooide de andere deken ook in het schuitje, sprong er toen zelf in en nam de riemen weer. “De Heer zij gedankt,” stamelde grootmoeder, terwijl moeder de haren uit haar oogen streek en snikte, “Arme moeder, hoe bent u boven gekomen?”
“Bart,” zei grootmoeder. “Bart heeft me gedragen.”
“Goed zoo,” zei vader. “Brave jongen,” zei de andere man, en moeder knikte hem toe, maar Bart zei niets. Hij hield Elsje stijf vast en keek naar het huisje, en dacht: “Als ik toch eens was weg geloopen.”
Een kop heerlijke bouillon.
Heel voorzichtig stuurden de beide mannen de kleine boot die soms stootte tegen een boompje of een paal.
Uitstekende boomen wezen den weg naar de sloot. Toen ze die eenmaal bereikt hadden, ging het sneller voort. Moeder schreide en aaide grootje af en toe en knikte haar en de kinderen toe. Daar zag het zwart van menschen in de verte. “Hoo ie hoo!” schreeuwde vader en zwaaide met zijn pet. Een luid gejuich steeg op, uit de menigte. “Ze zijn gered,” riep men elkaar toe. “De oude vrouw ook,” zei Krijns moeder die vooraan stond en dadelijk Elsje aanpakte. Meteen staken allen de handen uit. Iedereen wilde helpen en grootje aanpakken. “Nee,” zei vader, “dank jelui wel hoor. Ik zal moeder dragen.” Bart werd ook opgetild; een man droeg hem het dorp in. Als een loopend vuurtje ging het van mond tot mond. “Hij heeft zijn grootmoeder gered!” en in menig oog blonk een traan. Vergezeld van een groote menigte ging het in optocht naar het huis van den burgemeester. De goede burgervader liep vooruit en opende de deur. “Hierheen met je moeder, Lubbe. Breng haar naar boven, ze moet naar bed, anders wordt ze nog ziek.—Droge kleeren,” antwoordde de burgemeester, toen het dienstmeisje, dat met een warme kruik kwam aandragen, hem vroeg of er nog iets anders moest zijn. “Ga jelui gauw aan moeder zeggen, dat ze allemaal gered zijn,” vervolgde hij tegen zijn jongens, die ook kwamen kijken, en op dit gezegde dadelijk vroolijk naar binnen vlogen. Grootmoeder en Bart werden naar boven gedragen, van droge kleeren voorzien en in bed gestopt. Toen bracht het dienstmeisje hun een kop heerlijke bouillon en een paar boterhammen met koffie, wat ze zich allemaal best lieten smaken. Daarna moesten ze wat slapen, “dat was goed voor de schrik en alles,” zei moeder, die eerst met Elsje bij de Burgemeestersche was binnen geweest en nu kwam kijken bij grootje en Bart. Ze stopte haar jongen er eens goed onder en zoende hem hartelijk. “Mijn beste jongen,” zei ze. Plotseling sprong Bart overeind, sloeg zijn armen om moeders hals en hevig snikkend bracht hij er hortend en stootend uit. “Ik-had-stil-met Krijn en Jaap-willen-meegaan. Ik zal-het-nooit weer doen.” Eerst begreep moeder het niet en dacht, dat hij wat in de war was van alle angst. Ze was al vergeten, dat hij naar dien oom van Krijn zou gaan, maar toen werd het haar opeens duidelijk en ook zij stelde zich plotseling voor, wat er dan van moeder en Elsje had moeten worden. Ze werd er bleek van, maar zei alleen: “Gelukkig jongen, dat je het niet deed. Alles is nu goed. Ga gauw wat slapen, grootmoeder is al onder zeil.” Nogmaals kuste ze hem en met de tranen nog op de wangen viel hij in slaap.
Hij droomde van water en nog eens water. Zag grootje er in zakken, zooals de koeien en paarden Elsje riep om hulp, maar hij kon niet bij haar komen want Krijn en Jaap hielden hem vast en riepen; “Wat geef je er om, ga mee!” Hij wilde zich losrukken en vloog overeind. Met verwilderde oogen keek hij rond niet dadelijk beseffend, waar hij was.
Moeder stond met een heer voor zijn bed.
“Zoo, heb je lekker geslapen, ventje? Ik zou er hem maar een dagje in houden.” Het was de dokter, zag hij nu. Hij werd beklopt en beluisterd en moest toen weer gaan liggen.
Toen moeder den dokter had uitgelaten en weer bij het bed kwam, vroeg hij, hoe lang hij had geslapen.
Bart voelde zich gelukkig.
“Het is goede Vrijdag,” zei moeder, “gisteren middag ben je in slaap gevallen en morgen mag je er weer uit.” “En grootmoeder?” “Is ook in bed gebleven vandaag, maar ze is best hoor. Kijk ereis wat ik hier voor je heb. Een paar heerlijke boterhammen, een groot stuk taart en een glas lekkere melk.”
Dat smaakt overheerlijk. “Gaan we nu niet weer naar huis, moeder. Hoe is het met ons huis?” vroeg Bart.
“O, het water daalt al, maar we zullen er vooreerst niet in kunnen. Wij zijn zoolang bij Jansen in en morgen komen Grootje en jij er ook en met Paschen gaan we met ons allen naar tante Mijntje, waar grootje zal blijven, totdat ons huis weer in orde is.”—“Het is jammer van alles. Zou het allemaal bedorven zijn?” vroeg Bart.
“Dat hindert minder,” antwoordde vader, die ook eens naar hem kwam kijken. “Jelui bent allemaal gered en er is niemand omgekomen. Alleen eenige koeien en paarden. Arme dieren! en een paar varkens nog. We hebben den geheelen nacht doorgewerkt, maar nu is de dijk ook gestopt. Het zal nog wel een tijdje duren, eer we weer in huis kunnen en er zal misschien wel een en ander bedorven zijn, maar wij zijn nog allemaal bij elkaar. En wat ik ook zoo heerlijk vind, onze Bart heeft bewezen, dat hij een flinker jongen is, dan hij zelf heeft gedacht.”
Ook vader zoende zijn jongen en Bart voelde zich gelukkig. “Die lieve, beste grootmoeder” mompelde hij.