The Project Gutenberg EBook of Dante en Beatrice, by Frederik Van Eeden
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net
Title: Dante en Beatrice
En andere verzen
Author: Frederik Van Eeden
Release Date: June 8, 2009 [EBook #29075]
Language: Dutch
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DANTE EN BEATRICE ***
Produced by Anna Tuinman, Branko Collin and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
Inhoudsopgave
- Dante en Beatrice.
-
Des Leevens Kern (andere verzen).
- Des Leevens Kern.
- Koele Mei-dag.
- De schat mijns harten.
- Het looverlied.
- Alles voor U.
- De Staf.
- Aan de Groote Dichters.
- Shelley's Epipsychidion.
- Stem van Génerzijds.
- Een Minnezang.
- In Memoriam.
- Zelf-Schouw.
- Julius Oldach.
- De Klok.
- Vrees niet.
- Op de heuvelen.
- Het Gebergte.
- Goede Werking.
- Mijn Vrienden.
- Dichter en Geleerde.
- Besluit.
- INHOUD.
- Naamloos hoofdstuk
- Transcriber's notes.
DANTE EN BEATRICE
EN ANDERE VERZEN
DOOR FREDERIK VAN EEDEN.
AMSTERDAM
W. VERSLUYS
MCMXVII
TWEEDE DRUK.
DANTE EN BEATRICE.
INLEIDING.
De volgende verzen ontstonden na 't herleezen van Dante's eerste ontmoeting met Beatrice, toen hij bijna neegen en zij acht jaren oud was, zooals beschreeven wordt in "Vita Nuova". Of Beatrice die Bice Portinari geweest is, waarvan Boccacio in zijn Leeven van Dante spreekt is niet zeeker. Dat zij nooit in werkelijkheid zou bestaan hebben—zooals G. Rosetti, La Farina e.a. beweeren—is niet te gelooven. Zij mooge een anderen naam gedragen hebben, het meisje in 't roode kleedje heeft bestaan, en is door Dante gezien en bemind. Potgieter vraagt of wij het hem ten goede houden, dat hij, in zijn Florence, Beatrice's kleed in plaats van rood, wit maakte, "voor de onschuld", zooals hij zegt. Het in deezen den Florentijn te willen verbeeteren is echter den Amsterdammer moeyelijk ten goede te houden. Het achtjarige meisje ging in 't rood, "zooals het haren leeftijd paste" zegt Dante. Tien jaren later, als volwassen maagd, werd zij door hem in wit gewaad gezien. Na deeze tweede ontmoeting zag hij Beatrice in een vizioen, naakt, in een bloedig laken gewikkeld in de armen van Amor, die haar Dante's hart te eeten gaf, en daarna opvoerde ter zaligheid. Beatrice's dood in de "Vita Nuova" valt volgens d'Ancona, in 1290 ongeveer. Vóór 1298 trad Dante in 't huuwelijk met Gemma Donati. Vier jaren later ging hij alleen in ballingschap en schreef Hel, Vagevuur en Paradijs.
EERSTE DEEL.
I.
heeft mij, toen 'k in de poort mijns najaars staarde
en langs reeds winterige velden waarde,
den dag, den nacht en weer den dag verlucht.
der voogels, die in herfstnacht naar hun gaarde
in 't zuiden trekken, hoog, hoog oover d'aarde,
zacht snaterend in ongeziene vlucht.
de vleugel-cier—als zij zich rustend zonnen
op gloedbescheenen muur,—en zoo vol diep
van alle licht en vreugde⁀een lokstem riep:
II.
van zacht en zeedig rood, met wat sieraden
als 't kind die draagt, naar 't haar heur ouders raden,
het ranke lijfje⁀omstrikt met blinkend lint,
als heldre ster die vóór alle⁀andren blindt,
en 'k zag hoe haar genootjes vroolijk traden
om haar, als eene die elk 't minnigst vindt
daar zij, hoe mooi en goed zij is, niet speurt.
de knapen roepen "Bice!" en werpen bloemen
zij de oogen naar haar ouders op, en kleurt.
III.
in streng en ernstig knapen-aangezicht,
onafgewend naar 't lieflijk wicht gericht
door óóvermacht'ge tooverkracht getoogen.
voor lust naar 't lekkers niet, maar onverwoogen
drinken zijn blikken 't jonge, lieve licht,
't éénige wat zij nog te zien vermoogen.
't lieftallig weezen dat haar macht niet weet
en niet vermoedt wat gloed zij deed ontbranden.
beroert de bloemen die zij draagt, haar kleed...
en zwijmt doodsbleek,—geslaag'ne voor altoos.
IV.
des ongelijkbren liefdestrooms, wiens vloeden
na eeuwen nog een dorre waereld voeden,
die zulke weelde zelf niet baren kon?
drenkt hij het rotsig land van droeve' en moeden,
nog voelt een dichterhart of 't moest verbloeden
zoo 't zijner heerlijkheid zich niet bezon.
Het kinderfeest, de blanke bloemenstad,
de schoone maatschappij, nog jong en blijde—
uit woudenrijk gebergt, en babbelt zacht
waar kreekels sjirpe' op stilbezonde weide.
V.
dat allerteerste, allerzoetste leed?—
Door dagen vuurig en door nachten heet
zaagt gij die onbeschrijfb're lieflijkheeden:
die ooge-starren.... O ik weet!.... ik weet!....
en naar de zoete folter dieper beet
hebt gij om uitkomst of begrip gebeeden.
den wonder-broozen kinderdroom wou breeken,
dreef 't u van haar op verre weegen af,
maar kon den innerlijken glans niet bleeken.
dien eersten luister liet gij u niet dooven.
VI.
ik kleine,⁀in 't klein-gevoelend volk begraven—
maar toch!—wat zoeten drank van min zij gaven,
mijns harten hart bleef zoeken, onverzeld,
kristallen dronk, uit eeuw'ge rots geweld.
Datzelfde, waar uw Godlijk lied van meldt,
heb ik voor alle tijden willen staven.
met wentelsprongen tot den blanken plas,
maar als een zwoel, vermaledijd moeras
houdt U van mij mijn tijd en volk gezonderd.
de taal der stroeve plooyen om mijn mond.
VII.
als fakkel-licht, de duistere eeuwen dóór,
en liet in vuur uw zondaars-hart verreinen
en hield het brandende⁀aan de waereld vóór,
gekend, verwonnen en als meteoor
doen schrijven aan den nachtwand vuur'ge lijnen,
den menschen-volken tot belichtend spoor?
të eenzaam en të innig voor gedichten,
hebt gij dat óók aan uw zielsfirmament
genageld en als richt-gesternt doen lichten?
tot onzen God u, die weet, en zal richten.
VIII.
en peilt met ingetrokken kop de gronden
des heemels,—als verlangend naar zijn land
terug, van waar hem d'Almacht heeft gezonden.
Nooit werd gij zoo vertrouwelijk bevonden.
Vertoef! en doe mij weeten en verkonden,
eer gij ter opvaart weer de wieken spant.
in zijner lied'ren goudenkoordig want
en kon ter uwer woonsteê niet gelangen
eer zij, die hij beminde,⁀uit Liefde's hand
zijn hart met al zijn bitterheid verteerde
en zóó tot 's Heemels Lichthof weederkeerde.
IX.
die oover mijnen opgang heeft geglommen,
waaruit de groote gloeden zijn geklommen,
die hij, de meester, onzer waereld schonk—
van spooken in hun gruuwlijken spelonk,
tot waar de starrenkrans der zaal'gen blonk
in 't Licht, waarvoor zijn liederen verstommen.
door ééne Hand uit eender stof geweeven,
of 'k weet, wat al die wond'ren groeyen liet
is 't zelfde, wat mijn kinderziel deed beeven...
mijn hand ligt stil—kan 't schrijftuig niet meer voeren.
X.
en diepten waar geen woorden van gewagen,
is daar wel Liefde sterk genoeg en groot,
die 't kan verzwelgen en ten Heemel dragen?
en leg het duisterst zonder deernis bloot,
tot schuuwe schimmen angstig rond mij klagen:
"Gedenk! Gedenk! Gedenk!—éér gij verstoot!"
den doodssnik van uw allerschoonste waan?
en zijt gij vast de treeden opgegaan
bestroomd van 't bloed der teerste, liefste droomen?
zoozeer als God, zóó liefdrijk en zóó wreed?
XI.
de jonge ziel in haren opgang uit.
Zij breekt den schors van waan die haar omsluit
en neigt tot nadering aan vreemde dingen.
baart zij dan teedre ranken, die 't omringen
en gansch tot eigen-worden willen dwingen—
en geeft zich vangeling aan de⁀eigen buit.
wat aan een schaduw zich heeft willen hechten?
En vast kan zich geen tweedemaal vervlechten
de rank, na d'eersten opgroei afgescheurd.
van 't Leeven weer een vreemd, vèr-af gebeuren.
XII.
het Leeven sleepte u op zijn deining voort,
en, onder nieuwen liefde-groei versmoord,
ging schuil het glanzend schoon der eerste tijden.
het heilig Wonder, dat Gelieven beiden
door de⁀eigen liefde⁀elkaar tot God geleiden,—
en werd geboekstaafd in ontzach'lijk Woord.
wij hadden van die Liefde een zwak vermoeden,
verrukt alree door 't ongeveer bevroeden—
Gedoog, dat ik voor haar gewisheid kniel.
laat de arme vreemd'ling in úw Tempel danken.
XIII.
het rul-geworden zomerloof doet zwijgen
van voogellied,—en leevens-weeke twijgen
met harde doodspracht van kristallen tooit?
door Tijd en Dood van zijnen bloei berooid?
Wat houdt er stand en ziet zijn groei voltooid
terwijl de welkende geslachten zijgen?
zijn takken reiken buiten 't ruim der heem'len,
zijn wortel voedt zich in der eeuwen zand,
zijn bloesem geurt, zijn looverdiepten weem'len
van voogelzang. Elk looverken een ziel
versterkt zijn machtig Leeven, éér het viel.
XIV.
in helle vreugde van een oogwenk duur,
in lijden leevenslang,—met ieder uur
zien ze haar vluchtige bekooring vlieden,—
in woestenij van donkre doods-gebieden,
waar alle dingen zonder zin geschieden
naar starre wet van ijzige natuur.
boet-vaart door kringen, waar geen stervling kwam,
kondschap van 't onnaspeur'lijke vernam,
die 't kinds-hart wekt met stralen luuw en zacht,
en die de Zon beweegt en d'andre sterren.
TWEEDE DEEL.
XV.
't zij dan zóó ongelijk van maat en macht,
zijn telgen wij nochthans van één geslacht
en draagt één liefde-tronk ons, bloesems, beiden.
d'eenzamen dwaler oover duistre heiden
vertroostend meldt waar zijn verwanten beiden,
waar hem de lang gederfde haardstee wacht,
bij d'eersten flaauwen aangalm uwer woorden,
mij 't trouwlijk thuis der eigen ziel geduid,
met grooter vreugd de moeder niet, die 't riep,
dan ik die roepstem uit der eeuwen diep.
XVI.
uw vlieten in de riet-bewassen zoomen,
stil glijdt het bruine scheepszeil langs de boomen,
kalm ligt het vreedige gehuchtje daar
breed ooverwelfd door blanke wolkenschaar,
die statig aandrijft uit de kimmen, waar
het zee-ruim wacht op d'altijd gaande stroomen.
gij hebt de pracht van Arno's bloemen niet
en niet de grootschheid van Ravenna's wouden,
wat in 't verganklijke niet kan vergaan,
wat ons van 't aardsche leeven voegt te⁀onthouden.
XVII.
gij moest het bittre brood der deernis eeten
en kondt Firenze's heuvlen niet vergeeten,
wat hulde en glans de vreemde voor u had,
hoe scherpe weemoed geeft, op 't lijdenspad,
herdenken van verlooren vreugde-schat,
van vroegre banden ééns voor àl gereeten.
mij booven allen dierbaar en gemeenzaam,
waar 'k jong was, ga ik aan der liefste hand,
Wanneer is 't tij der ballingschap vervuld?
XVIII.
waarvan wij beide op aard een vóórglans zagen,
toen nauw-ontwaakt, in blijde kinderdagen,
zich ziel aan ziele spon met teedren band.
verhief zich ons verwonderde verstand,
en bleef om 't kernvuur van zoo schoonen brand
en om terugkeer naar dat licht-heil vragen.
van al mijn vreugde en leed, dàt geeft de klank
van innigheid aan deeze zwakke zangen—
van een grootmachtig, triomfant verlangen—
XIX.
aan wie de waereld zooveel zeegen dankt,
wier brooze leeven, marmervast verklankt,
den dorst zooveeler schoonheids-dorst'gen stilde.
door vuurig lied,—één vriendlijk groeten tilde
den Held in 't licht,—dat uw zacht aanschijn wilde
nogmaals verlichten wie er doolt en wankt!
de stralende uitkomst angstig tegemoet.
Wee, den in duistren dwarrelstroom geboornen!
Wee, den voor reiner schoonheidslicht verloornen!
Hoe reiken zij de handen, om den zeegen
van Liefde's minnelijken, zachten groet.
XX.
heil'ger benaming, onbekend den veelen.
Hij heet u "Liefde", wien de glans-tafreelen
van uw verheerlijkt weezen zijn gedaagd,
van zijn kleurfonklend woord. Naar Liefde vraagt
nog immer wat op aarde duldt en klaagt.—
Zal ooit haar adem 't waereld-aanzicht streelen?
om uwen bijstand moet nog 't menschdom strijden.
Vermag nooit in terugkomst te ooverschrijden
uw blijde voet den drempel van den Dood?
Verhelder d'aard met uwen lach van minne!
XXI.
Ook U noem ik met wijdingsvoller Naam,
want Liefde zaligt slechts met Wijsheid saam
en alle Smart vergaat voor 't zoete Weeten.
wie vreezen van de vrucht der kennis te eeten,
en breng' te schand wie lichtschuuw zich vermeeten
de kracht te keeren van uw vrijen Aâm.
de vuuren aller Liefde wakker aan!
doe aller Harten Vlammen samenslaan!
en vaag den Heemel schoon met éénen toover!
en schouwt naar d'één'gen Oorsprong van Uw licht.
XXII.
doet dreunend òp de gouden heemeldeuren,
en de verborgen duisternissen scheuren
door 't verre daveren van haar geschal,
dan bloeit de leelie in het diepste dal,
dan stort zich, als een gouden waterval,
vreugde in het hart van allen die daar treuren.
voor haar handheffing zwicht de vale ellende,
waar zij haar wèl-betoomde rossen mende
gloeit al het leevende in haar stralenbrand.
wendt zich de ziel naar haar onkenbre Bron.
XXIII.
dan uw goud-vleugelige zangen steegen,
en dat de ziel langs nog benarder weegen
't hart des Heelal's moet vinden, waar Zij woont,
de macht-kreits des Verdoemden, dien gij hoont,
en dat Gehenna geen verschrikking toont
zóóals die Nacht, waar alle Konden zweegen.
waar, door een schijn verblijd, wij armen allen
verspeelen ons kortstondige bestaan,
om lachend in den muil des Doods te vallen?
maar van zijn strengen mond valt geen gerucht.
XXIV.
o zee! waaroover zilvren glanzen glijen
en zag uw eindelooze golvenrijen
aanstrijken van de kimme, grijs en goud,
schriklijk bestaan verzoend werd en vertrouwd,
en voelde aan uwe rotsen, grauw en oud,
d'ontroerde ziel tot ruimer bloei gedijen,
de droefheid ondergaan van enger sfeer?
Hij kent geen vreede in 't veilig landschap meer
schoon aarde en zon hem elke wensch vervulden.
Hij wil de wijdheid der verlaten kusten
als kon hij nader dáár aan Gods hart rusten.
XXV.
dat nog die wonde branden blijft hierbinnen,
want ik moet haten teevens en beminnen
en liefde blijven geeven waar 'k veracht.
geliefd heeft, en gehaat met ziel en zinnen,
en zich van 's Waerelds einddoel en beginnen
en d'eigen Waarheid zeeker heeft geacht.
wèl ongewis nog en in hachlijk beeven,
maar voorboô van een ruimer, schooner leeven
dan 't allerschoonste wat mijn held ooit zag.
DES LEEVENS KERN.
Des Leevens Kern.
deeden ze 't nooit, ook niet in versche jeugd,
en aller waer'ld zoet-zorgelijk gebeuren
heeft nooit zoo rechtstreeks mijn verstand verheugd.
Als 't carrillon des morgens van een tooren,
dreunt mij, die opziet, wislijk en met klem
de blijde noodzaak van elk ding in d'ooren.
elk pijntje⁀een wenk en richtvonk onzer weegen,
de waan een toornwolk rond Gods liefdevuur
hoe kloeker dóórgeboord, te eer ontsteegen.
digt bij mij, digt, den dag, den nacht—den nacht,
liever dan 't liefst en dan het naaste nader,
de vreugd van 't blijdst en van het schoonst de pracht.
met 't oog eens kinds, als waar ik pas ontwaakt
en zee en duin, die ik als kind zóó minde
mijn manlijk hart met voller vreugde raakt.
wanneer herinnren faalt en denkkracht dooft
heb ik bereikt wat 'k eeuwig zal behouden,
dat vrij de ladder breek', ik borg het ooft.
'k zie gansch den nacht niet om één vonkske licht
en waar een hart zich ópdoet, moet ook vallen
mijn liefdevloed, door eigen wigt gericht.
niemand moog danken, nochthans blijft de lust,
om wisse vreugd trots ik 't onwisse lijden,
ik ken het zoete werk om zoeter rust.
d'onzichtbre kern van 't zichtbre Leeven zocht,
geduldig zooals dorst'ge bloemen schouwen
die zich ontvouwen voor het reegenvocht.
geen meerder weetenschap en doet u nood:
blijf 's Leevens kern betrouwen—en de Dood
met àl zijn schrik moet eeuwig van u scheiden.
Koele Mei-dag.
trotsch en geducht aan 't hardblaauw firmament
en dreigen met hun schaduw te verstijven
de schuchtre kindren van de jonge lent.
gekuifde sneeuwkop booven grauwen buik,
door den van toorn gebolden stoet onmachtig
groet lieve zon de beidende⁀aard tersluik.
ten twijgen uit, de tulpbloem flonkert koen,
de berk in 't sparbosch sprinkelt zich àl oover
met tintellooverkes van teeder groen.
de mei houdt vol, bestendig langs de dreeven
schalt nachtegalenslag en lijsterfluit,
en alom zeegeviert het lichte leeven.
De schat mijns harten.
Telkens weer moet ik beschouwen den schat in mijn boezem,
Nimmer verzaadt zij mijn oog, als eens rijken juweelsteens
Wisslend geflonker.
Heb ik het kostbaarst der waereld, wat bloed niet kan werven?
Hoe heeft vóór allen aan mij dan, aan mij zich voltrokken
't Nameloos wonder?!
.............................................................
.............................................................
Het is mijn ster, het is de sterke liefde,
die niemand kan verstaan en niemand ziet,
die alom heerscht, die al vertroost wat griefde,
die stralend schoon uit alle dingen schiet.
die zacht als water door geen kracht bezwijkt,
den Satan slaat en voor demoonen veiligt,
die immer buigend booven bergen reikt.
in duldsaam beeven uitzag in den nacht,
toen heeft zij, mij in Liefstes oogen dagend,
beweezen haar onnoemelijke macht,
spijt aller schijndeugd, spot of hindernis,
daar Hij der waereld doem zoo ligt leert dragen
en zacht voor Liefde's kindren is.
.............................................................
.............................................................
Altijd door moet ik weer denken de schoone gedachte,
Als ik ga slapen en 's nachts en des morgens, des morgens,
Als zij weer waarlijk in luister ontluikt uit den scheemer,
eeuwig waarachtig.
d'armen strek ik der zee toe: "wéét ge het? wéét ge het?"
Tranen stroomen mijn wangen langs, mild als de slaaf weent
voelend verlossing.
Het looverlied.
van groote boomen die in duister staan,
weer naar hun machtig nachtgezang te luistren
hun wijd gezwatel en plechtstatig fluistren.
een ander lied. Zij klaagden, of hun zwijgen
was angstig in den Januari-mist.—
Maar 't loover kwam toch weer—en hoor nu is 't
Nu juicht het gansche lenteland, er klinkt
fijn geschalmei van voogels in de verte—
zoo fijn en klaar als 't tintelend gesternte
en met haar vaag beweegen komt en wijkt.
Ik ga door looverlied en sterreschijn
blij en gerust. Ook in mijn kleine brein
die 'k liefst mijn teeder lief wou laten hooren.
De wind die 't nachtland als een harpe streelt
in maatgang met mijn stille liedjens speelt.
het looverlied verstaat en 't zeegeruisch—
zal ik dan niet in sterker lijf herbooren
den juubelzang der gouden sterren hooren?
Alles voor U.
dan Hij die 't licht en de gesternten maakt,
van wien al wat er tastbaar heet en schouwbaar,
al wat ons lijf beroert en raakt
is enkel een gedachte⁀en teere droom?
De breede zee met witbeschuimden zoom,
't kantig gebergt, gloedrood in zonnevonken,
wat zijn ze, dan Uw droomgedichten?—
Gij denkt hem éve' en eeuwig pronken
de groote maaksels voor der schepslen oog.
Het vaste veld, de luchte wolkenboog,
des morgens gaand langs glinsterende bronnen
zijn zangen zingt, gelukkig na den slaap,—
zoo zingt Gij waerelden en zonnen,
schrijdend langs schitterenden leevensvloed,
door U geleid, ontvangen en gevoed.—
nu weet ik wèl waarom Gij mij deed vinden
begrijp zoo luttel, zooveel haat en spot,
zoo weinig vrinden en zooveel verblinden—
't Was dat mijn hart, verbijsterd, keeren zou
tot U alleen, bron van begrijp en trouw.
te geeven heb, 't is al, 't is al voor U,
maar om Uw lieven wille kan ik geeven
den menschen méér aan liefde, dan tot nú—
Schoon zij mij al niet danken of verstaan
te lieflijker glanst mij Uw glimlach aan.
het was zoo wispeltuurig en zoo grillig,
verlatend vrind voor vrind en vrouw voor vrouw,
toch is 't standvastig en gewillig.
't Zwierf als een schaap van weide op weide verder,
volgend het roepen van onzichtbren herder.
in zachte fladdervlucht door donker dal,
en zocht met vagen schijn een stellig goed:
Uw licht, Uw zoetheid ooveral,—
totdat het door de sombre denne-stammen,
den vrijen, hoogen heemel weer zag vlammen.
Voor zooveel vondsten hebben ze geglansd,
als die van 't kind, dat eenen glasscherf vindt
en roept: "een diamant!" en danst
in 't rond, de vingertjes aan bloed gesneeden.—
Hier is mijn stem,—die om zoo kleine reeden
Zij deed de menschen luisteren en weenen,
totdat zij steeg en sterker klanken sprak....
toen heeft zij onoprecht gescheenen,—....
Vader! voor wien geen kunst noch liegen baat,
neem Gij haar aan in haar oprechten staat.
al wat er uitblonk van mijn weezen af,
op úw altaar mag door úw vuur verbranden
al wat mij trots en aanzien gaf.
Ik wil niet zooveel beeter zijn dan andren—
maar liever digt-bij in uw schaduw wandlen.
ik begeer niets dan wat Gij stil hergeeft—
Maar leer mijn zinnen, die mij zóó verheugden,
hoe Gij, in al wat zij ontwaren, leeft.
Hoe ik mijn Liefste⁀om U alleen bemin,
en hoe al 't schoone sluit uw schoonheid in.
De Staf.
Bang als een doove-en-stomme,
tastend als blind ga ik omme—
Waar is mijn staf?
ik geniet ook en doe wel genieten,
maar alle vreugd zie ik vlieten
in een graf.—
wat mijn angsten gesust heeft,
als 't kind dat moeder gekust heeft
vóór den nacht.
gedachten van een dierbaar, minnend Weezen
gansch wáár, maar anders dan hun schijn.
Weet ik dat goed—weg zijn mijn vreezen.
Dan glijdt de vracht
van dat onrustige van mij af.
Dan voelt de blinde weer zijn staf
Dat is de kus die moeder gaf
aan 't kindekijn.
dan heeft mijn staf mij begeeven.
Wáár, wáár is hij gevallen?
Niemand weet het van u allen,
Geen één, geen één,
en ik sta weer weifelend en alleen,
bedenkend hoe toch alles vliet
in het niet.
ik vroeg sterke herinneringen
omtrent eeuwige dingen.
Aan de Groote Dichters.
des Leevens, waar ons machteloos geslacht
geen zweem van kent, opdat ons niet te buigen
vermoog' hun laag gedacht'.
welvend uit diepten van een somber woud,
den schijn dier zon, waarin wij nóg geloofden
in schaduw droef en koud.
niet d'onze, maar der broederen rondom,
die ons bestaan door eigen derving dragen,
't lijf der gerechten krom.
Zangers voor God, van Schoonheid en Geluk,—
dat dan niet tot versterf van 't Hoogste duure
des meededoogens druk!
de zonbeglansde toppen van 't gebergt',
ontlokt ons schouwen aan de kleine zorgen
waarmee de waereld tergt.
geen werk der waereld schoort het of genaakt
de hoogten waar voor altijd en onbreekbaar
uw ziel haar woonstee maakt.
bóoven 't gevecht om ruimte⁀en 't zwoegen om brood,
leert gij ons kalm op weidsche weegen schrijden
in weelden sterk en groot.
en niet de schoonste,—de verklankte schijn,
't verzinlijkt beeld blijft u toch vèr verscheelen
van 't ongelijkbaar zijn.
te kennen 't Licht waartoe ons oog niet reikt,
kleedt gij in wondre⁀en óoverschoone wade
al wat op aarde prijkt.
van Gods verborgen wonderen gericht
hebt gij 't klein leeven rondom u geschonken
een rijkdom lief en licht.
schoon gansch verteerd in uw Godsliefdebrand,
juist door dat vuur een luister hoog en helle
aan 't heerlijk Vlaanderland.
in 't kamerkijn, de waereld breed en wijd
voor hunner liefde gloorie kan verzwinden
met al haar heerlijkheid.
een juubel-klinken uit Hebreeër-psalm
zien we⁀al ons bangelijk getob verglippen
als spook voor klokkengalm.
dat van Godsliefde alleen zijn dichtmacht stamt,
hij wordt bij 't stemloos volk teruggesmeeten
midde⁀in zijn kracht verlamd.
de rechte waarde⁀en zin van wat bestaat
en wij wat van den heemel is niet meeten
naar menschenmaat.
Shelley's Epipsychidion.
een woord vol flonkerende majesteit
verlicht opnieuw de scheemring mijner nachten
en breekt des leevens vale eenvormigheid.
Waar is een tweede woord als dit ontvaren
aan menschenmond, in al der menschheid jaren?
dit is geen mijmerende klacht van minne,
het is een donderende vrijheidskreet
en houdt het helderst vuur van wijsheid inne
dat ziedend in der menschheid boezem lag
en losbreekt met verbijsterenden slag.
van donder, zee en stormen saamgesteld,
haar vaart is 't waarmee wolkendriften vluchten,
waarmee een meteoor den nacht doorsnelt,
haar opgang stijgt in ijlste ziele-luchten,
haar macht is meer dan àl wat menschen duchten.
recht in den muil van goor en donker beest
dat 't schrikbevangen menschenhart doet beeven
maar machtloos deinst als 't niet meer wordt gevreesd.
De grimm'ge schimmen Waan en Dood vervagen
waar heldenvoet den eersten stap dorst wagen.
in peilloos blauw, de stramme vlerken rekt
en eindlijk, innerlijken drang betrouwend,
den greet'gen hals ver van den rotskant strekt
en stort zich vreesloos in de ruime sfeeren
om d'eigen nooit-beproefde macht te leeren.
heilige waarheid wel-betoomde woorden
tot koener vlucht, want deeze schoonheid blijft
der bliksemschichten helste, die doorboorden
wat als een somber neeveldek bezwaart
't zwoel-broeyend menschenleeven deezer aard.
roerloos gekneeveld ligt op donker land,
het lijf omschalmd, 't gelaat in stof begraven
terwijl een vaal gewolk de lucht bespant—
maar één verrijst en doet door machtig wringen
met luiden klank de bloed'ge boeyen springen.
en als een gloed-fontein met duizend kleuren
maakt zijn geroep den veegen heemel licht
en doet de vlam zijns woords den scheemer scheuren,
't verworpen volk blijft stil en geeft geen teeken,
maar d'englen aan de hellepoort verbleeken.
gevoelloos in uw dof bestaan verlooren,
weet dat de vrucht der vrijheid is gerijpt.
Uit aardsche liefde is 't heemelsch kind gebooren
dat van uw doodsch geslacht den boei kan slaken
en uw verdoofde blikken glanzend maken.
Zij sprak van Glans en Schoonheid, onvernoomen
door wie nog kruipen, siddrend voor het beest.
Doch wat haar bliks'mend wilswoord schiep, zal koomen.
Haar zeegen werkt, haar opvaart duldt geen kluister,
haar vrijheid daagt in nooit-vermoeden luister.
Stem van Génerzijds.
de spreeuwen kweelden luide en teer,
en een onnoemelijk verblijden
vervulde veld en atmosfeer.
verrees,—als waar 't voor 't eerst,—de zon,
en bloem op bloem ontsloot zich onder
haar zeegen, naar zij kracht gewon.
als vond haar 't licht voor d'eerste maal.
'k Zag zwaluwen hun nestjes maken
en zwieren in den morgenstraal.
klapwieken met bezorgd gerucht—
ik hoorde hoe de meerlen zongen
hun welkom in de luuwe lucht.
de golfjes plapperden in 't lisch,
't ging al van 't zoete licht genieten
en blonk van dauw en ruischte frisch.—
maar 't zag zoo luisterrijk op aard,
als had al 't schoon, dat ik ging derven,
zich in één uiterst uur vergaard.
had ik u wel genoeg bemind?
Verheeven weelden van het leeven
nam ik u dankbaar, als een kind?
te vieren als een heilig feest?
Is mij 't ontwaren tot verblijding,
't bepeinzen tot een lust geweest?
van oud en kostbaar schilderij,
zag 'k onontgonnen vreugden lachen
voor 't eerst van duistre spinsels vrij.—
der menschen, die ons elk besmet,
die den hartstochtelijken dank te
bewijzen onzen God, ons let,
en wroegen, klaaglijk en bedrukt,
waar 't leeuw'rikje' in zijn luchtpaleizen
omhoogvaart, juub'lend en verrukt.—
dit woord uit 't eeuwig droomrijk aan:
"verdrijf die schimmige demoonen"
"die voor Gods lieflijk aanzicht staan!"
"Om gloorie, door een waan gemist".....
en zooveel schooner dan ik wist.—
Een Minnezang.
maakte mijn leeven tot een harmonisch lied?
Weinigen die de melodiëen er van verstaan,
Maar gij toch wel?
de leeuwrik die des nachts zingt onder de sterren,
alleen tusschen de zwarte, stille wolken,
gansch alleen booven de duistere aarde,—
de maan sluit slaaprig 't oog aan de kimme—
hij waakt en zingt.
de duistere aarde luistert niet.
toen ik mat was van strijden,
niet verslagen maar duldend zonder vreugde?
Wie heeft mijn wintersche dagen verkeerd in luuwte?
Wie heeft mij liefde doen kennen zonder bitterheid?
Wie heeft mijn blijdschap hersteld?
in alle donkere gangen des leevens.
Maar door u heb ik Hem niet vergeeten.
Verlangt ge nog meer?
de groote zee des vreedes—
en in de verre heemelen van rust heb ik gestaard,
zij het maar éven.
en mijn getrouwheid is door de uwe gebooren,
en uw geduld is het mijne geworden
onder den zeegen uwer liefde.
en hebben mijn hart en handen verlicht—
en de trage nevelen zijn opgeklaard
van mijn voorhoofd.
als het gedonder der stormen ophoudt en de koude
reegen niet meer striemt,
als de zon door langsaam verzwindende wolken
warmte zendt op het verstilde loof,
als dan de reegenzware halmen zich rechten,
en de eerste voogelstemmetjes bedeesd weerklinken,
en het leeven van de ontelbare teedere weezentjes
die wat vreugde zoeken op 't gras, in de lucht, in 't water,
schuchterlijk hèrbegint.
onder den grooten zeegen uwer liefde,
seedert zijn mijn dagen zangen geweest.
Verlangt ge nòg meer?
ook de leeuwrik zingt wild en zonder reegelmaat,
hij breekt af en herhaalt en herhaalt, als door àl te machtigen aandrang
van zijn innigheid.
In Memoriam.
ten lest te zwaar en naamt ge, t'enden raad,
uw daadkracht saam tot éénen wanhoopsdaad,
de pijlers breekend die niet konden schragen—
te vroeg gebooren kind van beeter tijden,
waarin der menschen vluchtige uuren glijden
met ligter gang, en elk zijn bloeitijd vindt,—
die in bedachtsaam en gerust bestaan,
met fijnen glimlach zien Gods wond'ren aan
en niemand in zijn lucht gepeins verhind'ren.
waar men den nooit-gezienen groet als vrind
en d'eigen ziel in elk weerspiegeld vindt—
werd gij geworpen in de neevelkolken
van deeze warre tijden. Blij en goedig
stonden uw oogen in 't begin en moedig
toogt ge ten strijd met al uw kracht.
van geest, noch loyauteit, noch zwier, noch eer,
't hoogst-streevend hart ligt allereerst ter neer,
ter sluik gemoord door onbespeurbre kleinheid,
den eedlen geest het kleine, lage leeven
der duizenden, wien schoonheid is om 't eeven,
die spotten om oprecht en innig woord.
verweerloos, arme broeder! tot dien strijd,
beklom u 't weeten uwer machtloosheid
telken dag weer, met telkens weer vermannen.
door zwaardslag en verwonding onverstoorbaar,
gestadig nader, schaduwig, onhoorbaar,
bekruipen uw arm lichaam, nat van zweet.
uw diep gevoelig hart de koele rust
des wèl-voldanen, die van veil'ge kust
naar storm-geslagen schepelingen oogt.
naar 't hachelijk worst'len van zijn landsvolk staart,
niet wenden kan het hoofd, noch heffen 't zwaard,
noch stelpen 't bloed of reinigen de wonden—
ziet en in doodsgevaar zijn vrouw en kind'ren
maar kan het schrik'lijk onheil niet verhind'ren,
de stem verstikt, aan alle leeden lam—
u niet meer toe te waken of te slapen—
gij kondt niet stillen 't wee, noch beuren 't wapen—
wat bleef er uitkomst als de dood?
van Jaggernaut verplet hen 's Leevens wigt,—
toen hebt ge op 't eigen hooploos hart gericht
't onnutte wapen, te zwaar om te dragen.
ons innigst geeven wordt het ruuwst geknot,
rondom is argwaan, weifeling en spot,—
zou Hij zich des oprechten niet erbarmen,
En wie van ons, bedreigden, durft het wraken
zoo gij geen andre doortocht wist te maken
voor uw bemoeyelijkte ziel?
als die u folterden,—zoo ik nog sta,
ik noem 't geen kracht, ik noem het maar genâ,
zou mij uw val dan zwakheid schijnen?
suist eeuwig voort door 't glanzig helm der duinen,
waar digtbij zee, aan Holland's groene tuinen,
uw lijf zijn zonn'ge ligstee vind.
van 't schoone en goede wat ge vondt en deedt,
en van ons die u minden.—
Zacht betreed
ik nu met stillen dank de vreed'ge steede.
Zelf-Schouw.
in donkerblauwe⁀omnachting—
op dorp en duinland schijnt de maan—
in mijn bevreedigd hart vangt aan
een diepe zelf-betrachting.
doch weet dat niet gestadig,—
maar als ik stil mijn aandacht richt
op 't innig zelf, komt steeds het Licht
en wijst het mij genadig.
gedoold heb ik vervaarlijk—
doch schijnt mij mijn verheeven Ster
na elk verdwalen minder ver
en 't leeven min bezwaarlijk.
van glinsterende blijheid,
verberg ik diep, en nooit verwon
mij 't leed, als ik maar woonen kon,
gerust, in haar nabijheid.
dan kamp en lijd ik deerlijk,—
tot ik weer hoor haar zacht geluid
en als een bruidegom zijn bruid
haar wéérvind, schoon en heerlijk.
doe ik mij wèl serveeren.—
tot ik het eenmaal, leeg en voos,
te rust zal leggen voor altoos,
als afgedragen kleeren.
't zoekt ook zijn lust niet grillig.—
Door onbesuisde teederheid
heeft het wel veelen leed bereid,
doch griefde 't niemand willig.
't wil tijd, zich te bezinnen,
't vreest pijn te doen en mijmert lang,
maar vaart dan plotsling uit, nooit bang
iets hachlijks te beginnen.
de borsten zijn die 't voeden,
doch weetend dat zij schoon moet zijn,
vergrijp ik mij aan schoonen schijn
vaak tot mijn handen bloeden.
zoek ik wat goed en eerzaam
aan elk is, wien ik teegenkom—
want hoezeer onbesuisd en dom,
toch ben ik niet onleerzaam.
bedeesd en zwak van krachten,—
doch welke macht ter waereld kan
verslaan wie stijgt op vleuglen van
zijn godlijke gedachten?
aan vaders hand door 't leeven.
Doch hoe, zoo 'k hier geen vader vind,
zoo wijs, zoo sterk, zoo hoog-gezind,
om hem vertrouwelijk en blind
mijn kinderhand te geven?
den schijnbren hoogmoed dragen,
alleenstaand met begrip en klacht,—
en aan de sterren van den nacht
om eenen Vader vragen.
doet veelen zich bedriegen,
ze noemen 't spel en hoovaardij,
en als ik eerlijk spreek en blij
dan heeten ze 't me liegen.
noch Eer is 't, noch Beschaming,—
want wie mijn weezen niet verstaat,
hij raakt mij niet, maar mint of smaadt
een pop, met mijn benaming.
aldus, opdat ik leere
hoe ijl der menschen oordeel is,
en ik mij van hun ergernis
tot Zijn vertroosting keere.
Julius Oldach.
so stolz die Krone und so hoch den Busen,
errang sie doch den Ehrenpreis der Musen
für Poësie und Musika.—
Jedoch es schien gar Manchem unterdessen
als hätte längst Sankt Lukas sie vergessen.
ein weihe-volles Leben ohne Schmach,
und es umspült der göttlich klare Bach,
der Seelen Labsal, ihre Eichen.
Doch stand es schlimmer mit der Kunst der Farben,
nun ja! die Reiche soll doch auch mal darben.
den Holbein und den Dürer zu ersetzen,
doch giebt die ferne Nachwelt einen Fetzen
für Kaulbach und Cornelius?
Da giebt's viel Tuch, viel Akten, und Gewänder—
doch flüstert man: "es bleibt nur Oberländer".
wo es zu viel des Ruhmesstolzes fand,
nam Ihr, der Hohen, theilweis den Verstand,
sodass die biederen Teutonen
den Bismarck hundertmal in Erze giessen,
und Julius Oldach arm krepiren liessen.
er hat gemalt wie die von Gott erhellten
und seiner Seele ungeheure Welten
gedrängt auf tellergrosses Stück.
Doch hat's die Deutschen Herzen nicht erwärmt,
es hiess: "der Arme hab' sich todgehärmt".
gesiegt wie er, in Kämpfen fürchterlich.
Wer war's der an Verwegenheit ihm glich
und siegreich ist davongekommen?
Und 's nimmt doch alles sich gar kleinlich aus.
Der hehre Geist wählt sich ein enges Haus.
da wird wohl mancher Schüler kaum noch rathen
was Zieten, Blücher, Roon und Moltke thaten,
ob's Krieger oder Krämer waren....
doch schmählich wird die blinde Welt genannt
die Oldach ein Jahrhundert lang verkannt.
De Klok[1].
Omlaag in de glinstrende gangen der stad
dwar'lden in vuurigen zwerm de lichtjes.
Peillooze nacht
toefde in den heemel bij flauwe, deinzende sterren.
Posuït me in tenebris—...
Zwijgend hing de klok in den tooren en wachtte...
de ondiepe storm onzes leevens
onder afgronden van eeuwige stilte.
...et in umbra, mortis.
In de donkre tooren hing de klok en wachtte.
sliepen de strenge dooden.
In tenebris stravi lectulum....
Eén voor één, onder den machtigen tooren,
legden de leevenden hen.
Maar hun warm leeven slaapt met hen, inniger
dan wie gehuwd zijn, leeven dat voortgaat in sluimer,
leeven dat nimmer staakt, noch onderbreeking kent.
...et in polvere dormiam.
De klok omhoog toefde booven de stad.
in de donk're klok beslooten stemmen fluistren,
hoorbaar alleen voor hem, wachter te middernacht.
Spooken van klank bewoogen in de ijzeren stilte.
Cor meum conturbatum est—....
Dood—en de wolven van Vrees waarden in 't duister.
golfden rondom de klok, als in benauwen:
"verlos ons, o gij die toeft!"
"Doe ons reeg'nen rondom, verspreid ons als hagel van vrees,"
"Hoor! gij achtlooze stad, dronken van leeven!"
"Hoort! gij leevende zielen,"
"hoort! gij zielen van wie er moog waken, moog slapen"
...formido mortis cecidit super me.
"Dit is de doem des Doods en géén ontkomt."
"de dooden zijn van hem gescheiden, en de leevenden,"
"Dood duldt géén gezellen."
"Koud is zijn bed, hoezeer met warmte ontvangen,"
"zijn huisselijk bed, waar hij zóó lang sluimerde veilig."
"Zie, het ontvalt hem, Dood sleept in duisteren afgrond"
"langsaam zijn zwichtende vleesch."
"Zijn verduisterde oogen, nooit zal meer lamp hen verlichten,"
"liefde beroert hem niet, deernis mag hem niet bereiken."
Sicut umbra quum declinat.
Zwijgend hing de klok in den tooren en wachtte.
"Gij in uw sluimer gewiegd door de duurende pols-slag"
"van het getemperde leeven, gij die nog waakt,"
"hoort! het woord van den Dood:"
"de gerechte sterft en ook de zondaars sterven,"
"Dood heeft maar één domein."
—Unus introitus est omnibus ad vitam—....
"Eénder is 't einde, of gij al rust of werkt,"
"of gij al wijsheid zoekt, of gij al zwoegt"
"jagend naar lust of macht."
"Met onverschillige hand reikt de Dood ééne gave",
"vult met duister het brein, de handen met stof."
...—et similis exitus.
"Thans is de stonde des Doods en de stond der Geboorte."
"tot wat eind uw moeyelijkheid, uwe smarten?"
Sic et nos nati—...
"Hem baarde zijn moeder in smart, toch met blijdschap."
"—Maar alles vervalt den Dood—"
"hem die in smart uit dit leeven verlost wordt"
...continuo desivimus esse.
"Al het geboor'ne is een prooi des Doods,"
Londen omlaag nog maar fluisterend roerde als in sluimer,
ver daarbooven, booven zijn dwalende nevels,
onder de kalme sterren,
plechtig en diep sprak de klok in de stilte:
Pax Deï—...
sprak het met God als alleen, in zeegening.
vreede als van hem wiens werk is voleindigd!
Lof zij Goode! voor leeven en dood volbracht.
Dank zij Goode! den geever,
Als had een geest, bij 't ontstijgen van de aarde
éven toevend, het groote zeegenwoord gesprooken,
... quae exsuperat omnem sensum.
sprak het de zware klok in des middernachts diep.
deinde weergalmend oover d'ontzachlijke stad
in lange golven van klank.
Qui confidunt in Illo intelligent veritatem.
Hooge konde des Doods aan het Leeven.
en onder zich ophoopt tot warre gestapelde massa
de gekruifde wolken, in plotslinge gloorie toonend
de sterren in hoogte oover hoogte,
zoo joeg de manende Dood van 't aanzicht des Leevens
verstrooyend de scheemrige neevlen van 't leevende.
In lumine tuo videbimus lumen.
En het Leeven verrees, het klare, schoone Leeven.
hoe het geluid van den Dood
oover de stad hong in zeegening,
het zeegende de stille dooden, de zwoegende leevenden,
alle gerechte zielen.
verborgen in donk're slaapsteeden der volle stad.
Pax est electis Ejus.
En vreede vervulde de diepe bronnen des harten.
Want als in tijden van oudsher, nauwlijks herinnerd,
de blijde ziel van den doode
weerkwam op aard, welkom, tot welkom bereid,
zoo keert nu weer, na voltooying, verheldring, verblijding,
welkom de dierbare ziel tot den Vader.
Justorum autem animae....
Dit is de stonde des Doods en de stond der Geboorte.
hoorde dóór dat geluid d'ondoordringbare
majestatische stilt' des begravenen Tijds.
En de jaren van hem die gestorven was
hoorde hij vallen als water, gestort van een schaal
in de woelende, vage, vervormende zee.
De getelde jaren vielen
en mengden zich met 't oneindig verleeden.
....in manu Dei sunt.
de klok luidde hen needer in d'Eeuwigheid.
hoorde hij en 't vloeyen aller wateren
tot de woeste, onvruchtbare, eind'looze zee,
en hoorde de stille wateren, gereezen uit de zee,
voedend en sierend eeuwiglijk de vruchtbare aarde.
en hij zag van hem die gestorven was
de jaren, heimlijk, verspreid, voeden der waereld hart,
Non tanget illos tormentum mortis—
en floerslooze sterren opluikend om de aarde.
booven de gescepterde dooden, de leevende werkers,
elk in zijn leeger van ruste,
zag hij 't aanweezen eens Engels, die zeegende
zorg en rust,—de Engel van Vreede onuitspreeklijk.
Pax in aeternum Deï.
Langsaam verstomde de klok in den luistrenden nacht.
[1] Naar het Engelsch van Margaret Wood. Lijkzang bij den dood van haren vader, Bisschop van Londen.
Vrees niet.
vrees niet! wat blinken uw blikken zoo bleek?
Denk onzer minne geweldig vermoogen
waar zooveel onrust en euvel voor week—
En dàn gedenk hoeveel volmacht'ger min
ons sluit met haar getrouwe vleuglen in.
bleef je mij ooveral eeuwig nabij,
dan zou je rustig zijn en niet meer zorgen—
waarom dan ben je nu angstig om mij?
Vergeet je den veel liever Minnaar dan
die nooit en nergens ons verlaten kan?
Op de heuvelen.
en de akkerkleeden, groen en geel geblokt,
ik zag der wolken blindende verschijning,
in 't welvend blauw teer-zilv'rig uitgevlokt,
van een azuuren hoogbewoogen zee,
't wijd vergezicht, in eindlooze verfijning,
tot waar een glans-waas 't al vereev'nen dee.
gloend-vermiljoen in najaars-zonneschijn,—
en diep in 't dal, stil-schuchter in den toover,
de kleine huisjes waar de menschen zijn.
d at mij beving met nameloos ontzag,
'k zag haar onsterf'lijk aangezicht mij groeten,
zij sloeg mij spraakloos met haar schoonen lach.
als 't kind het eerste woord uit moeders mond,
terwijl zij 't weidsche licht-geluk liet deinzen
hel-stralend booven purpren horizont.
en mijn vervaard oog ving een ligt gerucht
van wat zij droomt, bij 't eeuwig ommezwenken
in majestatisch kalme heemel-vlucht.
en mijn geluk met een zóó diep verschiet—
'k hervond in al mijn leeven een zoo jeugdig
en een zoo onomfloerst genieten niet.
de hart-verlangens van mijn jongen tijd,
mij eenmaal 't dierst?—wat macht'ger drang verhief den
geest van hen weg, tot in deeze eenzaamheid?
met hun rook-vaantjes blauw in d'effen sfeer,
hun lieve trouwlijkheid geldt mij niet minder,
maar 't heem-genucht begrenst den blik niet meer.
de ziel stijgt siddrend in doorzichtig Al,
onweetend waar zij weer tot rust verwijlen
wat nu haar voorig heil vervangen zal.
en angstig zoekt het wat dan toevlucht geeft,
zoolang 't geen wonderteeken kan ontwaren
dat zegt wat leeven aarde en zonne leeft.
als fijn blank schuim met glans van parelmoer,
betrekken met hun raadselvolle kolkjes
in stillen wenk den blauwen heemelvloer,
drong éven door, met de echo van een woord.
Wèl kan mijn ziel den wond'ren zin vergeeten,
niet, dat zij 't voor een oogwenk heeft gehoord.
Het Gebergte.
sombre wolkvormen booven 't glanzig meer;
die dreeven weiflend, wentlend heen en weer,
stormden dan opwaarts, dreigden en verzwonden.
Wit schuim werd zichtbaar op het staalblauw vlak
en de seréniteit der wouden brak!
der aarde schoonste en heiligste gedicht,
in eeuwge sneeuw en fonklend gletscher-licht,
was niet dan duister neevelgrauw gebleeven,
dat onontraadseld, onverstaan, onttoog
het woord der bergen aan mijn dorstend oog.
in heevige aandacht, 't spel der harmonieën
van wit en grauw, bekleed door draperieën
van zonbeglansde wolkenvacht, bezag,
't steeds wisslend licht op de altoos starre lijnen,
en 't zoet verkleuren bij des Lichts verdwijnen,
onder des heemels zacht verbleekend blauw.
Ik voelde 't aanzijn der mysteriën nauw
of, angstbeklommen, teevens hun ontvlien.
Sterk spreekt uw stem, gebergte! o sterker dan
de stem der zee, die zóó ontroeren kan;
en 't rhythme van uw leeven vloeit zóó traag,
dat ik onmachtig in beklemming draag
't wigt van uw waarheid, onbewolkt gegeeven.
En dat bij 't glanslied van uw majesteit
mijn hart verwelkt en om verzachting schreit.
wat zich het innigst aan uw schoonheid paart,
maar er weerklinkt geen menschenzang op aard,
die tot uw hooge machtsfeer dóór kan dringen.
En er ontstond een weemoed, die niet zweemt
naar uw geluk, en is uw Weezen vreemd.
waar, opziend tot den blauwen ether, staan
kelken van dieper-blauwe gentiaan,
waar de arend in spiraal-vlucht zich laat glijden
door lucht zóó stil, zóó helder, zóó verreind,
dat 't àl in tastbaar licht gevangen schijnt.
van licht en stilte,—booven 't sneeuwwit ronden
zich donkerblauw des heemels diepste gronden,
en alles laaft zich aan het gouden licht,
tot van het schamel gras de teerste sprieten,
in roerloos, onverzadelijk genieten.
en onderging de gloorie deezer wondren,
ik hoorde huivrend de lawinen dondren
in grim'gen afgrond,—en verwon den huiver,
tot 'k immermeer verlangend werd te kennen
en aan 't ontzachlijk Bijzijn te gewennen.
de berg-storm los, als een verwoede hond,
zoodat 'k moest grijpen 't ijsveld waar ik stond,—
en dreef mij neer naar 't land van mijn verbanning.
Als bij het toornen van een reus, getergd,
fronsten zich de wolkbrauwen van 't gebergt.
door sneeuw en blauwige ijsstroom ooverspreid,
omhulde zich tot wintersche eenzaamheid.—
En ik had niet begreepen,—niet geweend,—
mat waren al mijn vragen, al mijn beeden
't pracht-harnas des Verheev'nen langs gegleeden.
al 't wigt van zorg, onwaardig voor mijn kracht,
smaad nauw vergeeven, kommer nauw verbracht,
met al wat m' in verwondering doet vragen
wat nog tot zulke grootsche Vreugden drijft,
waar mij zoo bitter veel te lijden blijft,—
met al den twijfel, dien geen reede sust,
met al de vragen, die in doffe rust
't verlossingswerk der heilge Rhythmen wachten,
keerde ik weerom, zooals ik was gegaan,
en trad met 't oud geduld de doodsche baan.
van kwijnend herfstlicht, jamm'rend windgezucht,
waarin het hart moet wenschen wat het ducht,
en van 't geduchtste de bespoediging......
Totdat een nijpend lieve melodie
de vale neevelwade scheurde.... en zie!—
en mij een sprank geschonken van zijn krachten,
zoodat ik rustig schouwde in dieper schachten
dan 'k ooit doorgronden kon in jonger tijd.
'k Zag waangestalten vluchten langs de wanden
en de Vulkaan mijns diepsten Leevens branden.
voor teerder zangen mijn gestrenge mond?
Was 't dáárom, dat 'k den welluid niet meer vond
waarmee voorheen de liefde-liedren vlooten,
hoewel nooit scherper ploeg van leed om liefde
den weeken harte-boodem dieper kliefde?
waar rond een wijd, blank meer de kusten glooyen
oopen voor 't licht, en zich aanminnig tooyen
met woud en wingert, rossig in den brand
van warme zon,—waar blijde menschen gaan,
waar stil en slank de popelreyen staan,
waar vriendlijk volk, geduldig en tevree,
als recht aanvaardt al 't kleine wel en wee,
en Zondags dankt in onverstane psalmen,—
waar men op heldren dag den sneeuwberg ziet
als heerlijke oogenlust in ver verschiet,
waar wordt geliefd, gerouwd, geklaagd, gebeeden,
maar rust gevonde⁀in liedren en gebeeden
en schoone Zaligheid in alle leed....
Vergleeden leeven! droefheid zonder naam
perst mij, als ik U zie, de lippen saam.
in zorgvol weeten, bij het ziekbed wijlend
van 't eenig kind, hoort hoe 't in koortsgloed ijlend
de pracht der bonte vizioenen prijst.—
O bittre glimlach om gewaande prachten!
O Vuurhel der verwoestende gedachten!
in diepgeweld'ge zelfschouw, zich bezint,
en hoort bij 't scheiden zijn onschuldig kind
verrukt het spel der vlugge vlammen looven....
Gelukkig volk der blijde landen! weet
dat al uw waarheid nog verwoesting heet.
Het kan de werking van 't bestaande wenden,
maar niet des weezens vaste kern doen enden,
of wat eenmaal bestaan heeft, niet doen zijn.
Het vluchtig schijnschoon kan alleen vergaan
door wat nóg schooner is, en blijft bestaan.
van dierbre vreede en vruchtbaarheid gedijt,
dat ginds het barre Hooggebergt verbeidt
het uur, dat al dat lieve U zal ontvreemden,
het uur, dat al uw lichtjes zal verdonkren....
De sneeuwberg blijft in starre blijheid flonkren.
om 't rustloos zoeken naar wat wein'gen deelen,
om 't trots verwerpen van 't geluk der veelen,
uw noodlot wordt ook geen moment verdaagd.
Ik zag d'onwrikbaarheid dier hooge Machten,
wier Heerlijkheid gena kent noch verzachten.
uw liefde haat, uw dankgebed een hoon,
als vijand teegen vijand staat hun schoon
oover het uwe, en stormen van verbastring
zullen verdervend door uw waereld woeden—
als door het lieflijk dal de gletscher-vloeden.
en hoog-verheeven is, en wreeder doet
het schijnen wie Zijn zeegening ontmoet
en wordt allengs voor Zijn geluk ontfanklijk,
zoodat hij liefdeloos heet en verblind,
naarmaat hij méér, met vaster liefde mint.
heet ontrouw onder menschen, die niet lijden
wat stoort hun kleine vreede en klein verblijden.
Maar wie zal klage' om wanbegrip en smaad
die na geduldig en hartstochtelijk dingen
één lichte zeegenwenk Hem kon ontwringen?
in klaren dag, in statig kalme pracht,
als wilden zij, vóór 't ingaan van den nacht,
nog éénmaal onomsluyerd aan mij toonen
hun stralend Heil, omgord door sombre wouden——
Gij gaaft, Gebergte!—Ik nam, en zal behouden!
Goede Werking.
wilden mijn kaarsjen uitblazen,
toen werd het in mijn hand
een machtige fakkelbrand.
Mijn Vrienden.
't kwaad hart niet toe, dat ze verdienden.
Want al hebben ze mij soms deerlijk bezeerd,
ze hebben zichzelf nog méér geblameerd.
liggen ze zelf eens, niet heel zacht,
en ik kan hen, met alle vergeevingsmacht,
van die zelfgespreide bedden
in der eeuwigheid niet meer redden.
Dichter en Geleerde.
dat Leeven zoekt waar 't niemand vindt.
Hij spreekt met bergen, maan en zon
alsof dat alles leeven kon.
De Dood zelf lijkt hem een bedrog,
zelfs dáárin speurt hij 't leeven nog.
doet juist het omgekeerde.
Zijn heedendaagsche weetenschap
is wonder-slim, en wonder-knap,
want die verklaart, met wijsheid groot,
het Leeven door den Dood.
Besluit.
en de weg der menschen zoo'n harde baan,
dat ik meende wel altijd zorgen-bewolkt
en kommer-beladen door 't leeven te gaan.
uit een bronwel booven de tijden,
daarmee wil ik voortaan enk'len
der aandachtigsten besprenklen,
en ooveral waar ik mijn schreeden zet
een lichtdrop plengen den droeven,
maar niet in hun duisternis toeven.
INHOUD.
Bladz.
Dante en Beatrice.
Inleiding 5
I-XIV 8
XV-XXV 25
Andere Verzen.
Des Leevens Kern 39
Koele Mei-dag 41
Schat mijns Harten 42
Looverlied 44
Alles voor U 46
De Staf 49
Aan de Groote Dichters 51
Shelley's Epipsychidion 54
Stem van Génerzijds 57
Minnezang 60
In memoriam 63
Zelfschouw 67
Julius Oldach 71
De Klok 73
Vrees niet 79
Op de heuvelen 80
Het Gebergte! 83
Goede Werking 91
Mijn Vrienden 92
Dichter en Geleerde 93
Besluit 94
De Rivier.
beglanst met kooperrooden schijn
de blanke vloeden van den Rijn—
die gaan door 't volkrijk land
in bochten breed en machtig—
de stille boomen ter weerskant
staan aan den zacht-bewaasden zoom
te spieglen als in droom.
zie ik de groote pracht rondom—
zoek in der ziele kerngrond om,
't is daar al eeven prachtig.
Wat kan er zijn
nog bron van pijn?
om mijnentwil in droefheid zijt
waar komt uw smart vandaan?
Waart gij maar diep, maar diep gegaan
in allerdiepste diepten
des Zelfs, gij vondt er enkel pracht.
Ik vond er enkel liefde.
Bestaat er kwaad
ook zonder haat?
de graauwe, goud-bekruiste kerk,
een ruigt van spitsen, teer en sterk,
aan bleeken horizont.
't Schoon wat ik in mijn binnenst vond
zie 'k heerlijk voor mij staan.
voor eeuwig, machtig uitgezegd
in prachtbouw, fijn en hecht.
niet minder vast, niet minder schoon
staat in de ziel uw heil'ge woon.
Wat valt er nog te schreyen?
De Planeet.
betuurt aandachtig weeder,
strak-fonklend en teeder,
mijn stillen avond-weg—alsof zij weet—
blij-beezig, zeer verheeven,
zelf wel vol moeizaam leeven,
doch ziet men 't haar sereenen blik niet aan.
zóó hoog en zóó ontzachlijk!
Scheen 't àl daar-éven hachlijk,—
mijn ziel nu glimlacht weer in milden lust.
wie eeven klaar durft schouwen,
wiens blik niet zal verflaauwen
door 't lastig leeven dat hij lachend draagt.
draag ik een volk van zorgen,
toch vindt mij elke morgen
tot strengen gang in heldre vreugd gereed.
voor vreemd, gestaltrijk woelen?
Kent zij mijn licht bedoelen?
Eens ken ik 't hare—al is zij nóg zoo ver.
Mijn Bloemenpleegster.
die fleurig rond mij staan in elk seizoen,
ik blijf uw naam met eender wijding noemen
als toen.—
in meenig scherp gevecht vocht ik mij vrij,
maar niemand kwam mijn diepsten hartsgrond nader
dan gij.—
door glans dien gij niet kent en bijna vreest,
doch hij vermooit van al ding om mij heenen
ú 't meest.—
gij doet mij lief, al doet ge mij verdriet,
ik moet u goed zijn, of ik 't zou begeeren
of niet.—
de schoonheid waar ons beider hart in leeft,
en wat ik u onwillig heb doen lijden,
vergeef 't!—
VAN DE PASSIE-LOOZE LEELIE.
EEN LIED IN HEBREEUWSCHEN DICHTVORM.
Den eine Lilie blühet über Berg und Thal,
an allen Enden der Erde. Wer da suchet der
findet.
Boehme.
De Aanroep.
Aan de schimmen van Beethoven en Bach.
Mijn aldernaasten—bij God mijn bemiddelaars!
wie onder de leevenden kent mijn hart?
Zijn glans blijft mij onthouden, hoe ik bid.
en te machtig zijn om mij de handen mijner zonde.
tusschen God en mij ligt mijn kwaad op mijn lenden.
dat gij mijn geroep opdraagt tot onzen God.
in de droomhallen, die ombuigen, dat men geen einde ziet.
ik riep: "Bach!" en nogmaals riep ik; "Bach!"
ik zocht u, Broeders, die droomt in glansrijke eeuwigheid...
waar de eeuwen rondom staan als kaarse-vlammen om 't altaar,
zachtkens, en op uw hart leggen mijn schuchtere handen.
ik verwerp deeze onnut luidende woorden.
als de stap eens doods-bedroefden achter de lijkbaar.
en een geslagene door uw harmonieën.
Wat is het doen luiden van lucht door keel of snaren!
Wat is het? Wel u! gij zaligen, die het beseffen kunt.
Het is beweegen, maar wie is 't die beweegt?
De ooren verstaan, 't hart schreit om méér verstand.
Ik ging eindloos voort, maar de vreemdsoortige steenen zweegen,
ik zag het liggen, klam van gelatenheid.
welgemoed wachtte de morgen, onverschillige cipier.
roep ik ze in mijn droom, de genieën des lieds,
de engelen die u dienden roep ik dan machtiglijk.
zij zingen en beweegen hun bevallige handen.
en gij wilt mij wel kennen, arm en klein als ik ben.
veracht mij niet, omdat ik te zwijgen niet vermocht.
Hebt gij dan van uw verachtelijk praten nooit gewalgd?
maar in rein-gegloeid gouden vlechtwerk van melodieën ligt uwer ziel zacht gebed.
om den arme praat ik; die smacht en geen recht vindt,
om den rijke die zijn ziel vergiftigt met ongerechtigheid.
ik leid mijn woorden, als een geduldig meester de kinderkens.
ik schik ze bedachtsaam en vol zorg, want de arme smacht.
honderd vuuren bouw ik rond hen, en ze zeggen: "wie ziet er wat?"
den doorn der waarheid plant ik in hun borst.
de kleeren mijner trots scheur ik, wijl zij naakt zijn.
mijn lippen beeven, en zij roepen: "zing fraayer!"
dan, in de dagen van verbittering,
ontmoet ik een zachte vlaag uwer schoonheid,
uw geest die nog omwaart onder 't droeve geslacht.
in zwarte teekenen geboekt houden zij het.
ooveral leeft het, onaangetast, in zeeën van leelijkheid.
als een verdoolde vlinder in bloedig-donker slachthuis,
als het donder-gromlen booven het gejoel eener dorpskermis.
zijn licht doet gij eerbiedigen in helsche duisternis.
priesters noem ik u en bemiddelaars,
hun hart is laf, hun ziel uitgedoofd, loogen kwijlt hun mond.
en Gods waarheid licht óp uit leevenloos hout en snaren.
weer weet ik, hoe alles goed is wat is, om Godswil.
van uit uw zaligdom zendt gij de roozen uwer goedheid nog.
liefelijk omstrengelen de melodieën mijne ziel.
vertrouwelijk ligt mijn hoofd in uw schouderholte.
waar al het geziene en getaste is, rondom,
in gouden schoonheidslicht, werkelijker dan werkelijkheid.
het getaste en geziene is schim en ijdelheid,
op deeze plaatsen, waar wij zijn, bestaan weezenlijker dingen.
Hoor ik er niet die elkander vragen en elkander antwoorden?
gij spreekt één na d'ander, zij gelijkelijk, zonder verwarring.
Zien niet hun oogen de toekomst en elkanders harten?
en spreekende, weet elk wat de ander zeggen zal.
Door u spreeken de gelukzaligen tot ons.
dwars door onze huizen en kamers, die vaag als damp zijn.
als stoomschepen door neevelen des morgens op vlakke zee.
vast en rimpelig word ik, als een jonge boom die hout maakt.
ik kan niet leenig meer zwiepen met den wind.
en al mijn bladeren lispelen eeven teeder in laauwen wind.
het gekromde kan ik niet meer recht maken in mij.
en mijn bladeren beweenen mijne zonden.
en den weekhartige ben ik tot aanstoot.
verder gaan mijne zaden en mijn schaduwen.
en het licht des heemels ken ik beeter.
wat ik fluister teegen de aarde, zingt het onzen Vader,
het zoet dat gij van Hem in mijnen mond hebt gelegd.
en uw bericht omtrent Zijn erbarmen heb ik verstaan.
En zal Hij zichzelven vernietigen?
mijn adem, en mijn marmer-treeden,
mijn beeken langs den weg, mijn vertrouwelingen.
en wie is er van de leevenden die mijn hart kent?
Het Antwoord.
mijn waan brak, ik ben verneederd, en zoo gelukkig.
omhoog ziend als wie een schat kreeg uit den heemel.
Zul je wéér spreeken als een machtige oover zichzelf?
langsaam maar heft God's goede zon mij op.
de zoete tranen mijner verneedering
wat kennen wij onzer eigene domeinen?
Een kind hoort wel de gansche zee zelf in een kinkhoorn.
zooals kleine kruiden en mos op eeuwige gebergten.
Ziet men 't mos op de bergen, als ze strak blinken aan blaauwen horizon?
Voorwaar, er zal geen ik-zegger zijn buiten God.
Wie zijn Zelf vatten wil, zijn hand tast in de oneindigheid.
in zich kookerende verschieten, al heller en inniger,
waaraan geen einde is.
Hoezeer heeft het antwoord mij beschaamd!
Ik keek op van 't geschreevene, en zie! waar was Hij niet?
Ik zag Hem in't weemelend water, in de grashalmen voor mijn venster.
Zijn antwoord was in 't voogelzingen, ik hoorde Hem in de stilte.
De vlinder heeft mij van hem gesprooken en de morgenzon
De storm sprak, ook het fluisteren der liefste was van Hem.
Want ik zocht Hem immers waar mijn oogen niet reiken.
Zijn volheid omringt mij toch als den visch het water.
Wij willen de heemelsche gloeden en de oopenbaringen terstond.
Zijn lichttroon willen wij zien gevest in des Heelal's midden.
Ons bevreedigt niet de vreugde van 't voorbijgaande
opdat wij Hem er in kennen zouden, en anders niet.
de mooye bloemen naast ons en de geurige vruchten,
de geheimen der natuurkracht, zoet om te doorgronden,
bevolkt met vreemde verbeeldingen.
en elkander—O de liefde hebben wij immers!
waar wij de zielen voelen groeyen en stijgen in vreede.
smart is waar Hij niet is, lijden is gebrek aan Hem.
dan komt Hij, hun heilige smart verkeerend in zaligheid.
omdat Hij mij zeggen laat meer dan ik wist te weeten,
omdat ik, de met zooveel smart gezeegende, Hem zoo danken moet.
maar hoe mijn gedachten zwerven, mijn hand schrijft geloof.
verkwikt sta ik op van 't schrijven, glanzend mijn oogen.
Is God dan in 't vergankelijke?—En wat is er meer?
hij leert het altijd-duurende erkennen in 't vergankelijke.
door zijn vloeken hoort hij Gods zachte roepstem niet.
tot hem heeft God gesprooken, als de meester tot een aandachtig kind.
voorwaar! Gods eigen hand is hem zeegenend op 't hoofd gelegd.
die zijn eevenmensch bemind heeft in festijnen van vreugde,
hij heeft het vaderhart des Eeuwigen voelen kloppen.
waar zeer groote vreede is en vreugde, daar vindt gij Hem.
maar in elk hart schreef hij ze nog eens, méér kennelijk.
vuurige woorden van felle heerlijkheid.
laat u niet meedesleepen en niet verschrikken,
vraagt de bevestiging van Gods eigen mond.
aan sterke vreugde en rust zult gij Zijn woorden kennen.
In den storm van hartstocht verstomt Zijn geluid.
Vreest niets en verlangt niets en alles geeft Hij u.
Laat los tijdelijk houvast, vertrouwt u moedig aan het eeuwige
zoo gij dwaalt, Hij zal u door smart terechtwijzen.
vreest zijn terechtwijzing niet, noch ontwijkt ze.
maar God zal u troost geeven en macht oover hun boosheid.
gaat als een voogel die al zingende omhoog stijgt.
voor wie Gods lichte werken in zich heeft.
hij vertelt het gebeurende als een blij kind.
Zij zeggen: "hier ben ik!" noemend hunnen naam.
zijn gedachten zijn gezangen, welluid is zijn zelf-gesprek.
veelen heb ik vriend genoemd. Waar zijn nu mijn vrienden?
Ook die mij 't zeerst liefhebben beklagen zich oover mij.
omdat ik stoutmoediger waag te doen wat mij recht schijnt.
mijn ziel is gelaten, mijn geluk stijgt dag aan dag.
opdoemend als rotsen rondom een schip in neevel.
Ik boog het hoofd geduldig, ik genoot den kwaden roep.
rein ben ik, als toen ik gebaad was op den dag mijner geboorte.
hoe anders zijn ze, nu ik ze waarachtig gebeuren zie.
zij bedroeven de verwachting, maar de droefheid wordt beschaamd.
maar het Zijnde is ontzachlijk en zeer subtiel,
Ik wist het immers toen ik als knaapje naar school ging?
Nu ik in mijnen middag sta, nu eerst ken ik den weg.
nog was de weg niet gevonden, en het doel zoo ver, zoo ver.
maar ach! wie vergoedt den verlooren tijd?
zijn zwaren gang weet ik—en zijn onvergelijkelijke zeegeningen.
nu weet ik waar zij bloeit, de passie-looze Leelie,
die macht geeft oover het kwade en oover den dood.
En hoeveel zijn de dagen die mij resten?
Hoe vermorsen wij jammerlijk onze kostbaarheid!
als het domme vee dat zijn voer vertrapt,
de macht tot allerhoogste zeegeningen is ons geschonken.
tot vreede en geluk op aarde en zaligheid in den heemel.
Is ons denken niet armzaliger dan het bestaande?
Wie zal Gods Heerlijkheeden in verbeelding te booven kunnen gaan?
In het leeven vindt hij zeegen, met den dood neemt hij genoegen.
hij ontvangt van 't Leeven wat de Dood niet ontneemt,
In zijn nachten proeft hij den voorsmaak van Gods belooning.
als een reiziger die den straatroover oovermant en bindt.
de schoonheid schittert hem teegen waarheen hij schouwt.
maar de zwaarmoed smelt voor zijn oogen als ijzel.
het leeven wordt gesterkt en het geluk ontbloeit.
het kan niet zijn waar hij is, door een Gods-wonder.
want het waarachtige is vreugd en schoonheid, en is in alles.
hij lijdt om den onweetende, den hartstochtelijke, den schijn-vroome.
hij wil niet de meerdere zijn booven zijn broeders.
zijn wijsheid is een brandpunt van veele stralen lichts.
maar bedwongen tot staat van leevendiger spankracht.
zoo wordt zijn hartstocht stil en glansspreidend.
door zorgvuldige orde leeft hij dubbel.
verheeven is hij door natuurlijkheid.
hij doet goed zooals 't water omlaag vliet.
maar God zeer liefhebbend wordt hij van zelve volmaakt.
God wenscht hij te gerieven, als zijn eenigsten, liefsten vriend.
uit nooddruft ontstralen hem blijmoed en goede werken.
Hem kent hij beeter dan vader, moeder, liefste of kind.
Huid en oogen zien wij, wij voelen handen en hooren stem.
Niets weeten wij van hem dan door bemiddeling.
schoon wij niets van Hem weeten dan door bemiddeling?
ja, meer onmiddelijk dan vader, moeder, liefste of kind.
zoo geeft God van zijn eigenheeden aan wie zijn vriend is.
van zijn macht oover het kwade, van zijn kennis aller dingen,
Den mensch, zijn maaksel, maakt hij tot maker.
dat zijn onze gedachtetjes in Gods gedachte.
met zijn vlekken en vlammen, zijn aureolen.
zijn ziedend rond-zwierende gloed-oceanen, zijn licht-orkanen,
zijn hitte-sfeeren waarin de rotssteen vluchtig moet zijn.
Sombere holten waarin duizend waerelden verzwinden kunnen.
verblindend is het en doodstil, schijnbaar onbeweegelijk.
Wee ons! wat ware de snelheid zoo wij nabij waren!
Nochthans bestaat het, niet ééns, maar eindeloos veel malen.
méér onbegrijpbaar nog is Gods geestelijk weezen voor het onze.
Dierbaar is zij ons en vertrouwd.—Wat dan der ziel?
Hoezeer verheeven, niemand geringer vertrouwt hij gansch.
Onkenbare machten omringen ons met invloeden.
Engelen en démonen, heilige en ellendige.
Zou er geen schepsel meer zijn tusschen mensch en God?
Hoe anders zou hij heilig van onheilig onderkennen?
Tempels en melodieën schept hij er door zijn woord.
de gevaarlijken doet hij wijken in naam van God.
van de dingen die ver weg zijn, van de dingen der toekomst.
waarin tijd en ruimte verwijderde dingen worden.
beproevend de toeneemende krachten zijner ziel.
zal hij booze machten beheerschen en het verborgene gewaarworden,
zieken geneezen, zwaarmoedigen beweegen tot geduld.
hij helpt alleen waar hij die liefde meedeelt.
zoo echt en werkelijk, als het groote gevoel zijns leevens.
wie de waarheid liefheeft bemint God immers reeds?
ja, wie Satan liefhad in oprechtheid, zijn eind zou bij God zijn.
maar wie booven zijn macht grijpt valt in duivels hand.
hij zal niet trachten te leeven als een volmaakte,
Hij zegt neederig: "ach! ware ik beeter, maar zóó ben ik".
zoo wordt eens het heilige leeven hem natuur.
zeggend: "ik weet niet beeter, God straffe mij dan zoo ik dwaal".
weetend dat niemand met vóórwending gediend is.
Zelf-bedrog vreest hij als de eigenlijke hel.
Maar in elken enkeling wordt de waarheid herbooren.
als nieuwe leevens-bron en schatkamer der waarheid.
En kan men zichzelf deeze liefde gebieden?
Een lamp der erkentenis zijn ze in verborgen schatkelders.
Gij zult er schoone liefde vinden voor God,
verlangen naar vreede en geluk, en naar kennis van het zijnde.
aldus kennen wij God door waarheid en vreugde.
zoo is de heilige vreugde werkelijk, maar de somberheid is niet.
zoo is God meer leevend en persoonlijk dan de mensch.
Hij is de Ziel aller zielen, het volstrekte leeven.
en ontvangt den sleutel aller raadselen.
noem het licht loogen en gij blijft in duister.
en de heerlijkheeden uwer ziel zullen u ontroeren.
toen Hij mijnen waan brak omdat ik Hem vertrouwen bleef.
INHOUD.
Eerste periode: Intreede.
De Waterleelie
De Lente
Bij 't verwachten der liefste
Avond in de stad
De Noordewind
Scheemering in 't woud
Na zonsondergang aan zee
Booze droom
De eigen uitvaart
Voor de liefste
Voor H
Het vizioen in Spanje.
2e periode: In lijdens vuur.
In lijdens vuur
Aan mijne liefde
Wandeling
Voor Tonnie
Onze tijd
De reegen
Twaalf sonnetten
To Lady W.
To the Lady Catherine of Belvoir
To John Ruskin
To an Indian Friend
De Geboorte eener Natie
Wijkrans van Drievoudzangen
God en mensch
Aarde
Jezus
Nemesis
De onterfden.
3e periode: Uitkomst.
't Zeegeruisch
Herteken
Uitkomst
Leevenswonder
School der minne
Trots en deemoed
Hei-leeuwerik
De Rivier
De Planeet
Mijn Bloemenpleegster
De Passie-looze Leelie,
De Aanroep
Het antwoord.
Transcriber's notes
- Added a table of contents at the start.
- Original tables of contents have been retained for historical interest.
- I encoded the character tie symbol as such in the HTML version (Unicode HTML character entity reference decimal 8256), and in the TXT version as a free standing macron (which is in Latin-1).
- I only "fixed" punctuation where the poem contained strong hints what the correct punctuation would be. In the same vein I have not normalized or "corrected" spelling, with a few minor exceptions listed below.
- An example of confusing punctuation that nevertheless follows a certain logic. "Dank zij Goode! den geever," (page 76): the comma is correct here despite the fact that the next line starts with a capital. The indented text is a second voice interlaced with the first. It's continuation appears to be both the next line and "... quae exsuperat omnem sensum." Such cases make it impossible for a mere transcriber to decide whether certain variant spellings were intentional or accidental.
- Fixed printer's error on page 16: "ootmood" to "ootmoed" ("o" to "e").
- Normalized punctuation on page 48: "en twijfel zwak," to "en twijfel zwak." (comma to full-stop).
- Fixed printer's error on page 52: "zwoege" -> "zwoegen" (final "n" added).
- Fixed printer's error on page 72: "Jahrhundert lang verkannt," to "Jahrhundert lang verkannt." (comma to full-stop).
- Fixed printer's error on page 107: "waereld, terzelfder uure." to "waereld, terzelfder uure," (full-stop to comma).
- Changed "Koele Meidag" in the table of contents on page 93 to "Koele Mei-dag" to reflect the poem's actual title.
- The scans for this ebook can be found at http://www.archive.org/details/dante_en_beatrice.