Zaterdag, 25 December 1943

Lieve Kitty,

In deze dagen, nu Kerstmis nog maar één dag af is, moet ik aldoor aan Pim denken en wat hij mij verleden jaar omtrent zijn jeugdliefde verteld heeft. Verleden jaar begreep ik de

betekenis van zijn woorden niet zo goed, als ik ze nu begrijp. Sprak hij nog maar een keer, misschien zou ik hem dan kunnen aantonen dat ik hem begreep.

Ik geloof dat Pim daarover gesproken heeft, omdat hij die ‘zoveel hartsgeheimen van anderen weet’, zich ook één keer moest uiten; want Pim zegt anders nooit wat over zichzelf en ik geloof ook niet, dat Margot vermoedt wat Pim allemaal heeft moeten doormaken. De arme Pim, hij kan mij niet wijsmaken, dat hij alles vergeten is. Nooit zal hij dit vergeten. Hij is toegevend geworden. Ik hoop, dat ik een beetje op hem ga lijken, zonder dat ik dat ook allemaal moet doormaken.

Je Anne.

Maandag, 27 December 1943

Lieve Kitty,

Vrijdagavond heb ik voor het eerst van mijn leven iets voor Kerstmis gekregen. De meisjes, Koophuis en Kraler hadden weer een heerlijke verrassing voorbereid. Miep heeft een Kerstkoek gebakken, waar ‘Vrede 1944’ op stond. Een pond boterkoekjes van vooroorlogse kwaliteit verzorgde Elli. Voor Peter, Margot en mij was er een flesje yoghurt en voor de volwassenen elk een flesje bier. Alles was weer zo leuk ingepakt en plaatjes waren op de verschillende pakjes geplakt. De Kerstdagen zijn voor ons verder gauw voorbijgegaan.

Je Anne.

Woensdag, 29 December 1943

Lieve Kitty,

Gisteravond was ik weer erg verdrietig. Oma en Lies kwamen voor mijn geest. Oma, o die lieve Oma, hoe weinig hebben wij begrepen wat zij geleden heeft, hoe lief was ze. En daarbij bewaarde ze steeds zorgvuldig het vreselijke geheim, dat ze met zich meedroeg.1.

1.

Oma had een zware innerlijke ziekte.

Hoe trouw en goed was Oma altijd, geen van ons zou zij ooit in de steek gelaten hebben. Wat het ook was, hoe stout ik ook geweest was, Oma verontschuldigde me altijd.

Oma - heb jij van me gehouden of heb jij mij ook niet begrepen? Ik weet het niet. Tegen Oma heeft ook nooit iemand wat van zichzelf gezegd. Hoe eenzaam moet Oma geweest zijn, hoe eenzaam ondanks ons. Een mens kan eenzaam zijn ondanks de liefde van velen, want voor niemand is hij toch ‘de liefste’. En Lies, leeft zij nog? Wat doet zij? O God, bescherm haar en breng haar naar ons terug. Lies, aan jou zie ik steeds hoe mijn lot ook had kunnen zijn, steeds zie ik mij in jouw plaats. Waarom ben ik dan vaak nog verdrietig om wat hier gebeurt? Moet ik niet altijd blij, tevreden en gelukkig zijn, behalve als ik aan haar en haar lotgenoten denk?

Ik ben zelfzuchtig en laf. Waarom droom en denk ik altijd de ergste dingen en zou ik het van angst wel willen uitgillen? Omdat ik toch nog, ondanks alles. God niet genoeg vertrouw. Hij heeft mij zoveel gegeven, wat ik zeker niet verdiend had en toch doe ik elke dag nog zoveel verkeerds.

Als men aan zijn naasten denkt moet men huilen, men kan eigenlijk wel de hele dag huilen. Er blijft niets anders over dan te bidden, dat God een wonder laat gebeuren en nog enigen van hen spaart. En ik hoop, dat ik dat voldoende doe!

Je Anne.

Zondag, 2 Januari 1944

Lieve Kitty,

Toen ik vanmorgen niets te doen had, bladerde ik eens in mijn dagboek en kwam meermalen aan brieven, die het onderwerp ‘moeder’ in zo driftige woorden behandelden, dat ik, er van geschrokken, me afvroeg: ‘Anne, ben jij het die over haat gesproken heeft? O Anne, hoe kon je dat!’

Ik bleef met de open bladzijde in de hand zitten en dacht er over na hoe het kwam, dat ik zo boordevol woede en werkelijk met zoiets als haat vervuld was, dat ik alles aan jou moest toevertrouwen. Ik heb geprobeerd de Anne van een jaar geleden te begrijpen en te verontschuldigen, want mijn geweten is niet zuiver, zolang ik je met deze beschuldigingen laat zitten, zonder je nu achteraf te verklaren hoe ik zo kwam.

Ik lijd en leed aan stemmingen die me (figuurlijk) met mijn hoofd onder water hielden en de dingen, zoals ze waren, alleen subjectief lieten zien, zonder dat ik probeerde rustig over de woorden van de tegenpartij na te denken en dan te handelen in de geest van diegene, die ik in mijn opbruisende temperament beledigd of verdriet gedaan heb.

Ik heb me in mezelf verstopt, alleen mezelf bekeken en al mijn vreugde, spot en verdriet ongestoord in mijn dagboek opgepend. Dit dagboek heeft voor mij veel waarde, omdat het vaak een memoiren boek is geworden, maar op vele bladzijden zou ik wel ‘voorbij’ kunnen zetten.

Ik was woedend op moeder, ben het soms nog. Zij begreep mij niet, dat is waar, maar ik begreep haar ook niet. Daar zij wel van mij hield was zij teder, maar daar zij ook in vele onaangename situaties door mij is gekomen, en dan daardoor en door vele andere droevige omstandigheden zenuwachtig en geprikkeld was, is het wel te begrijpen, dat zij mij afsnauwde.

Ik nam dit veel te ernstig op, was beledigd, brutaal en vervelend tegen haar, wat haar op haar beurt weer verdrietig stemde. Het was dus eigenlijk een heen en weer van onaangenaamheden en verdrietigheden. Prettig was het voor ons allebei zeker niet, maar het gaat voorbij.

Dat ik dit niet wilde inzien en veel medelijden met mezelf had is eveneens te begrijpen. De zinnen die zo heftig zijn, zijn enkel uitingen van boosheid, die ik in het gewone leven met een paar maal stampvoeten in een kamer achter slot, of schelden achter moeders rug botgevierd zou hebben.

De periode, dat ik moeder in tranen veroordeel, is voorbij.

Ik ben wijzer geworden en moeders zenuwen zijn wat gekalmeerd. Ik houd meestal mijn mond als ik me erger en zij doet dat eveneens en daardoor gaat het ogenschijnlijk veel beter. Want van moeder zó echt houden met de aanhankelijke liefde van een kind, dat kan ik niet, daarvoormis ik het gevoel.

Ik sus mijn geweten nu maar met de gedachte, dat scheldwoorden beter op papier kunnen staan dan dat moeder ze moet meedragen in haar hart.

Je Anne.

Woensdag, 5 Januari 1944

Lieve Kitty,

Vandaag moet ik je twee dingen bekennen, die heel wat tijd in beslag zullen nemen, maar die ik aan iemand moet vertellen en dat kan ik dan toch maar het best aan jou doen, omdat ik stellig weet, dat jij altijd en onder alle omstandigheden zult zwijgen.

Het eerste is over moeder. Je weet dat ik veel geklaagd heb over moeder en dan toch steeds weer moeite deed aardig tegen haar te zijn. Plotseling is het me nu duidelijk geworden wat er aan haar mankeert. Moeder heeft ons zelf verteld, dat ze ons meer als haar vriendinnen dan als haar dochters beschouwt. Dat is nu wel heel mooi, maar toch kan een vriendin de plaats van een moeder niet vervangen. Ik heb er behoefte aan mijn moeder als een voorbeeld te nemen en eerbied voor haar te hebben. Ik heb het gevoel, dat Margot in al deze dingen zo anders denkt en wat ik je nu verteld heb nooit zou begrijpen. En vader ontwijkt alle gesprekken, die over moeder zullen handelen.

Een moeder stel ik me voor als een vrouw, die in de eerste plaats veel tact aan de dag legt, vooral voor haar kinderen die in onze leeftijd zijn en die niet doet zoals mansa, die, als ik om iets huil, niet om pijn maar om andere dingen, me uitlacht.

Eén ding, het mag misschien onbenullig lijken, heb ik haar nooit vergeven. Het was op een dag dat ik naar den tandarts moest. Moeder en Margot zouden meegaan en vonden het goed, dat ik mijn fiets meenam. Toen we bij den tandarts klaar waren en weer voor de deur stonden, vertelden Margot en moeder dat ze naar de stad gingen, om iets te bekijken of te kopen, ik weet het niet meer zo heel precies. Ik wilde meegaan, maar dat mocht niet, omdat ik mijn fiets bij me had. Van woede sprongen me de tranen in de ogen en Margot en moeder begonnen me uit te lachen. Toen werd ik zo woedend, dat ik op straat mijn tong tegen hen uitstak, terwijl toevallig een klein vrouwtje langs kwam, dat heel verschrikt keek. Ik reed op de fiets naar huis en heb zeker nog lang gehuild.

Het is eigenaardig, dat de wond, die moeder me toen toegebracht heeft, nog gaat branden als ik er aan denk, hoe kwaad ik toen was.

 

Het tweede is iets dat me erg veel moeite kost om het je te vertellen, want het gaat over mezelf.

Gisteren las ik een artikel van dra Sis Heyster, die over blozen schreef. Zij spreekt in dit artikel net alsof het tegen mij alleen was. Hoewel ik niet zo gauw bloos, zijn die andere dingen die daarin staan, toch wel op mij van toepassing. Zij schrijft zo ongeveer, dat een meisje in de puberteitsjaren stil wordt in zichzelf en gaat nadenken over de wonderen, die er met haar lichaam verricht worden.

Ook ik heb dat en daarom krijg ik de laatste tijd het gevoel, dat ik me ga generen voor Margot, moeder en vader. Margot daarentegen is veel verlegener dan ik en geneert zich helemaal niet.

Ik vind het zo wonderlijk, dat wat er met me gebeurt en niet alleen dat, wat aan de uiterlijke kant van mijn lichaam te zien is, maar dat wat zich daarbinnen voltrekt. Juist omdat ik over mezelf en over al deze dingen nooit met iemand spreek, spreek ik met mezelf er over.

Telkens weer als ik ongesteld ben, en dat is nog maar drie keer gebeurd, heb ik het gevoel dat ik, ondanks alle pijn, narigheid en viezigheid, een zoet geheim met me meedraag en daarom, al heb ik er niets dan last van, verheug ik me in zekere zin altijd weer op de tijd, dat ik weer dat geheim in me zal voelen.

Verder schrijft Sis Heyster nog, dat jonge meisjes in die jaren niet geheel zeker van zichzelf zijn en gaan ontdekken, dat zij zelf een mens zijn met ideeën, gedachten en gewoonten. Ik ben, daar ik hier al kort na mijn 13de jaar gekomen ben, vroeger dan andere meisjes begonnen met over mezelf na te denken en te weten, dat ik een ‘mens op zichzelf’ ben. Soms krijg ik 's avonds in bed een verschrikkelijke behoefte om mijn borsten te bevoelen en te horen, hoe rustig en zeker mijn hart slaat.

Onbewust heb ik dergelijke gevoelens al gehad, vóór ik hier kwam, want ik weet, dat ik, toen ik eens bij een vriendin sliep, een sterke behoefte had haar te zoenen en dat ik dat ook gedaan heb. Ik raak elke keer in extase, als ik een naakt vrouwenfiguur zie, zoals bijvoorbeeld een Venus. Ik vind het soms zo wonderlijk en mooi, dat ik me moet inhouden om mijn tranen niet te laten rollen.

Had ik maar een vriendin!

Je Anne.

Donderdag, 6 Januari 1944

Lieve Kitty,

Mijn verlangen om eens met iemand te praten werd zo groot, dat ik het op de een of andere manier in mijn hoofd kreeg Peter daarvoor uit te kiezen.

Als ik boven wel eens in Peters kamertje kwam, bij licht, vond ik het daar altijd erg gezellig, maar omdat Peter zo bescheiden is en nooit iemand die te lastig wordt de deur uitzet, durfde ik nooit langer te blijven, omdat ik bang was dat hij me erg vervelend zou vinden. Ik zocht naar een gelegenheid om onopvallend in het kamertje te blijven en hem aan de klets te houden en die gelegenheid deed zich gisteren voor. Peter heeft namelijk plotseling een manie voor kruiswoordpuzzles gekregen en doet niets anders meer dan puzzlen. Ik hielp hem daarbij en al gauw zaten we tegenover elkaar aan zijn tafeltje, hij op de stoel, ik op de divan.

Het werd mij wonderlijk te moede, telkens als ik in zijn donkerblauwe ogen keek en hij daar zat met die geheimzinnige glimlach om zijn mond. Ik kon uit alles zo zijn innerlijk lezen, ik zag op zijn gezicht nog die hulpeloosheid en die onzekerheid hoe zich te houden en tegelijkertijd een zweem van het besef van zijn mannelijkheid. Ik zag zo die verlegen houding en werd zo zacht van binnen, ik kon het niet laten telkens en telkens weer die donkere ogen te ontmoeten en smeekte haast met heel mijn hart: o vertel me toch wat er in je omgaat, o kijk toch over die noodlottige babbelzucht heen.

Maar de avond ging voorbij en er gebeurde niets, behalve dat ik hem dat over dat blozen vertelde, natuurlijk niet dat wat ik opgeschreven heb, maar alleen dat hij wel zekerder zou worden met de jaren.

's Avonds in bed vond ik de hele situatie lang niet opwekkend en het idee, dat ik om Peters gunsten moet smeken, gewoon afstotend. Men doet heel wat om zijn verlangens te bevredigen, dat zie je wel aan mij, want ik nam me voor vaker bij Peter te gaan zitten en hem op de een of andere manier aan de praat te krijgen.

Je moet in geen geval denken, dat ik verliefd op Peter ben, geen sprake van. Als de Van Daans in plaats van een zoon hier een dochter hadden gehad, zou ik ook geprobeerd hebben met haar vriendschap te sluiten.

Vanochtend werd ik om ongeveer vijf minuten voor zevenen wakker en wist meteen heel stellig wat ik gedroomd had. Ik zat op een stoel en tegenover me zat Peter ... Wessel, we bladerden een boek met tekeningen van Mary Bos door. Zo duidelijk was mijn droom dat ik me de tekeningen gedeeltelijk nog herinner. Maar dat was niet alles, de droom ging verder. Opeens ontmoetten Peters ogen de mijne en lang keek ik in die mooie fluweelbruine ogen. Toen zei Peter heel zacht: ‘Als ik dat geweten had, was ik al lang bij je gekomen!’ Brusk draaide ik me om, want de ontroering werd me te machtig. En daarna voelde ik een zachte, o zo koele en weldadige wang tegen de mijne en was alles zo goed, zo goed ...

Op dit punt aangekomen werd ik wakker, terwijl ik nog zijn wang tegen de mijne aanvoelde en zijn bruine ogen diep in mijn hart voelde kijken, zo diep dat hij daarin gelezen had hoezeer ik van hem gehouden had en hoeveel ik nog van hem hield. De tranen sprongen me weer in de ogen en ik was erg bedroefd, omdat ik hem weer kwijt was, maar tegelijkertijd toch ook blij, omdat ik weer met zekerheid wist, dat Peter nog steeds mijn uitverkorene is.

Het is eigenaardig dat ik hier vaak zulke duidelijke droombeelden krijg. Eerst zag ik Omi1.

op een nacht zo duidelijk, dat ik haar huid van dik, zacht rimpel-fluweel kon onderscheiden. Toen verscheen Oma als beschermengel, daarna Lies, die mij nog het symbool van de ellende van al mijn vriendinnen en alle Joden toelijkt. Als ik voor haar bid, bid ik voor alle Joden en arme mensen samen. En nu Peter, mijn lieve Peter, nog nooit is hij mij in mijn geest zo duidelijk voor ogen gekomen, ik hoef geen foto van hem te hebben, ik zie hem voor mijn ogen o zo goed!Je Anne.

1.

Omi is grootmoeder van vaderskant en Oma van moederskant.

Vrijdag, 7 Januari 1944

Lieve Kitty,

Stomkop die ik ben! Ik heb er helemaal niet aan gedacht, dat ik je de geschiedenis van mij en al mijn aanbidders nooit heb verteld.

Toen ik nog heel klein was, zelfs nog op de kleuterschool, was mijn sympathie gevallen op Karel Samson. Hij had geen vader meer en woonde met zijn moeder bij een tante in. Een

neefje van Karel, Robby, was een knappe, slanke, donkere jongen, die steeds meer bewondering opwekte dan de kleine, humoristische dikzak, die Karel was. Ik keek niet naar knapheid, maar hield jaren lang erg veel van Karel.

Een tijd lang waren we veel samen, maar overigens bleef mijn liefde onbeantwoord. Toen kwam Peter op mijn weg en ik kreeg een echte kinderverliefdheid te pakken. Hij mocht mij eveneens graag en een zomer door waren we onafscheidelijk. Ik zie ons in gedachten nog hand in hand door de straten lopen, hij in een wit katoenen pak, ik in een korte zomerjurk. Aan het einde van de grote vacantie kwam hij in de eerste klas van de middelbare school en ik in de zesde klas van de lagere school. Hij haalde me van school af en omgekeerd haalde ik hem. Peter was een beeld van een jongen, groot, knap, slank met een ernstig, rustig en intelligent gezicht. Hij had donker haar en prachtig bruine ogen, roodbruine wangen en een spitse neus. Vooral op zijn lach was ik dol, dan zag hij er zo kwajongensachtig en ondeugend uit. Ik ging in de vacantie naar buiten; toen ik terugkwam was Peter inmiddels verhuisd en woonde samen met een veel ouderen jongen. Deze maakte hem er schijnbaar opmerkzaam op, dat ik een kinderachtige puk was en Peter liet me los. Ik hield zoveel van hem, dat ik de waarheid niet wilde inzien en hem vasthield, tot de dag kwam, waarop het tot me doordrong, dat ik, als ik hem nog langer achterna liep, voor jongensgek uitgemaakt zou worden. De jaren gingen voorbij. Peter ging met meisjes van zijn eigen leeftijd om en dacht er niet meer aan mij te groeten, maar ik kon hem niet vergeten. Ik ging naar het Joodse Lyceum, vele jongens van onze klas werden verliefd op me, ik vond het leuk, was vereerd, maar verder raakte het mij niet. Nog weer later was Harry dol op me, maar zoals al gezegd, ik werd nooit meer verliefd.

Er bestaat een gezegde: ‘De tijd heelt alle wonden’; zo ging het ook met mij. Ik verbeeldde mij, dat ik Peter vergeten was en hem helemaal niet meer aardig vond. De

herinnering aan hem leefde echter in mijn onderbewust zijn zo sterk voort, dat ik mezelf wel eens bekende, dat ik jaloers was op die andere meisjes en hem daarom niet meer aardig vond. Vanochtend heb ik begrepen, dat niets veranderd is, integendeel, terwijl ik ouder en rijper werd, groeide mijn liefde in mij mee. Ik kan nu goed begrijpen, dat Peter me toen kinderachtig vond en toch trof het me steeds weer pijnlijk, dat hij me zo vergeten had. Zijn gelaat vertoonde zich zo duidelijk aan me en ik weet nu, dat niemand anders zo in me kon blijven vastzitten.

Na de droom ben ik geheel in de war. Toen vader me vanochtend een zoen gaf, wilde ik wel schreeuwen: ‘O, was je Peter maar!’ Bij alles denk ik aan hem en de hele dag herhaal ik niets anders bij mezelf dan: ‘O Petel, lieve, lieve Petel ...!’

Wie kan me nu helpen? Ik moet gewoon verder leven en God bidden, dat hij, als ik hier uitkom, Peter op mijn weg zal brengen en dat die, terwijl hij in mijn ogen mijn gevoelens leest, zal zeggen: ‘O Anne, als ik dat geweten had, was ik al lang bij je gekomen!’

Ik heb in de spiegel mijn gezicht gezien en dat ziet er zo anders uit. Mijn ogen zien zo helder en zo diep, mijn wangen zijn, wat in weken niet gebeurd is, roze gekleurd, mijn mond is veel weker, ik zie er uit of ik gelukkig ben en toch is er zo iets droevigs in mijn uitdrukking, mijn glimlach glijdt meteen van mijn lippen af. Ik ben niet gelukkig, want ik zou kunnen weten dat Peters gedachten niet bij mij zijn en toch, toch voel ik steeds weer zijn mooie ogen op me gericht, en zijn koele zachte wang tegen de mijne ...

O Petel, Petel, hoe kom ik ooit weer van je beeld los? Is ieder ander in je plaats niet een armzalig surrogaat? Ik houd van je, o met zoveel liefde dat die niet langer in mijn hart kon groeien, maar te voorschijn springen moest en zich plotseling, in zo'n geweldige omvang, aan mij openbaarde.

Een week geleden, een dag geleden zou ik, als men me gevraagd had: ‘Wie van je kennissen zou je het meest geschikt vinden om mee te trouwen?’ geantwoord hebben: ‘Ik weet het niet’, en nu zou ik schreeuwen: ‘Petel, want van hem houd ik met geheel mijn hart, met geheel mijn ziel, in volledige overgave!’ Behalve dat éne, hij mag me niet verder aanraken, dan in mijn gezicht.

Vader zei eens tegen me, toen we over sexualiteit spraken, dat ik de begeerte toch nog niet kon begrijpen; ik wist altijd dat ik het wel begreep en nu begrijp ik het helemaal. Niets is me nu zo dierbaar als hij, mijn Petel!

 

Je Anne.

Woensdag, 12 Januari 1944

Lieve Kitty,

Sinds 14 dagen is Elli weer bij ons. Miep en Henk konden twee dagen niet op hun plaats zijn, ze hadden alle twee hun maag bedorven. Ik heb op het ogenblik dans- en balletbevliegingen en oefen elke avond vlijtig danspassen. Uit een lichtblauwe onderjurk met kant van Mansa heb ik een hypermoderne dansjurk vervaardigd. Van boven is er een bandje doorgetrokken, dat boven de borst sluit; een rose geribbeld lint voltooit het geheel. Tevergeefs probeerde ik van mijn gymschoenen echte balletfladden te maken. Mijn stijve ledematen zijn hard op weg om, zoals vroeger, soepel te worden. Een knaloefening vind ik op de grond zitten, met elke hand een hiel vasthouden en dan beide benen in de hoogte tillen. Ik moet wel een kussen als onderlegsel gebruiken, anders wordt mijn arme stuitje te zeer mishandeld.

Hier lezen ze een boek Ochtend zonder wolken getiteld. Moeder vond het buitengewoon goed; er zijn veel jeugdproblemen in beschreven. Een beetje ironisch dacht ik bij mezelf: ‘Bemoei je maar eerst meer met je eigen jeugd’.

Ik geloof dat moeder denkt, dat Margot en ik de beste verhouding tot onze ouders hebben, die er maar bestaat, en dat niemand zich meer met het leven van zijn kinderen bemoeit dan zij. Ze kijkt in deze stellig alleen naar Margot, want ik geloof dat zij zulke problemen en gedachten als ik heb nooit heeft. Moeder wil ik helemaal niet op de gedachten brengen, dat het bij één van haar spruiten er heel anders uitziet dan zij zich dat voorstelt, want zij zou geheel verbijsterd staan en toch niet weten hoe de zaak dan anders aan te pakken; het verdriet dat daardoor voor haar zou volgen wil ik haar besparen, vooral omdat ik weet, dat alles voor mij toch hetzelfde zou blijven.

Moeder voelt wel, dat Margot veel meer van haar houdt dan ik, maar zij denkt dat dit bij periodes zo is! Margot is zo lief geworden, zij lijkt mij heel anders dan vroeger, ze is lang zo kattig niet meer en wordt een echte vriendin. Ze beschouwt me in het geheel niet meer als de kleine uk waar je geen rekening mee te houden hebt.

Het is een gek verschijnsel dat ik mij soms zie als door de ogen van een ander. Ik bekijk me de zaken van een zekere ‘Anne’ dan op mijn dooie gemak en zit in mijn eigen levensboek te bladeren, alsof het van een vreemde was. Vroeger, thuis, toen ik nog niet zoveel nadacht, had ik bij tijd en wijle het gevoel, dat ik niet bij Mansa, Pim en Margot hoorde en altijd een buitenbeentje zou blijven. Soms speelde ik dan wel een tijdje de rol van een weeskind, totdat ik mezelf bestrafte en me verweet, dat het niets dan mijn eigen schuld was, dat ik de lijdenspersoon speelde, terwijl ik het altijd zo goed had. Dan volgde een periode waarin ik me dwong vriendelijk te zijn. Elke morgen als iemand de trap afkwam hoopte ik, dat het moeder zou zijn, die me goeden morgen zou zeggen en ik begroette haar lief, omdat ik me er ook werkelijk in verheugde, dat ze me zo lief aankeek. Dan, door de een of andere opmerking, was ze onvriendelijk tegen me en dan ging ik geheel ontmoedigd naar school. Op weg naar huis verontschuldigde ik haar, dacht bij mezelf dat ze zorgen had, kwam opgewekt thuis, praatte honderd uit, totdat zich hetzelfde herhaalde en ik met een peinzend gezicht met mijn schooltas de deur uitging. Soms nam ik me voor boos te blijven, maar uit school thuisgekomen had ik zoveel nieuws, dat ik mijn voornemen al lang vergeten was en moeder onder alle omstandigheden een open oor voor al mijn belevenissen moest hebben. Dan kreeg ik weer de tijd, waarin ik 's morgens niet meer naar stappen op de trap luisterde, me eenzaam voelde en 's avonds mijn kussentje met tranen overgoot.

Hier is alles veel erger geworden, enfin, je weet het.

Eén hulp in deze dingen heeft God me nu gestuurd. ‘Peter’...

Ik voel even aan mijn hangertje, druk er een zoen op, en denk: ‘Wat kan me de hele rommel ook schelen! Peter hoort bij mij en niemand weet er van’. Op die manier kan ik elke afsnauwing overwinnen.

Wie zou weten, hoeveel er in een bakvisziel omgaat?

Je Anne.

Zaterdag, 15 Januari 1944

Lieve Kitty,

Het heeft geen doel, dat ik je steeds weer tot in de kleinste bijzonderheden ruzies en disputen beschrijf. Ik vind het voldoende als ik je vertel, dat we zeer veel dingen, zoals vet, boter en vlees gedeeld hebben en onze eigen aardappels bakken. Sinds enige tijd eten we er wat roggebrood extra bij, omdat we om vier uur al reikhalzend naar het middageten uitzagen en onze rammelende magen haast niet in bedwang konden houden.

Moeders verjaardag nadert met rasse schreden. Zij heeft van Kraler extra suiker gekregen, een aanleiding voor jaloezie van de kant van de Van Daans, omdat bij mevrouws verjaardag de tractatie overgeslagen was. Maar waar dient het voor elkaar nog verder met harde woorden, huilbuien en nijdige gesprekken te vervelen! Wees er van overtuigd, Kitty, dat ze ons nòg meer vervelen. Moeder heeft de voorlopig onuitvoerbare wens geuit, dat ze de Van Daans 14 dagen niet behoeft te zien.

Ik vraag me herhaaldelijk af, of men met alle mensen, waar men zo lang mee samenwoont, op den duur ruzie zou krijgen. Of hebben wij misschien erg gewanboft? Is het merendeel van de mensheid dan zo egoïstisch en schraperig? Ik vind het best, dat ik hier een klem beetje mensenkennis gekregen heb, maar het lijkt me nu voldoende. De oorlog stoort zich toch niet aan onze ruzies, vrijheids- en lucht-neigingen en daarom moeten we proberen het beste van ons verblijf te maken. Ik zit te preken, maar ik geloof ook dat ik, als ik hier nog lang blijf, een uitgedroogde bonenstaak word. En ik zou zo graag nog een echte bakvis zijn!

Je Anne.

Zaterdag, 22 Januari 1944

Lieve Kitty,

Kan jij me misschien vertellen hoe het komt, dat alle mensen hun innerlijk zo angstvallig verbergen? Hoe het komt, dat ik in gezelschap altijd heel anders doe dan ik moest doen?

Waarom vertrouwt de een de ander zo weinig? Ik weet het, er zal zeker een reden zijn, maar soms vind ik het erg naar dat je nergens, zelfs bij de mensen die je het naast staan, vertrouwelijkheid vindt.

Het lijkt me, alsof ik sinds de nacht van mijn droom ouder geworden ben, veel meer ‘een persoon op zichzelf’. Je zult wel heel erg gek opkijken als ik je zeg, dat zelfs de Van Daans een andere plaats bij mij ingenomen hebben. Ik bekijk ineens al die discussies enzovoort enzovoort niet meer vanuit ons vooringenomen standpunt.

Hoe kom ik zo veranderd? Ja, zie je, ik dacht er opeens aan dat, als moeder anders was, een echte mams, onze verhouding dan heel en heel anders geweest zou zijn. Het is natuurlijk wel waar, dat mevrouw Van Daan allesbehalve een fijn mens is, maar toch denk ik dat, als moeder niet óók moeilijk te hanteren werd bij elk puntig gesprek, de helft van alle ruzies vermeden had kunnen worden.

Mevrouw Van Daan heeft namelijk één zonzijde en dat is, dat je met haar praten kunt. Ondanks alle egoïsme, schraperigheid en achterbaksheid kun je haar makkelijk tot toegeven bewegen, als je haar maar niet prikkelt en weerbarstig maakt. Tot de volgende aanleiding werkt dit middel niet, maar als je een geduldig iemand bent, kun je dan opnieuw proberen hoe ver je komt.

Al onze opvoedingskwesties, de verwennerij, het eten, alles en alles had een heel andere loop genomen, als men open en vriendschappelijk was gebleven en niet steeds alleen de slechte kanten voor ogen had gehad.

Ik weet precies wat je zult zeggen, Kitty. ‘Maar Anne, komen deze woorden heus van jou? Van jou, die zoveel harde woorden van boven hebt moeten horen, van jou, die al het onrecht weet, dat er gebeurd is?’ En toch, het komt van mij.

Ik wil opnieuw alles doorgronden en daarbij niet volgens het spreekwoord: ‘Zoals de ouden zongen, piepen de jongen’ te werk gaan. Ik wil zelf de Van Daans onderzoeken en zien wat waar en wat overdreven is. Als ik dan zelf de teleurstelling ondervonden heb, kan ik weer eenzelfde lijn trekken met vader en moeder, zo niet, dan zal ik eerst proberen hen van hun verkeerde voorstelling af te brengen en als dat niet mocht lukken, dan zal ik toch mijn eigen mening en oordeel hoog houden. Ik zal elke gelegenheid aangrijpen om openlijk met mevrouw over vele twistpunten te praten en niet bang zijn om, ondanks de naam van wijsneus, mijn neutrale mening te zeggen.

Ik moet nu niet tegen mijn eigen familie ingaan, maar roddelen van mijn kant behoort, van vandaag af, tot het verleden.

Tot nu toe dacht ik rotsvast, dat alle schuld van de ruzies bij de Van Daans ligt, maar een deel lag zeker ook bij ons. Wij hadden wel gelijk met wat de onderwerpen betreft, maar van verstandige mensen (waartoe wij ons rekenen!) verwacht men toch wat meer inzicht, hoe andere mensen te behandelen. Ik hoop dat ik een tikkeltje van dat inzicht gekresen heb en de gelegenheid zal vinden het goed aan te wenden.

Je Anne.

Maandag, 24 Januari 1944

Lieve Kitty,

Mij is iets overkomen, of eigenlijk kan ik van overkomen niet spreken, dat ik zelf gek vind.

Vroeger thuis en op school werd er over geslachtsvraagstukken òf geheimzinnig òf weerzinwekkend gesproken. Woorden die daar betrekking op hadden werden gefluisterd en vaak werd iemand, als hij niets wist, uitgelachen. Ik vond dat raar en dacht: ‘Waarom spreekt men over deze dingen zo geheimzinnig en vervelend?’ Maar omdat daar toch niets aan te veranderen scheen, hield ik zoveel mogelijk mijn mond of vroeg soms ook vriendinnen om inlichtingen.

Toen ik van veel op de hoogte was en ook met mijn ouders gesproken had, zei moeder op een dag: ‘Anne, ik geef je een goede raad, spreek over dit onderwerp nooit met jongens en geef geen antwoord als zij er over beginnen’. Ik weet mijn antwoord heel precies, ik zei: ‘Neen, natuurlijk niet, stel je voor!’

En daar is het bij gebleven.

In het begin van de onderduiktijd vertelde vader dikwijls wat van dingen, die ik liever van moeder gehoord had en de rest kwam ik uit boeken of gesprekken wel te weten. Peter van Daan was nooit zo vervelend op dit gebied als de jongens op school, in het begin misschien een enkele keer, maar nooit om mij aan het praten te krijgen.

Mevrouw had ons eens verteld dat zij met Peter over deze dingen nooit gesproken had en naar zij wist, ook haar man niet. Schijnbaar wist ze niet eens in hoeverre Peter ingelicht was.

Gisteren, toen Margot, Peter en ik aan het aardappelschillen waren, kwam het gesprek vanzelf op Moffi. ‘We weten nog steeds niet, van welk geslacht Moffi is, hè?’ vroeg ik.

‘Toch wel’, antwoordde hij, ‘het is een kater’. Ik begon te lachen. ‘Mooie kater die in verwachting is’. Peter en Margot lachten mee om die grappige vergissing. Peter had namelijk een maand of twee geleden geconstateerd, dat het niet lang zou duren of Moffi had kinderen, haar buik werd opzienbarend dik. De dikte bleek echter van de vele gestolen boutjes te komen en de kindertjes groeiden niet hard, laat staan, dat ze geboren werden.

Peter moest zich tegen die beschuldiging toch even verdedigen. ‘Neen’, zei hij, ‘Je kunt zelf meegaan om hem te bekijken, ik heb, toen ik eens met hem ravotte, heel goed gezien, dat hij een kater is’.

Ik was niet in staat mijn nieuwsgierigheid te bedwingen en ging mee naar het magazijn. Moffi had echter geen ontvanguur en was nergens te bekennen. Wij wachtten een poosje, kregen het koud en stegen al de trappen weer op. Later op de middag hoorde ik hem voor de tweede keer naar beneden gaan. Ik raapte al mijn moed samen om alleen het stille huis door te lopen, en belandde in het magazijn. Op de paktafel stond Moffi te spelen met Peter, die hem juist op de weegschaal zette om zijn gewicht te controleren.

‘Hallo, wil je hem zien?’ Hij maakte geen lange toebereidselen, pakte het dier op, draaide hem op zijn rug, hield heel handig kop en poten vast en de les begon. ‘Dit is het mannelijk geslachtsdeel, dit zijn een paar losse haartjes en dat is zijn achterste’. De kat maakte nogmaals een halve draai en stond weer op zijn witte sokjes.

Iedere andere jongen, die me ‘het mannelijk geslachtsdeel’ zou hebben gewezen, zou ik niet meer aangekeken hebben.

Maar Peter sprak doodgewoon verder over het anders zo penibele onderwerp, had helemaal geen nare bijbedoelingen en stelde me ten slotte in zoverre gerust, dat ik ook gewoon werd. We speelden met Moffi, amuseerden ons, kletsten samen en gingen daarna slenterend het uitgestrekte pakhuis door naar de deur.

‘Ik vind wat ik wil weten altijd toevallig in het een of andere boek, jij niet?’ vroeg ik.

‘Waarom, ik vraag het boven wel. Mijn vader weet dat beter dan ik en heeft meer ervaring in die dingen’.

We stonden al op de trap en ik hield verder mijn mond.

‘'t Kan verkeren’, zei Bredero. Ja werkelijk, zo gewoon zou ik er nooit met een meisje over gesproken hebben. Ik weet ook zeker dat moeder dit nooit bedoelde, toen ze me voor de jongens waarschuwde. Ondanks alles was ik de hele dag een beetje uit mijn gewone doen, toen ik over ons gesprek nadacht, leek het me toch eigenaardig. Maar op één punt ben ik tenminste wijzer geworden: er zijn ook jonge mensen en nog wel van de andere sexe, die ongedwongen en zonder grappen kunnen spreken.

Zou Peter werkelijk veel aan zijn ouders vragen, zou hij dan heus zo zijn als hij zich gisteren voordeed?

Ach, wat weet ik er vanaf!!!

Je Anne.

Donderdag, 27 Januari 1944

Lieve Kitty,

In de laatste tijd heb ik een sterke liefde voor stambomen en genealogische tabellen van koninklijke huizen opgevat en ben tot de conclusie gekomen, dat men, als men eenmaal met zoeken begint, steeds verder in de oudheid moet graven en tot steeds interessanter ontdekkingen komt.

Hoewel ik buitengewoon ijverig ben, wat mijn leervakken betreft, al tamelijk goed de home-service van de Engelse radio kan volgen, besteed ik nog veel Zondagen aan het uitzoeken en sorteren van mijn grote filmsterren-verzameling, die een zeer respectabele omvang aangenomen heeft.

Mijnheer Kraler maakt me elke Maandag blij, als hij de Cinema & Theater meebrengt. Hoewel deze verwennerij vaak betiteld wordt als geldverspilling, door de onmondaine huisgenoten, staan ze elke keer weer verbaasd over de nauwkeurigheid, waarmee ik na een jaar nog precies de medespelers in een bepaalde film kan opnoemen. Elli, die dikwijls haar vrije dagen met haar vriend in de bios doorbrengt, deelt me de titel van de voorgenomen films zaterdags mee en ik ratel haar zowel de hoofdrolvertolkers als de kritiek in enen af. Het is nog niet lang geleden, dat Mans zei, dat ik later niet naar de bioscoop hoefde, omdat ik inhoud, sterren en kritiek zo goed in mijn hoofd had.

Als ik op een dag met een nieuw kapsel aan kom zeilen, kijken ze me allemaal met afkeurende gezichten aan en ik kan er op rekenen dat er eentje vraagt welke filmster deze coiffure op haar hoofd heeft prijken. Als ik antwoord, dat het eigen vinding is, geloven ze me nog maar half.

Wat het kapsel aangaat, dat zit niet langer dan een half uur goed, dan ben ik zo beu van de afwijzende oordelen, dat ik me naar de badkamer spoed en gauw mijn gewone huis-, tuin- en keukenkapsel herstel.

Je Anne.

Vrijdag, 28 Januari 1944

Lieve Kitty,

Vanochtend heb ik me afgevraagd, of jij je niet voorkomt als een koe, die al de oude nieuwtjes steeds opnieuw weer moet herkauwen en die van het eenzijdige voedsel ten slotte hard gaapt en in stilte wenst, dat Anne eens wat nieuws opduikelt.

Helaas, ik weet, het oude is vervelend voor jou, maar denk je eens in, hoe zeurderig ik van de oude koeien word, die steeds opnieuw uit de sloot gehaald worden. Als een tafelgesprek niet over politiek of een heerlijke maaltijd gaat, wel dan komen moeder of mevrouw maar weer met al lang vertelde jeugdverhalen op de proppen, of bazelt Dussel over de uitgebreide klerenkast van zijn vrouw, mooie renpaarden, lekke roeiboten, jongens die met vier jaar zwemmen, spierpijn en angstige patiënten. Het komt alles hier op neer, dat, als een van de acht zijn mond open doet, de andere zeven zijn begonnen verhaal kunnen afmaken. De pointe van elke mop weten we al van te voren en de verteller lacht in zijn eentje om de geestigheid. De diverse melkboeren, kruideniers en slagers van de ex-huisvrouwen zien wij in onze verbeelding al met een baard, zoveel zijn ze aan tafel opgehemeld of afgemaakt; het is onmogelijk dat iets nog jong en fris is, als het in het Achterhuis ter sprake komt.

Dat alles zou nog te dragen zijn, als de volwassenen er niet zo'n handje van hadden, verhalen die Koophuis, Henk of Miep ten beste geven, tien keer over te vertellen en het elke volgende keer opsieren met hun eigen bedenksels, zodat ik me vaak onder tafel in mijn arm moet knijpen om den enthousiasten verteller niet de juiste weg te wijzen. Kleine kinderen, zoals Anne er een is, mogen volwassenen onder geen omstandigheid verbeteren, welke blunders ze ook mogen slaan of welke onwaarheden en bedenksels ze uit hun duim zuigen.

Een onderwerp dat Koophuis en Henk nogal eens eer aan doen, is het schuilen of onderduiken. Zij weten heel goed dat alles, wat op andere onderduikers of verstopte mensen betrekking heeft, ons brandend interesseert en dat wij oprecht meeleven met opgepakte onderduikers in hun leed, zowel als met bevrijde gevangenen in hun vreugde.

Onderduiken en schuilen zijn net zo'n gewoon begrip geworden als vroeger de pantoffels van papa, die voor de kachel moesten staan. Instellingen als ‘Vrij Nederland’, die persoonsbewijzen vervalsen, geld aan onderduikers verstrekken, plaatsen om onder te duiken vrijmaken, ondergedoken Christenjongens werk verlenen, zijn er heel veel en het is verbazingwekkend hoe veel, hoe nobel en hoe ons baatzuchtig werk er door de mensen wordt verricht, die met inzet van hun eigen leven anderen helpen en anderen redden. Het beste voorbeeld daarvan zijn toch wel onze helpers die ons er tot nu toe doorheengetrokken hebben en ons hopelijk helemaal op het droge zullen afleveren, anders zullen zij zelf het lot moeten delen van allen, die gezocht worden. Nooit hebben wij één woord gehoord, dat op de last duidt, die wij toch zeer zeker zijn, nooit klaagt één van hen, dat wij hun te veel moeite veroorzaken.

Elke dag komen ze allen boven, spreken met de heren over zaak en politiek, met de dames over eten en de lasten van de oorlogstijd, met de kinderen over boeken en kranten. Zij zetten zoveel mogelijk een vrolijk gezicht, brengen bloemen en cadeau's voor verjaar- en feestdagen mee, staan altijd en overal voor ons klaar. Dat is wat wij nooit mogen vergeten, dat, hoewel anderen heldenmoed in de oorlog of tegenover de Duitsers tonen, onze helpers heldenmoed in hun opgewektheid en liefde aan de dag leggen.

 

De gekste praatjes doen de ronde en toch zijn de feiten meestal werkelijk gebeurd. Koophuis deelde ons bijvoorbeeld van de week mee, dat er in Gelderland twee elftallen tegen elkaar gevoetbald hebben, het ene bestond uitsluitend uit onderduikers en het tweede was samengesteld uit elf leden van de marechaussée. In Hilversum worden nieuwe stamkaarten uitgereikt. Opdat de vele onderduikers ook hun deel van de rantsoenering krijgen, hebben ambtenaren van de uitreiking alle onderduikers uit de omtrek op een bepaald uur besteld, dan kunnen zij hun bescheiden aan een apart tafeltje afhalen. Je moet toch maar voorzichtig zijn, dat dergelijke staaltjes de moffen niet ter ore komen.

Je Anne.

Donderdag, 3 Februari 1944

Lieve Kitty,

De invasie-stemming stijgt in het land met de dag en als je hier zou zijn, dan zou je zeker aan de ene kant net als ik onder de indruk komen van al die voorbereidingen, maar aan de andere kant zou je ons uitlachen, omdat we zo'n drukte maken, wie weet voor niets.

Alle kranten staan vol over de invasie en maken de mensen gek, omdat ze schrijven: ‘Als de Engelsen eventueel in Nederland zouden landen, zullen de Duitse autoriteiten alles in het werk stellen om het land te verdedigen, zo nodig het ook onder water laten lopen’. Daarbij zijn kaartjes gepubliceerd waarop de delen van Nederland, die onder water gezet kunnen worden, gearceerd zijn. Daar grote delen van Amsterdam tot het gearceerde behoren, was de eerste vraag wat te doen als het water een meter hoog in de straten komt te staan.

Op deze moeilijke vraag kwamen van alle kanten de meest verschillende antwoorden:

‘Omdat fietsen of lopen uitgesloten is, zullen we dan door het stilstaande water moeten waden’.

‘Welneen, men moet proberen te zwemmen. We doen allemaal een badmuts en badpak aan en zwemmen zoveel mogelijk onder water, dan ziet niemand dat we Joden zijn’.

‘Ach, wat een praats, ik zie de dames al zwemmen, als de ratjes in hun benen bijten!’ (Dat was natuurlijk een man, zien wie het hardst gilt!)

‘We zullen het huis niet meer uit kunnen, het magazijn is zo wankel, dat zakt bij zo'n overstroming beslist in elkaar’.

‘Hoor eens jongens, nu alle gekheid op een stokje, we zullen een bootje zien te krijgen’.

‘Waarvoor is dat nodig? Ik weet iets veel beters, we nemen elk een melksuikerkist van de voorzolder en roeien met een pollepel’.

‘Ik ga stelten lopen, dat kon ik in mijn jeugd primissima’.

‘Henk van Santen heeft dat niet nodig, die neemt zijn vrouw zeker op zijn rug, dan heeft Miep stelten’.

Nu weet je het wel zo ongeveer, niet Kit? Dit geklets is allemaal erg grappig; de waarheid zal het anders leren.

De tweede invasie-vraag kon niet uitblijven. Wat te doen, als de Duitsers Amsterdam evacueren?

‘Meegaan, ons zo goed mogelijk vermommen’.

‘In geen geval meegaan. Het enige is hier blijven! De Duitsers zijn in staat de hele bevolking steeds verder mee terug te drijven, totdat ze in Duitsland doodgaan’.

‘Ja natuurlijk, we blijven hier, hier is het het veiligst. We zullen proberen Koophuis over te halen om met zijn familie hier te komen wonen. We zullen zien een zak houtwol te krijgen, dan kunnen we op de grond slapen. Laat Miep en Koophuis alvast dekens hierheen brengen’.

‘We zullen nog bij onze 60 pond wat graan bestellen. Laat Henk peulvruchten zien te krijgen, we hebben nu ongeveer 60 pond bonen en 10 pond erwten in huis. Vergeet de 50 blikken groente niet’. ‘Moeder, tel de andere etenswaren eens even!’ ‘10 Blikjes vis, 40 blikjes melk, 10 kg melkpoeder, 3 flessen olie, 4 weckpotten boter, 4 dito's vlees, 2 mandflessen aardbeien, 2 flessen frambozen-bessen, 20 flessen tomaten, 10 pond havermout, 8 pond rijst, dat is alles’.

‘Onze voorraad valt nogal mee, maar als je bedenkt, dat we er nog visite bij zullen moeten voeden en er elke week van gebruikt wordt, dan lijkt het enormer dan het is. Kolen en brandhout zijn voldoende in huis, kaarsen ook. Laten we allemaal borstzakjes naaien, om zo nodig al ons geld mee te nemen.

We zullen lijsten opmaken van wat bij vluchten het eerst meemoet en nu maar vast rugzakken pakken. Als het zover is zetten we twee uitkijkposten op wacht, één op de voor- en één op de achtervliering. Zeg, wat beginnen we met zoveel etenswaren, als we geen water, gas en electra hebben?’

‘Dan moeten we op de kachel koken. Water filtreren en koken. We zullen grote mandflessen schoonmaken en daar water in bewaren’.

Deze praatjes hoor ik de hele dag, invasie voor, invasie na, disputen over hongerlijden, sterven, bommen, brandspuiten, slaapzakken, Jodenbewijzen, gifgassen enzovoort enzovoort. Allemaal niet opwekkend. Een goed voorbeeld van de ondubbelzinnige waarschuwingen van de heren uit het Achterhuis is het volgende gesprek met Henk:

Achterhuis: ‘We zijn bang, dat de Duitsers, als ze terugtrekken, de hele bevolking met zich mee zullen nemen’.

Henk: ‘Dat is niet mogelijk, daarvoor hebben ze geen treinen ter beschikking’.

A.: ‘Treinen? Dacht u, dat ze de burgers ook nog in een wagentje zouden zetten? Geen kwestie van, de benenwagen kunnen ze gebruiken’. (Per pedes apostolorum, zegt Dussel altijd.)

H.: ‘Ik geloof er niets van, u ziet alles door een veel te zwarte bril. Wat zouden ze er voor belang bij hebben alle burgers mee te drijven?’

A.: ‘Weet u niet, dat Goebbels gezegd heeft: ‘Als wij zullen moeten terugtrekken, slaan we achter ons de deur van alle bezette gebieden dicht?’

H.: ‘Ze hebben al zoveel gezegd’.

A.: ‘Denkt u, dat de Duitsers voor zo'n daad te edel of te menslievend zijn? Die denken: “Als wij ten onder moeten gaan, dan zullen alle mensen, die binnen het bereik van onze macht liggen, ook ten onder gaan”’.

H.: ‘U kunt me veel vertellen, ik geloof er niets van!’

A.: ‘Het is altijd weer hetzelfde liedje; niemand wil het gevaar inzien dat hem bedreigt, voordat het zijn eigen lijf geraakt heeft’.

H.: ‘U weet toch ook niets positiefs; u veronderstelt het toch ook maar’.

A.: ‘We hebben het allemaal toch zelf meegemaakt, eerst in Duitsland en toen hier. En wat gebeurt er in Rusland?’

H.: ‘De Joden moet u even buiten beschouwing laten, ik geloof dat niemand weet wat er in Rusland aan de hand is. De Engelsen en Russen zullen, net als de Duitsers, voor propagandadoeleinden overdrijven’.

A.: ‘Geen kwestie van, de Engelse radio heeft altijd de waarheid gezegd. En stel, dat de berichten overdreven zijn, dan zijn de feiten nog erg genoeg, want u kunt niet ontkennen, dat het een feit is, dat er in Polen en Rusland vele millioenen vreedzame mensen zonder veel omwegen vermoord of vergast worden’.

Verder zal ik je onze gesprekken sparen, ik ben heel rustig en trek me van alle drukte niets aan. Ik ben zover gekomen, dat het me niet veel meer kan schelen of ik doodga of blijf leven. De wereld zak ook zonder mij verder draaien en ik kan me tegen de gebeurtenissen toch niet verzetten.

Ik laat het er op aankomen en doe niets anders dan leren en op een goed einde hopen.

Je Anne.

Zaterdag, 12 Februari 1944

Lieve Kitty,

De zon schijnt, de hemel is diep-blauw, er waait een heerlijke wind en ik verlang zo -, verlang zo - naar alles ..... Naar praten, naar vrijheid, naar vrienden, naar alleen-zijn. Ik verlang zo ... naar huilen! Ik heb een gevoel in me of ik spring en ik weet dat het met huilen beter zou worden; ik kan het niet. Ik ben onrustig, loop van de ene naar de andere kamer, adem door de kier van een dicht raam, voel mijn hart kloppen, alsof het zegt: ‘Voldoe toch eindelijk aan mijn verlangen’.

Ik geloof, dat ik het voorjaar in me voel, ik voel het lente-ontwaken, ik voel het in mijn hele lichaam en in mijn ziel. Ik moet me in bedwang houden om gewoon te doen, ik ben totaal in de war, weet niet wat te lezen, wat te schrijven, wat te doen, weet alleen, dat ik verlang ...!

Je Anne.

Zondag, 13 Februari 1944

Lieve Kitty,

Sinds Zaterdag is er voor mij veel veranderd. Dat komt zo. Ik verlangde - en ik verlang nog - maar ... voor een klein, heel klein deeltje ben ik al geholpen.

Zondagochtend merkte ik al - ik zal eerlijk zijn - tot mijn grote vreugde dat Peter me aldoor zo aankeek. Zo heel anders dan gewoonlijk, ik weet niet, ik kan het niet uitleggen hoe.

Vroeger had ik gedacht, dat Peter verliefd op Margot was, nu had ik opeens het gevoel, dat dit niet zo is. De hele dag keek ik hem expres niet veel aan, want als ik dat deed, keek hij ook steeds en dan -, ja dan, dan kreeg ik een fijn gevoel in me, dat ik toch niet te vaak mocht krijgen.

Ik heb een sterke behoefte om alleen te zijn. Vader merkt, dat ik niet gewoon ben, maar ik kan hem ook niet alles vertellen. ‘Laat me met rust, laat me alleen!’ dat zou ik steeds maar willen uitroepen. Wie weet, word ik nog eens meer alleen gelaten dan me lief is!

Je Anne.

Maandag, 14 Februari 1944

Lieve Kitty,

Zondagavond zaten ze allen aan de radio, behalve Pim en ik, naar de ‘Unsterbliche Musik Deutscher Meister’ te luisteren. Dussel draaide aanhoudend aan het toestel. Peter ergerde zich en de anderen ook. Na een half uur van ingehouden zenuwachtigheid verzocht Peter enigszins geprikkeld dat gedraai te staken. Dussel antwoordde op zijn hooghartigste toontje: ‘Ich mach' das schon’. Peter werd kwaad, werd brutaal, mijnheer Van Daan viel hem bij en Dussel moest toegeven. Dat was alles.

De aanleiding was op zichzelf niet zo buitengewoon belangrijk, maar het schijnt, dat Peter zich de zaak erg aangetrokken heeft. Hij kwam in ieder geval vanochtend, toen ik in de boekenkist op zolder rommelde, naar me toe en begon de kwestie te vertellen. Ik wist van niets af, Peter merkte dat hij een aandachtige toehoorster gevonden had, en kwam op dreef.

‘Ja, en zie je’, zo zei hij, ‘ik zeg niet gauw iets, want ik weet al vooruit, dat ik niet uit mijn woorden zal komen. Ik ga stotteren, krijg een kleur en draai de woorden, die ik zeggen wilde om, tot ik mijn beweringen moet afbreken, omdat ik zelf de woorden niet meer vind. Gisteren ging het me net zo, ik wilde heel iets anders zeggen, maar toen ik eenmaal begonnen was, raakte ik de kluts kwijt en dat is vreselijk. Ik had vroeger een slechte gewoonte, die ik nu nog het liefst zou willen toepassen. Als ik kwaad op iemand was, dan bewerkte ik hem liever met mijn vuisten dan dat ik met hem redetwistte. Ik weet wel, dat ik met deze methode niet verder kom en daarom bewonder ik jou, jij komt tenminste recht uit je woorden, zegt de mensen wat je te zeggen hebt en bent in het minst niet verlegen’.

‘Dan vergis je je erg’, antwoordde ik, ‘ik zeg in de meeste gevallen de dingen heel anders dan ik me oorspronkelijk voorgenomen had en dan praat ik veel te veel en veel te lang, dat is net zo'n erge kwaal’.

In stilte moest ik om deze laatste zin lachen, wilde hem echter gerust verder over zichzelf laten spreken, liet hem van mijn vrolijkheid niets merken, ging op een kussen op de grond zitten, sloeg mijn armen om mijn opgetrokken benen en keek hem opmerkzaam aan.

Ik ben reuze blij, dat er nog iemand in huis is, die precies zulke woedeaanvallen kan krijgen als ik. Het deed Peter zichtbaar goed, dat hij in de ergste bewoordingen Dussel mocht becritiseren, zonder dat hij bang voor klikken moest zijn. En ik, ik vond het ook fijn, omdat ik een sterk gevoel van gemeenschap merkte, wat ik vroeger alleen maar met mijn vriendinnen had.

Je Anne.

Woensdag, 16 Februari 1944

Lieve Kitty,

Margot is jarig.

Om half een kwam Peter de cadeautjes bekijken en bleef veel langer praten dan volstrekt nodig was, wat hij anders nooit gedaan zou hebben. 's Middags ging ik de koffie halen en haalde daarna de aardappels, omdat ik Margot één keer in het jaar verwennen wilde. Ik kwam door Peters kamer, hij haalde direct al zijn papieren van de trap af en ik vroeg of ik het luik naar de vliering moest sluiten. ‘Ja’, antwoordde hij, ‘doe dat maar. Als je terugkomt klop je, dan doe ik het wel voor je open’.

Ik bedankte hem, ging naar boven en zocht wel tien minuten lang de kleinste aardappels uit de grote ton. Toen kreeg ik pijn in mijn rug en werd koud. Ik klopte natuurlijk niet, deed zelf het luik open, maar hij kwam me toch zeer gedienstig tegemoet en pakte de pan aan. ‘Ik heb lang gezocht, ik kon geen kleinere vinden’, zei ik.

‘Heb je in de grote ton gekeken?’

‘Ja, ik heb alles met mijn handen omgewoeld’.

Ik stond intussen onder aan de trap en hij keek onderzoekend in de pan, die hij nog in zijn handen hield. ‘O, maar ze zijn best’, zei hij en voegde er aan toe, toen ik de pan van hem overnam: ‘Mijn compliment, hoor!’ Daarbij keek hij me aan met zo'n warme, zachte blik, dat ik ook warm en zacht van binnen werd. Ik kon zo echt merken, dat hij me plezier wilde doen en omdat hij geen grote lofrede kon houden, legde hij zijn woorden in zijn blik. Ik begreep hem o zo goed en was hem reuze dankbaar. Nu nog word ik blij, als ik me de woorden en die blik voor ogen haal.

Toen ik beneden kwam, zei moeder, dat ik nog meer aardappels moest halen, nu voor het avondeten. Ik bood heel gewillig aan nog eens naar boven te gaan.

Toen ik bij Peter kwam, verontschuldigde ik me, dat ik hem nog eens moest storen. Hij stond op, ging tussen de trap en de muur staan, pakte mijn arm vast toen ik al op de trap stond en wilde me met alle geweld tegenhouden. ‘Ik ga wel’, zei hij. Ik antwoordde, dat dat heus niet nodig was en dat ik nu geen kleine behoefde te halen. Toen was hij overtuigd en liet mijn arm los. Op de terugweg kwam hij het luik openen en pakte weer de pan van me aan. Bij de deur vroeg ik: ‘Wat ben je aan het doen?’ ‘Frans’, was het antwoord. Ik vroeg of ik de lessen eens mocht inkijken, waste mijn handen en ging tegenover hem op de divan zitten.

Nadat ik hem van Frans wat uitgelegd had, gingen we al gauw aan het praten. Hij vertelde me dat hij later naar Nederlands-Indië wou en daar in de plantages leven. Hij sprak over zijn leven thuis, over het zwart-handelen en dat hij zo'n nietsnut was. Ik zei, dat hij wel een heel sterk minderwaardigheidsgevoel had. Hij sprak ook over de Joden. Hij zou het veel gemakkelijker gevonden hebben, als hij Christen was en als hij na de oorlog Christen zou kunnen zijn. Ik vroeg, of hij zich wou laten dopen, maar dat was ook niet het geval. Na de oorlog zou toch niemand weten of hij Christen of Jood was, zei hij.

Daarbij ging me even een steek door het hart, ik vind het zo jammer, dat hij nog altijd een rest oneerlijkheid in zich heeft. Verder spraken we heel gezellig over vader en over mensenkennis en over alle mogelijke dingen, ik weet zelf niet meer wat.

Om half vijf ging ik pas weg.

's Avonds zei hij nog iets, dat ik mooi vond. We hadden het over een filmster die hij eens van mij gekregen heeft en die nu zeker al anderhalf jaar in zijn kamer hangt. Hij vond die zo leuk en ik bood hem aan hem eens wat andere filmsterren te geven.

‘Neen’, antwoordde hij toen, ‘ik laat het liever zo; deze hier, daar kijk ik elke dag tegen aan en dat zijn mijn vrienden geworden’.

Waarom hij Mouschi altijd zo tegen zich aandrukt, begrijp ik nu ook beter. Hij heeft natuurlijk ook behoefte aan tederheid.

Nog iets heb ik vergeten, waar hij over sprak. Hij zei: ‘Bangheid ken ik niet; alleen wanneer mijzelf iets mankeert. Maar dat leer ik ook al af’.

Dat minderwaardigheidsgevoel bij Peter is heel erg. Zo denkt hij bijvoorbeeld altijd, dat hij zo stom is en wij zo knap zijn. Als ik hem met Frans help, bedankt hij duizend maal. Ik zal beslist eens zeggen: ‘Schei uit met die praatjes, jij kent Engels en aardrijkskunde weer veel beter’.

Je Anne.

Vrijdag, 18 Februari 1944

Lieve Kitty,

Als ik, wanneer ook, naar boven ga, heeft dat altijd ten doel dat ik ‘hem’ zal zien. Mijn leven hier is dus eigenlijk veel beter geworden, omdat het nu weer een doel heeft en ik me op iets kan verheugen.

Het voorwerp van mijn vriendschap is tenminste altijd in huis en ik hoef, behalve voor Margot, niet bang voor rivalen te zijn. Denk niet, dat ik verliefd ben, dat is niet waar, maar ik heb aldoor het gevoel, dat er tussen Peter en mij nog eens iets moois zal groeien, iets dat vriendschap is en vertrouwen geeft. Als het maar even kan ga ik naar hem toe en het is niet meer zoals vroeger, dat hij niet goed weet wat met me te beginnen. Integendeel, hij praat nog als ik al haast de deur uit ben.

Moeder ziet het niet graag dat ik naar boven ga, ze zegt altijd dat ik Peter lastig val en dat ik hem met rust moet laten. Zou ze nu heus niet begrijpen, dat ik ook nog intuïtie heb?

Altijd als ik naar binnen ga in het kleine kamertje, kijkt ze me zo gek aan. Als ik van boven naar beneden kom, vraagt ze, waar ik geweest ben. Ik kan dat niet hebben en vind het erg.

Je Anne.

Zaterdag, 19 Februari 1944

 

Lieve Kitty,

Het is weer Zaterdag en dat zegt op zichzelf eigenlijk al genoeg.

De ochtend was rustig. Ik heb boven wat geholpen, maar ‘hem’ heb ik niet meer dan vluchtig gesproken. Toen om half drie allen hun kamers hadden opgezocht óf om te lezen óf om te slapen, toog ik met deken en al naar het privé-kantoor beneden om aan de schrijftafel te gaan zitten lezen of schrijven. Het duurde niet erg lang, toen werd het me te machtig, mijn hoofd viel voorover op mijn arm en ik snikte het uit. De tranen stroomden en ik voelde me diep ongelukkig. O, was ‘hij’ maar gekomen om me te troosten. Het was al vier uur toen ik weer naar boven ging. Ik haalde aardappels met weer nieuwe hoop in mijn hart op een ontmoeting, maar toen ik nog in de badkamer mijn haar aan het opdoffen was, ging hij naar Moffi in het magazijn.

Opeens voelde ik weer de tranen opkomen en snelde naar de W.C., nog vlug onderweg de handspiegel meepakkend. Daar zat ik dan nu, geheel aangekleed, terwijl mijn tranen donkere vlekken op het rood van mijn schort maakten en ik diep bedroefd was.

Ik dacht zo ongeveer: ‘O, zo bereik ik Peter nooit. Wie weet vindt hij me helemaal niet aardig en heeft hij geen behoefte aan vertrouwen. Misschien denkt hij wel nooit meer dan oppervlakkig aan me. Ik moet weer alleen verder, zonder vertrouwen en zonder Peter. Wellicht gauw weer zonder hoop, troost en verwachting. O, kon ik mijn hoofd nu maar tegen zijn schouder aanvlijen en me niet zo hopeloos alleen en verlaten voelen! Wie weet, geeft hij wel helemaal niet om me en kijkt hij de anderen ook zo zacht aan. Heb ik het me misschien wel verbeeld, dat dit voor mij was? O Peter, kon je me maar horen of zien. Doch de waarheid, die misschien zo teleurstellend is, zou ik niet kunnen verdragen’.

Maar even later voelde ik me toch weer hoopvol en vol verwachting, terwijl de tranen in me nog vloeiden.

Je Anne.

Woensdag, 23 Februari 1944

Lieve Kitty,

Sinds gisteren is het buiten heerlijk weer en ik ben helemaal opgekikkerd. Ik ga haast elke ochtend naar de zolder waar Peter werkt om de bedompte kamerlucht uit mijn longen te laten waaien. Vanuit mijn lievelingsplekje op de grond kijk ik naar de blauwe hemel, naar de kale kastanjeboom aan wiens takken kleine druppeltjes schitteren, naar de meeuwen en de andere vogels, die in hun scheervlucht wel van zilver lijken.

Hij stond met zijn hoofd tegen de dikke balk aangeleund, ik zat, we ademden de lucht in, keken naar buiten en voelden, dat dit iets was om niet met woorden te onderbreken. We keken heel lang naar buiten en toen hij moest gaan om hout te hakken op de vliering, wist ik, dat hij een fijne kerel is. Hij klom de trap op, ik volgde en gedurende het kwartier dat hij hout hakte spraken we weer geen woord. Ik keek van mijn standplaats naar hem, hoe hij zichtbaar zijn best deed goed te hakken, om zijn kracht aan mij te tonen. Maar ik keek ook uit het open raam, over een groot stuk van Amsterdam heen, over alle daken tot aan de horizon, die zo licht blauw was, dat de scheidingslijn niet duidelijk te zien was. ‘Zolang dit nog bestaat’, dacht ik ‘en ik het mag beleven, deze zonneschijn, die hemel waaraan geen wolk is, zolang kan ik niet treurig zijn’.

Voor ieder die bang, eenzaam of ongelukkig is, is stellig het beste middel naar buiten te gaan, ergens waar hij helemaal alleen is, alleen met de hemel, de natuur en God. Want dan pas, dan alleen voelt men, dat alles is, zoals het zijn moet en dat God de mensen in de eenvoudige, maar mooie natuur gelukkig wil zien. Zolang dit bestaat en dat zal wel altijd zo zijn, weet ik, dat er in welke omstandigheden ook, een troost voor elk verdriet is. En ik geloof stellig, dat bij elke ellende de natuur veel ergs kan wegnemen.

O, wie weet duurt het niet lang meer, dat ik dit overstelpende geluksgevoel kan delen met iemand, die het net zo ondergaat als ik.

Je Anne.

 

Gedachte:

Wij missen hier veel, zeer veel en zeer lang en ik mis het ook net zoals jij. Ik heb het niet over uiterlijke dingen, daarvan zijn we hier voorzien, neen, ik bedoel de innerlijke dingen. Ik verlang net zoals jij naar vrijheid en lucht, maar nu geloof ik, dat we voor deze ontberingen ruimschoots vergoeding hebben gekregen. Dit besefte ik plotseling toen ik vanmorgen voor het raam zat. Ik bedoel vergoeding van binnen.

Toen ik naar buiten keek en eigenlijk God en de natuur recht en diep aankeek, toen was ik gelukkig, niet anders dan gelukkig. En Peter, zolang er dat geluk van binnen is, dat geluk om natuur, gezondheid en nog heel veel meer, zolang men dat met zich meedraagt, zal men altijd weer gelukkig worden.

Rijkdom, aanzien, alles kan je verliezen, maar dat geluk in eigen hart kan alleen maar versluierd worden, en zal je steeds opnieuw, zolang je leeft, weer gelukkig maken. Zolang je onbevreesd tot de Hemel kunt opzien, zolang weet je, dat je zuiver van binnen bent en dat je toch weer gelukkig zult worden.

Zondag, 27 Februari 1944

Liefste Kitty,

Van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat doe ik eigenlijk niets anders dan aan Peter denken. Ik slaap met zijn beeld voor ogen in, droom van hem en word weer wakker als hij me nog aankijkt.

Ik heb sterk het gevoel, dat Peter en ik helemaal niet zoveel verschillen als dat van buiten wel lijkt en ik zal je ook uitleggen waarom. Peter en ik missen alle twee een moeder. De zijne is te oppervlakkig, flirt graag en bekommert zich niet veel om zijn gedachten. De mijne bemoeit zich wel met me, maar mist het fijne gevoel, het moederbegrip.

Peter en ik worstelen alle twee met ons binnenste, we zijn alle twee nog onzeker en eigenlijk te teer en te zacht van innerlijk om hard aangepakt te worden. Doet men dat toch, dan is mijn reactie daarop de drang van ‘er uit te willen’. Maar omdat dat onmogelijk is, verberg ik mijn binnenste, gooi met pannen en water en ben luidruchtig, zodat iedereen maar wou, dat ik weg was.

Hij daarentegen sluit zich op, spreekt haast niet, is stil, droomt en verbergt zich daardoor ook angstvallig.

Maar hoe en wanneer zullen wij elkaar eindelijk bereiken?

Ik weet niet hoelang ik met mijn verstand dit verlangen nog de baas kan blijven.

Je Anne.

Maandag, 28 Februari 1944

Liefste Kitty,

Het wordt een nacht- en dagmerrie. Ik zie hem haast elk uur en kan niet bij hem komen, ik mag niets tonen, moet vrolijk zijn, terwijl binnen in me alles wanhopig is.

Peter Wessel en Peter van Daan zijn samengevloeid tot één Peter, die goed en lief is en waar ik verschrikkelijk naar verlang.

Moeder is lastig, vader lief en daardoor nog lastiger, Margot het lastigste, want ze maakt aanspraak op een lief gezicht en ik wil rust hebben.

Peter kwam niet bij me op zolder, hij ging naar de vliering en timmerde daar wat. Met elk gekraak en elke slag brokkelde er een stukje van mijn moed af en werd ik nog verdrietiger. En in de verte speelde een klok: ‘Rechtop van lijf, rechtop van ziel!’ Ik ben sentimenteel, - ik weet het. Ik ben wanhopig en onverstandig, - dat weet ik ook.

O help mij!

Je Anne.

Woensdag, 1 Maart 1944

Lieve Kitty,

Mijn eigen aangelegenheden zijn op de achtergrond gedrongen en wel ... door een inbraak. Ik word vervelend met mijn inbraken, maar wat kan ik er aan doen, dat de inbrekers er zo'n plezier in hebben Kolen & Co. met een bezoek te vereren? Deze inbraak is veel ingewikkelder dan de vorige van Juli 1943.

Toen mijnheer Van Daan gisteravond als gewoonlijk om half acht naar Kralers kantoor ging, zag hij de glazen tussendeuren en de kantoordeur open staan. Dit verwonderde hem, hij liep door en werd steeds verbaasder, toen de kabinetdeuren eveneens geopend waren en op het voorkantoor een vreselijke rommel heerste. ‘Hier was een dief’, flitste het door zijn hoofd en om dadelijk zekerheid omtrent het geval te hebben liep hij de trap af, onderzocht de voordeur, voelde aan het Lipsslot, alles was dicht. ‘Och, dan zullen zowel Peter als Elli vanavond erg slordig geweest zijn’, veronderstelde hij nu. Hij bleef een poosje in Kralers kamer zitten, draaide dan de lamp uit, ging naar boven en maakte zich noch over de open deuren, noch over het rommelige voorkantoor veel zorgen.

Vanochtend klopte Peter al vroeg aan onze kamerdeur en kwam met het minder prettige nieuwtje, dat de voordeur wijd openstond. Verder wist hij te vertellen, dat het projectietoestel en Kralers nieuwe actetas uit de muurkast verdwenen waren. Peter kreeg opdracht de deur te sluiten, Van Daan vertelde zijn ondervindingen van de vorige avond en wij waren danig ongerust.

Het hele geval kan niet anders uitgelegd worden dan dat de dief een namaaksleutel van de deur heeft, want die was in het geheel niet opengebroken. Hij moet 's avonds al heel vroeg hier binnengeslopen zijn, de deur achter zich gesloten hebben en door Van Daan gestoord zich verstopt hebben, tot deze weggegaan was om vervolgens met zijn buit te vluchten, waarbij hij in de haast de deur open liet staan. Wie kan onze sleutel hebben? Waarom is de dief niet naar het magazijn gegaan? Zou misschien één van onze eigen magazijnmannen de dader zijn en zou hij ons nu niet gaan verraden, daar hij Van Daan toch gehoord en misschien zelfs gezien heeft?

Het is erg griezelig, omdat we niet weten, of de desbetreffende inbreker het niet in zijn hoofd haalt nog een keer onze deur te openen. Of zou hij misschien zelf van den man, die hier rondliep, geschrokken zijn?

Je Anne.

Donderdag, 2 Maart 1944

Lieve Kitty,

Margot en ik waren vandaag boven op zolder; al kan ik met haar samen niet zo genieten als ik me dat had voorgesteld, toch weet ik, dat zij bij de meeste dingen net zo voelt als ik.

Aan de afwas begon Elli met moeder en mevrouw Van Daan over haar mismoedigheid te praten. Hoe helpen die twee haar?

Weet je wat moeder haar voor raad gaf? Ze moest maar aan al die andere mensen denken, die ondergaan in deze wereld! Wie helpt de gedachte aan ellende nu, als hij zelf al ellendig is? Dit zei ik ook, het antwoord was: ‘Jij kunt over zulke dingen niet meepraten’.

Wat zijn de volwassenen toch idioot en stom! Alsof Peter, Margot, Elli en ik niet allen hetzelfde voelen en daartegen helpt alleen moederliefde of liefde van heel, heel goede vrien-

den. Maar die moeders hier hebben nog niet zo'n greintje verstand van ons. Mevrouw Van Daan misschien nog iets meer dan moeder. O, ik zou die arme Elli zo graag iets gezegd hebben, iets waarvan ik bij ervaring weet, dat het helpt. Maar vader kwam er tussen en duwde me opzij.

Wat zijn ze allemaal stom! Wij mogen geen oordeel hebben. Ja, ze zijn verschrikkelijk modern. Geen oordeel hebben! Men kan zeggen, je moet je mond houden, maar geen oordeel hebben bestaat niet. Niemand kan een ander zijn oordeel verbieden, al is die ander nog zo jong.

Voor Elli, Margot, Peter en mij helpt alleen een grote en toegewijde liefde, die we alle vier niet krijgen. En niemand, vooral die idiote wijzen hier kunnen ons begrijpen, want we zijn veel gevoeliger en veel verder met onze gedachten dan iemand van hier maar in de verste verte zou vermoeden.

Op het ogenblik zit moeder weer te mopperen; ze is zichtbaar jaloers, omdat ik tegenwoordig meer met mevrouw Van Daan praat dan met haar.

Vanmiddag heb ik Peter te pakken gekregen, we hebben minstens drie kwartier samen gepraat. Peter had erg veel moeite om wat van zichzelf te vertellen, het kwam heel langzaam. Hij vertelde dat zijn ouders zo vaak ruzie hadden over politiek, sigaretten en over allerlei meer. Hij was erg verlegen.

Ik vertelde hem dan over mijn ouders. Vader verdedigde hij: hij vond hem een ‘moordkerel’. Dan hadden we het nog over beneden en boven; hij was heus een beetje verbaasd, dat wij zijn ouders nog altijd niet graag mogen. ‘Peter’, zei ik, ‘je weet dat ik eerlijk ben, waarom zou ik het jou niet vertellen, wij weten hun fouten toch ook’. Onder andere zei ik nog: ‘Peter, ik zou je zo graag willen helpen, kan ik dat niet? Je zit hier zo tussen en ik weet, al zeg je het niet, dat je je het toch wel aantrekt’.

‘O, ik zou altijd van je hulp gebruik willen maken’.

‘Misschien kan je beter naar vader toegaan, die vertelt ook niets verder, die kun je het gerust vertellen, hoor!’

‘Ja, die is een echte kameraad’.

‘Je houdt veel van hem, hè?’ Peter knikte en ik vervolgde: ‘Nou, hij ook van jou, hoor!’

Hij keek vlug en rood op, het was werkelijk ontroerend hoe blij hij met die paar woorden was.

‘Denk je?’ vroeg hij.

‘Ja’, zei ik, ‘dat kun je wel opmaken uit wat hij zo af en toe loslaat!’

Peter is, net als vader, ook een ‘moordkerel’!

 

Je Anne.

Vrijdag, 3 Maart 1944

Lieve Kitty,

Toen ik vanavond in het kaarsje keek1.

, werd ik weer blij en rustig. Oma zit eigenlijk in dat kaarsje en Oma is het ook, die me behoedt en beschut en die me weer blij maakt.

Maar ... er is een ander, die mijn hele stemming beheerst en dat is ... Peter. Toen ik vandaag de aardappels haalde en nog met de volle pan op de trap stond, vroeg hij al: ‘Wat heb je tussen-de-middag gedaan?’

Ik ging op de trap zitten en we begonnen te praten. Om kwart over vijf (een uur na het halen) kwamen de aardappels, die ik intussen op de grond had gezet, pas in de kamer aan.

Peter sprak geen woord meer over zijn ouders, we praatten alleen over boeken en over vroeger. Wat heeft die jongen een warme blik; het scheelt, geloof ik, niet veel meer of ik word verliefd op hem. Daar had hij het vanavond over. Ik kwam bij hem binnen, na het aardappelschillen, en zei, dat ik het zo warm had.

‘Aan Margot en mij kun je zo de temperatuur zien, als het koud is zijn we wit, als het warm is rood’, zei ik.

‘Verliefd?’ vroeg hij.

1.

Een Joods gebruik op Vrijdagavond.

‘Waarom zou ik verliefd zijn?’ Mijn antwoord was vrij onnozel.

‘Waarom niet!’ zei hij, en toen moesten we gaan eten.

Zou hij met die vraag iets bedoeld hebben? Ik ben er vandaag eindelijk toe gekomen om hem te vragen of hij mijn kletsen niet lastig vond, hij zei alleen: ‘Ik vind het goed, hoor!’

In hoeverre dit antwoord nu verlegen is, kan ik niet beoordelen.

Kitty, ik ben net als een verliefde, die niets anders te vertellen weet dan van haar schat. Peter is ook inderdaad een schat. Wanneer zou ik hem dat eens kunnen vertellen? Natuurlijk alleen als hij mij ook een schat vindt, maar ik ben geen katje om zonder handschoenen aan te pakken, dat weet ik heus wel. En hij houdt van zijn rust, dus in hoeverre hij mij aardig vindt, daar heb ik geen idee van. In ieder geval leren we elkaar een beetje kennen, ik wou maar vast, dat we voor veel meer dingen zouden durven uitkomen. Wie weet komt die tijd gauwer dan ik denk! Zo'n paar keer per dag krijg ik een blik van verstandhouding van hem, ik knipoog terug en we zijn alle twee blij.

Ik lijk wel gek om van zijn blijheid te praten, maar ik heb het onweerstaanbare gevoel, dat hij net zo denkt als ik.

Je Anne.

Zaterdag, 4 Maart 1944

Lieve Kitty,

Deze Zaterdag is sinds maanden en maanden eens niet zo vervelend, treurig en saai als alle vorige. Niemand anders dan Peter is daarvan de oorzaak.

Vanochtend kwam ik op zolder mijn schort ophangen, toen vader vroeg of ik niet wou blijven om wat Frans te spreken. Ik vond het goed, we spraken eerst wat Frans, ik legde Peter wat uit, toen deden we Engels. Vader las uit Dickens voor en ik was de hemel te rijk, want ik zat op vaders stoel dicht naast Peter.

Om 11 uur ging ik naar beneden. Toen ik om half 12 weer boven kwam, stond hij al op de trap op me te wachten. We praatten tot kwart voor één. Als het maar even te pas komt, wanneer ik de deur uitga, bijvoorbeeld na het eten, als niemand het hoort, zegt hij: ‘Dag Anne, tot straks’.

O, ik ben zo blij! Zou hij nu toch van me gaan houden? In ieder geval is hij een leuke kerel en wie weet hoe fijn ik met hem praten kan!

Mevrouw vindt het wel goed, als ik met hem praat, maar vandaag vroeg ze plagend: ‘Kan ik jullie tweeën daar boven wel vertrouwen?’

‘Natuurlijk’, zei ik protesterend. ‘U beledigt me, hoor!’

Ik verheug me er van 's ochtends tot 's avonds op Peter te zien.

Je Anne.

Maandag, 6 Maart 1944.

Lieve Kitty,

Aan Peters gezicht kan ik zien, dat hij net zoveel denkt als ik en gisteravond heb ik me dan ook geërgerd, toen mevrouw zo spottend zei: ‘De denker!’ Peter werd er rood en verlegen van en ik zat op springen.

Laat die mensen dan toch hun mond houden!

Je kunt je niet voorstellen, hoe naar het is om werkeloos aan te zien hoe eenzaam hij is. Ik kan me voorstellen, alsof ik het zelf meegemaakt had, hoe wanhopig hij soms bij ruzie en liefde moet zijn. Arme Peter, hoezeer heeft hij liefde nodig!

Hoe hard klonk het in mijn oren, toen hij er van sprak, dat hij geen vrienden nodig had. O, hoe vergist hij zich! Ik geloof ook, dat hij van die woorden niets meent!

Hij klampt zich vast aan zijn eenzaamheid, zijn gemaakte onverschilligheid en zijn volwassenheid om maar niet uit zijn rol te vallen, om nooit, nooit te tonen hoe hij zich voelt. Arme Peter, hoe lang kan deze rol nog duren? Zal op die bovenmenselijke inspanning geen verschrikkelijke uitbarsting volgen?

O Peter, kon en mocht ik je maar helpen! Wij samen zouden ons beider eenzaamheid wel verdrijven!

Ik denk veel, maar zeg niet veel. Ik ben blij als ik hem zie en als de zon daarbij nog schijnt. Gisteren was ik bij het hoofdwassen erg uitgelaten; ik wist wel, dat hij in de kamer naast ons zat. Ik kon er niets aan doen, hoe stiller en ernstiger ik van binnen ben, des te luidruchtiger ben ik van buiten.

Wie zal de eerste zijn, die dit pantser ontdekt en doorbreekt? Het is toch goed dat de Van Daans geen meisje hebben, nooit zou mijn verovering zo moeilijk, zo mooi en zo fijn kunnen zijn, als niet juist het andere geslacht zou trekken.

Je Anne.

 

P.S. Je weet, dat ik je eerlijk alles schrijf, daarom moet ik je ook zeggen, dat ik eigenlijk van de ene ontmoeting op de andere leef. Steeds hoop ik te ontdekken, dat hij ook zo op mij wacht en ik ben in mezelf opgetogen, als ik zijn kleine verlegen pogingen merk. Hij zou volgens mij zo graag net zo uit zijn woorden komen als ik; hij weet ook niet, dat juist zijn onbeholpenheid me treft.

Je Anne.

Dinsdag, 7 Maart 1944

Lieve Kitty,

Als ik nu zo over mijn leventje van 1942 nadenk, doet dat alles zo onwerkelijk aan. Dit godenleventje beleefde een heel andere Anne dan die, die hier nu wijs geworden is. Een godenleventje, dat was het. Aan elke hoek aanbidders, een stuk of twintig vriendinnen en kennisjes, de lieveling van het merendeel der leraren, verwend door vader en moeder van boven tot onder, veel snoep, genoeg geld, wat wil je meer?

Je zult me allicht willen vragen hoe ik al die mensen dan zo ingepalmd heb. Wat Peter zegt: ‘Aantrekkelijkheid’, is toch niet helemaal waar. Elke leraar vond mijn gewiekste antwoorden, mijn grappige opmerkingen, mijn lachende gezicht en mijn critische blik leuk, amusant en grappig. Meer was ik ook niet; een verschrikkelijke flirt, coquet en amusant. Een paar voordelen had ik, waardoor ik tamelijk in de gunst bleef, namelijk vlijt, eerlijkheid en gulheid. Nooit zou ik wie dan ook geweigerd hebben om af te kijken, snoep verdeelde ik met ruime hand en ik was niet verwaand.

Zou ik van al die bewondering niet overmoedig geworden zijn? Het is één geluk, dat ik middenin, op het hoogtepunt van het feest, opeens in de werkelijkheid kwam te staan, en het heeft ruim een jaar geduurd vóór ik er aan gewend was, dat er nergens meer bewondering kwam.

Hoe zagen ze me op school? De aanvoerster bij grappen en grapjes, altijd haantje de voorste, nooit in een slechte bui of huilerig. Was het een wonder dat iedereen graag met me fietste of me een attentie bewees?

Ik kijk op die Anne neer, alsof ze een leuk, maar erg oppervlakkig meisje was, dat met mij niets meer te maken heeft. Peter zei zeer terecht over me: ‘Als ik jou zag, was je steevast door twee of meer jongens en een troep meisjes omringd. Altijd lachte je en was je het middelpunt!’

Wat is er van dit meisje nog overgebleven? O zeker, ik heb mijn lachen en mijn antwoorden nog niet verleerd, ik kan nog net zo goed of nog beter de mensen becritiseren, ik kan nog flirten, als ik ... wil. Daar zit het hem in, ik wil nog wel eens voor een avondje, een paar dagen, een week zo leven, schijnbaar onbezorgd en vrolijk. Maar aan het eind van die week zou ik doodaf zijn en de eerste de beste, die over iets behoorlijks zou praten, erg dankbaar zijn. Ik wil geen aanbidders, maar vrienden, geen bewonderaars voor een vleiend lachje, maar voor optreden en karakter. Ik weet heel goed, dat dan de kring om mij heen veel kleiner zou zijn. Maar wat hindert dat, als ik nog maar een paar mensen, oprechte mensen overhoud?

Ondanks alles was ik in 1942 ook niet onverdeeld gelukkig; ik voelde me vaak verlaten, maar omdat ik van 's morgens tot 's avonds in de weer was, dacht ik niet na en maakte pret zoveel ik kon. Bewust of onbewust probeerde ik met grapjes de leegte te verdrijven. Nu bekijk ik mijn eigen leven en werk. Eén tijdperk er van is onherroepelijk afgesloten. De onbezorgde, onbekommerde schooltijd komt nooit meer terug.

Ik verlang er niet eens meer naar, ik ben er boven uit gegroeid, ik kan niet alleen maar plezier maken, een deeltje van me bewaart altijd zijn ernst.

 

Ik zie mijn leventje tot aan Nieuwjaar 1944 als onder een scherpe loupe. Thuis het leven met veel zon, dan in 1942 hier, de plotselinge overgang, de ruzies, de beschuldigingen. Ik kon het niet vatten, ik was overrompeld en wist niets anders om mijn houding te bewaren dan brutaliteit.

De eerste helft van 1943; mijn huilbuien, de eenzaamheid, het langzame inzien van al die fouten en gebreken, die zo groot zijn en nog dubbel zo groot leken. Ik praatte overdag over alles heen, probeerde Pim naar me toe te trekken; het lukte niet. Ik stond alleen voor de moeilijke taak me zó te maken, dat ik geen verwijten meer zou horen, want die drukten me neer tot een vreselijke moedeloosheid.

De tweede helft van het jaar werd het iets beter, ik werd bakvis, werd meer als volwassene beschouwd. Ik begon te denken, verhalen te schrijven en kwam tot de slotsom, dat de anderen geen recht meer hadden mij als een slingerbol van links naar rechts te trekken. Ik wilde mezelf hervormen naar mijn eigen wil. Maar één ding dat me nog méér raakte was, dat ik inzag, dat ook vader nooit mijn vertrouwde in alles zou worden. Ik wilde niemand meer vertrouwen dan mezelf.

Na Nieuwjaar: de tweede grote verandering, mijn droom ... Daarmee ontdekte ik mijn verlangen naar een jongen; niet naar een meisjesvriendin, maar naar een jongens-vriend. Ontdekte ook het geluk in mezelf en mijn pantser van oppervlakkigheid en vrolijkheid. Bij tijd en wijle werd ik stil, ontdekte mijn grenzenloos verlangen naar alles wat mooi en goed is.

 

En 's avonds, als ik in bed lig en mijn gebed eindig met de woorden: ‘Ik dank je voor al het Goede en Lieve en Mooie’, dan jubelt het in mij. Dan denk ik aan ‘het Goede’ van het onderduiken, van mijn gezondheid en mijn hele zelf, aan ‘het Lieve’ van Peter, dat wat nog klein en gevoelig is en wat we alle twee nog niet durven noemen of aanraken, dat wat eens komen zal, de liefde, de toekomst, het geluk en aan ‘het Mooie’ dat de wereld is; de wereld, de natuur, de schoonheid en al, al het mooie bij elkaar.

Dan denk ik niet aan al de ellende, maar aan het mooie dat nog overblijft. Hierin ligt voor een groot deel het verschil tussen moeder en mij. Haar raad voor zwaarmoedigheid is: ‘Denk aan al de ellende in de wereld en wees blij, dat jij die niet beleeft!’ Mijn raad is: ‘Ga naar buiten, naar de velden, de natuur en de zon, ga naar buiten en probeer het geluk in jezelf te hervinden en in God. Denk aan al het mooie dat er in en om jezelf nog overblijft en wees gelukkig!’

Volgens mij kan moeders zin niet opgaan, want wat moet je doen, als je zelf de ellende beleeft? Dan ben je verloren. Daarentegen vind ik, dat er nog altijd iets moois overblijft, aan de natuur, de zonneschijn, de vrijheid, aan jezelf, daar heb je wat aan. Kijk daarnaar, dan vind je jezelf weer en God, dan word je evenwichtig.

En wie gelukkig is, zal ook anderen gelukkig maken, wie moed en vertrouwen heeft, zal nooit in de ellende ondergaan!

 

Je Anne.

Zondag, 12 Maart 1944

Lieve Kitty,

De laatste tijd heb ik geen zitvlees meer; ik loop van boven naar beneden en weer terug. Ik vind het fijn met Peter te praten, maar ben aldoor bang, dat ik hem lastig val. Hij heeft me het een en ander over vroeger, zijn ouders en zichzelf verteld. Ik vind het veel te weinig en vraag me af, hoe ik er toe kom méér te verlangen. Hij vond me vroeger onuitstaanbaar; het ging vice versa, nu ben ik van mening veranderd, moet hij dan ook veranderd zijn?

Ik denk van wel, toch sluit dat nog niet in, dat we dikke vrienden moeten worden, hoewel ik van mijn kant daardoor het hele onderduiken lichter zou kunnen dragen. Maar laat ik me niet overstuur maken; ik houd me genoeg met hem bezig en hoef jou niet samen met mij verdrietig te maken, omdat ik me zo lamlendig voel.

 

Zaterdagmiddag was ik, na een rijtje droevige berichten van buiten, zo doorgedraaid, dat ik op mijn divan ging liggen om te slapen. Ik wou niets dan slapen om niet te moeten nadenken. Ik sliep tot vier uur, moest dan naar binnen. Het viel me heel erg moeilijk om moeder op al haar vragen te antwoorden en voor vader een smoesje te bedenken, dat mijn slapen verklaarde. Ik wendde hoofdpijn voor, wat niet gelogen was, daar ik ook hoofdpijn had ... van binnen!

Gewone mensen, gewone meisjes, bakvissen zoals ik, zullen me wel getikt vinden in mijn zelfbeklag. Maar ja, dat is het juist, ik zeg jou alles wat op mijn hart ligt en ben de verdere dag zo brutaal, vrolijk en zelfbewust als maar mogelijk is, om alle vragen te vermijden en me niet inwendig aan mezelf te ergeren.

Margot is erg lief en zou graag mijn vertrouwde zijn, ik kan haar toch niet alles zeggen. Zij is lief en goed en mooi, maar ze mist de nonchalance om over diepere dingen te spreken; ze neemt me ernstig, veel te ernstig op en denkt lang over haar gekke zusje na, kijkt me bij alles wat ik zeg onderzoekend aan en denkt bij alles: ‘Is het nu komedie of meent ze het werkelijk?’ Dat komt, omdat we aldoor samen zijn en ik mijn vertrouwde niet aldoor om me heen zou kunnen hebben.

Wanneer kom ik weer uit die warboel van gedachten, wanneer zal er weer rust en vrede in me zijn?

Je Anne.

Dinsdag, 14 Maart 1944

Lieve Kitty,

Het is misschien vermakelijk voor jou - voor mij allerminst - om te horen wat we vandaag zullen eten. Op het ogenblik zit ik, daar de werkster beneden is, aan de zeildoektafel bij de Van Daans, heb een zakdoek in mijn mond en tegen mijn neus geduwd, die doordrenkt is van welriekend vóórduiks parfum. Je zult er op die manier niet veel van snappen, dus weer:

‘Bij het begin beginnen’.

Daar onze bonnenleveranciers opgepakt zijn, hebben wij, behalve onze vijf levensmiddelenkaarten geen extra bonnen en geen vet. Daar zowel Miep als Koophuis ziek zijn, kan Elli geen boodschappen doen en daar de hele stemming mistroostig is, is het eten dat ook. Vanaf morgen hebben we geen brokje vet, boter of margarine meer. We ontbijten niet meer met gebakken aardappelen (broodbesparing), maar met pap en daar mevrouw denkt dat we verhongeren, hebben we clandestien volle melk gekocht. Ons middageten van vandaag is boerenkoolstamppot uit het vat. Vandaar de voorzorgsmaatregel met de zakdoek. Ongelooflijk zoals boerenkool stinken kan, als die een jaar oud is. Het ruikt hier in de kamer naar een mengsel van bedorven pruimen, scherp conserveermiddel en rotte eieren. Bah, ik word al misselijk bij het idee alleen, dat ik die rommel eten moet.

Hierbij komt nog, dat onze aardappels zulke vreemdsoortige ziektes opgelopen hebben, dat van twee emmers pommes de terre er één in de kachel belandt. We vermaken ons er mee precies de verschillende ziektes uit te zoeken en zijn tot de conclusie gekomen, dat kanker, pokken en mazelen elkaar afwisselen. O neen, het is geen pretje om in het vierde oorlogsjaar ondergedoken te zijn. Was al die rotzooi maar afgelopen!

Eerlijk gezegd zou al het eten me niet zoveel kunnen schelen, als het overigens maar wat plezieriger hier was. Daar zit hem de kneep: ons allemaal begint dit saaie leven kregel te maken.

Hier volgt de mening van vijf volwassen onderduikers over de tegenwoordige toestand:

Mevrouw Van Daan:

‘Het baantje van keukenprinses staat me al lang niet meer aan. Zitten en niets onderhanden hebben verveelt, dus kook ik maar weer. Toch moet ik klagen, zonder vet koken is onmogelijk, ik word misselijk van al die vieze geurtjes. Niets dan ondankbaarheid en geschreeuw is het loon voor mijn moeite; ik ben altijd het zwarte schaap, van alles krijg ik de schuld. Verder is mijn opvatting, dat de oorlog niet veel voortgang maakt, de Duitsers zullen tenslotte de overwinning nog wegdragen. Ik ben vreselijk bang, dat we verhongeren en kaffer ieder uit als ik een slecht humeur heb’.

Mijnheer Van Daan:

‘Ik moet roken, roken, roken, dan is eten, politiek, Kerli's humeur allemaal niet zo erg. Kerli is een lieve vrouw’.

Maar als hij niets te roken krijgt, deugt niets, dan hoort men: ‘Ik word ziek, we leven te slecht, ik moet vlees hebben. Verschrikkelijk dom mens, die Kerli van me!’ Daarna volgt er beslist een hooglopende ruzie.

Mevrouw Frank:

‘Het eten is niet erg belangrijk, maar nu zou ik graag een sneetje roggebrood hebben, want ik heb vreselijke honger.

Als ik mevrouw Van Daan was, had ik achter dat eeuwigdurende roken van mijnheer al lang een stokje gestoken. Maar nu moet ik beslist een sigaret hebben, want mijn zenu wen zijn me de baas.

De Engelsen maken veel fouten, maar de oorlog gaat vooruit, ik moet praten en blij zijn dat ik niet in Polen zit’.

Mijnheer Frank:

‘Alles goed, heb niets nodig. Kalm aan, we hebben de tijd. Geef mij mijn aardappels, dan houd ik mijn mond. Gauw van mijn rantsoen nog wat voor Elli apart leggen. De politiek loopt in uitstekende banen, ik ben reuze optimistisch!’

Mijnheer Dussel:

‘Ik moet mijn pensum halen alles op zijn tijd afmaken. Politiek “oitschtekent”, dat we gepakt worden is “unmooglijk”.

Ik, ik, ik,..!’

Je Anne.

Woensdag, 15 Maart 1944

Lieve Kitty,

Pf, hè, hè, eventjes van de sombere voortaferelen bevrijd!

Ik hoor vandaag niets anders dan ‘als dit en dat gebeurt, dan zullen we daarmee moeilijkheden krijgen en als die nog ziek wordt, zitten we als alleen op de wereld, en als dan ...’ Enfin, de rest weet je wel, ik vermoed tenminste dat je de Achterhuizers intussen voldoende kent om hun gesprekken te kunnen raden.

De aanleiding van de ‘als, als’ is, dat mijnheer Kraler opgeroepen is om te spitten, Elli meer dan snipverkouden is en waarschijnlijk morgen thuis moet blijven, Miep van haar griep nog niet genezen is en Koophuis een maagbloeding met bewusteloosheid heeft gehad. Een ware treurlijst!

De magazijnmensen hebben morgen een dag vrij gekregen; mocht Elli thuisblijven, dan blijft de deur op slot en wij moeten muisstil zijn, opdat de buren ons niet horen. Henk komt dan de verlatenen om één uur bezoeken en speelt als het ware de rol van Artisoppasser. Hij heeft ons vanmiddag voor de eerste keer sinds lange tijd weer eens iets van de grote wereld verteld. Je had ons achten eens om hem heen moeten zien zitten, het leek sprekend op een plaatje: Als grootmoeder aan het vertellen is. - Hij kletste honderd uit voor zijn dankbaar publiek, natuurlijk over het eten en dan over Mieps dokter, waar wij hem naar vroegen. ‘Dokter, praat me niet van den dokter! Ik belde hem vanochtend op, kreeg een assistentje aan de telefoon en vroeg een recept tegen de griep. Het antwoord was, dat ik 's morgens tussen acht en negen een recept kon komen halen. Als je een zeer zware griep hebt, komt de dokter zelf even aan de telefoon en zegt: “Steek uw tong eens uit, zeg eens aah. Ik hoor het al, u hebt een rode keel. Ik schrijf wel een receptje voor u uit, kunt u bij de apotheek bestellen, dag mijnheer.”’ En daarmee basta. Makkelijke praktijk is dat, uitsluitend bediening door de telefoon.

Maar laat ik den dokters niets verwijten, tenslotte heeft ieder mens maar twee handen en in de tegenwoordige tijd is er een overvloed aan patiënten en een minimaal aantal dokters. Toch moesten wij allen even lachen, toen Henk dat telefoongesprek weergaf.

Ik kan me echt voorstellen hoe een dokterswachtkamer er tegenwoordig uitziet. Men kijkt niet meer neer op buspatiënten, maar op mensen die niets ergs mankeert en denkt daarbij: ‘Mens, wat heb jij hier te zoeken, achter in de rij, hoor, erge patiënten hebben voorrang’.

Je Anne.

Donderdag, 16 Maart 1944

Lieve Kitty,

Het weer is heerlijk, niet te beschrijven mooi; ik ga straks gauw naar de zolder.

Nu weet ik wel, waarom ik zoveel onrustiger ben dan Peter. Hij heeft een eigen kamer waar hij in werkt, droomt, denkt en slaapt. Ik word van de eene hoek naar de andere geduwd. Alleen in mijn gedeelde kamer ben ik haast nooit en toch verlang ik daarnaar zo erg. Dat is dan ook de reden, dat ik zo vaak naar de zolder vlucht. Daar en bij jou kan ik even, heel even mezelf zijn. Toch wil ik over mijn verlangen niet zeuren, integendeel, ik wil moedig zijn. De anderen kunnen gelukkig niets van mijn innerlijke gevoelens merken, behalve dat ik met de dag koeler tegenover moeder sta, vader minder liefkoos en ook tegenover Margot niets meer loslaat. Ik ben potdicht. Vóór alles moet ik mijn uiterlijke zekerheid bewaren, niemand mag weten, dat er in me nog altijd oorlog heerst. Oorlog tussen mijn verlangen en verstand. Tot nu toe heeft het laatste de overwinning behaald, maar zal niet toch het eerste het sterkste blijken? Soms vrees en vaak verlang ik van wel!

O, het is zo vreselijk moeilijk nooit wat tegenover Peter los te laten, maar ik weet dat hij het eerst moet beginnen; het is zo moeilijk, al die gesprekken en daden, die ik in mijn dromen beleefd heb, overdag weer ongedaan te moeten bevinden! Ja Kitty, Anne is een gek kind, maar ik leef ook in een gekke tijd en in nog gekkere omstandigheden.

Het fijnste van alles vind ik nog, dat ik wat ik denk en voel tenminste nog kan opschrijven, anders zou ik compleet stikken! Wat denkt Peter wel over al deze dingen? Steeds weer hoop ik dat ik op een dag met hem daarover kan spreken. Er moet toch iets zijn, dat hij van me geraden heeft, want van de uiterlijke Anne, die hij tot nu toe kent, kan hij toch niet houden.

Hoe kan hij, die zo van rust en vrede houdt, sympathie voor mijn lawaai en drukte voelen? Kan hij de eerste en enige op de wereld zijn, die achter mijn betonnen masker gekeken heeft? Zal hij daarachter dan ook gauw belanden? Is er niet een oud gezegde, dat liefde vaak op medelijden volgt, of dat die twee hand in hand gaan? Is dat niet ook met mij het geval? Want ik heb net zoveel medelijden met hem, als ik het vaak ook met mezelf heb!

Ik weet heus niet, heus niet hoe ik de eerste woorden moet vinden en hoe zou hij het dan kunnen, die nog veel moeilijker spreekt? Kon ik hem maar schrijven, dan wist ik tenminste dat hij weet wat ik wou zeggen, want met woorden is het zo ontzettend moeilijk!

Je Anne.

Vrijdag, 17 Maart 1944

Lieve Kitty,

Door het Achterhuis waait de wind van opluchting. Kraler is door de grote raad vrijgesproken. Elli heeft haar neus een tikje gegeven en hem streng verboden haar vandaag te hinderen. Alles weer all-right, behalve dat Margot en ik onze ouders een beetje moe worden. Je moet me niet verkeerd begrijpen, met moeder kan ik momenteel niet goed opschieten, dat weet je wel, van vader houd ik nog net zo veel en Margot van vader en moeder, maar als je zo oud bent als wij zijn, wil je toch ook een beetje voor jezelf beslissen, wil je ook zelf eens van oudershandje af.

Als ik naar boven ga, wordt er gevraagd wat ik doen wil, zout mag ik bij het eten niet hebben, om kwart over acht vraagt moeder steevast elke avond, of ik me nog niet uitkleden moet, elk boek dat ik lees moet gekeurd worden. Eerlijk gezegd is die keuring helemaal niet streng en ik mag haast alles lezen, en toch, al die op- en aanmerkingen plus al dat vragen de hele dag door vinden we beiden lastig.

Nog iets is vooral bij mij niet naar hun zin, ik wil niet meer zoentjes hier en kusjes daar geven, gefantaseerde naampjes vind ik aanstellerig, kortom, ik zou ze wel een poosje kwijt willen. Margot zei gisteravond nog: ‘Ik vind het echt vervelend, dat ze, als je even met je hand onder je hoofd twee keer zucht, al vragen of je hoofdpijn hebt of je niet goed voelt!’

Het is voor ons allebei een hele klap, dat we nu opeens zien hoe weinig van dat vertrouwelijke en harmonieuze van thuis over is. En dat komt toch voor een groot deel, omdat we zo scheef zitten. Hiermee bedoel ik, dat we als kinderen behandeld worden, wat de uiterlijke dingen betreft en we veel ouder zijn dan meisjes van onze leeftijd in het algemeen, wat innerlijke dingen betreft.

Al ben ik pas 14, ik weet toch heel goed wat ik wil, ik weet wie gelijk en ongelijk heeft, ik heb mijn mening, mijn opvatting en mijn principes en al klinkt het misschien gek voor een bakvis, ik voel me mens, veel meer dan kind, ik voel me helemaal onafhankelijk van welke andere ziel ook.

Ik weet, dat ik beter debatteren of discuteren kan dan moeder, ik weet, dat ik objectiever ben, dat ik niet zo overdrijf, netter en handiger ben en daardoor - je kunt er om lachen - voel ik me in heel veel dingen haar meerdere. Als ik van iemand houd, moet ik in de eerste plaats bewondering voor hem hebben, bewondering en respect. Alles zou goed zijn, als ik Peter maar heb, want voor hem heb ik bewondering in heel veel dingen. Hij is zo'n fijne en knappe jongen!

Je Anne.

Zondag, 19 Maart 1944

Lieve Kitty,

Gisteren was een heel belangrijke dag voor mij. Ik had besloten het nu maar met Peter uit te praten. Net voor we aan tafel gingen, fluisterde ik hem toe: ‘Doe je vanavond steno, Peter?’ ‘Neen’, was zijn antwoord. ‘Ik wou je dan later even spreken!’ Dat vond hij goed. Na de afwas ging ik fatsoenshalve eerst aan het raam bij zijn ouders staan, maar het duurde niet lang of ik ging naar Peter toe. Hij stond aan de linkerkant van het open raam, ik ging aan de rechter staan en we praatten. Het was veel makkelijker bij het open raam in het betrekkelijk donker te praten dan bij zoveel licht, en ik geloof, dat Peter dat ook vond.

We hebben elkaar zoveel verteld, zo ontzettend veel, dat ik het niet allemaal kan herhalen, maar het was fijn; de mooiste avond, die ik ooit in het Achterhuis heb gehad. In het kort zal ik je de verschillende onderwerpen toch wel zeggen. Eerst hadden we het over de ruzies, dat ik daar nu heel anders tegenover sta, dan over de verwijdering van ons tegenover onze ouders.

Ik vertelde Peter van moeder en vader, van Margot en van mijzelf.

Op een gegeven ogenblik vroeg hij: ‘Jullie zeggen elkaar zeker altijd goedennacht met een nachtzoen?’

‘Eén, een heleboel, jij niet, hé?’

‘Neen, ik heb haast nooit iemand een zoen gegeven’.

‘Ook niet voor je verjaardag?’

‘Ja, dan wel’.

We hadden het over vertrouwen, dat we alle twee onzen ouders niet geschonken hebben, dat zijn ouders wel graag zijn vertrouwen wilden hebben, maar dat hij dat niet wilde. Dat ik mijn verdriet in bed uithuil en hij op de vliering gaat vloeken. Dat Margot en ik elkaar ook pas zo kort kennen en dat we elkaar toch niet alles vertellen, omdat we altijd bij elkaar zijn. Over alles en nog wat, o hij was net zoals ik wel wist dat hij was!

Toen kwamen we over 1942 te praten, hoe anders we toen waren. We kennen elkaar nu in die personen alle twee niet meer terug. Hoe we elkaar in het begin niet konden uitstaan. Hij vond me druk en lastig en ik vond al gauw aan die hele jongen niets. Ik begreep niet, dat hij niet flirtte, maar nu ben ik blij. Hij had het er ook nog over, dat hij zich zoveel afzonderde. Ik zei, dat tussen mijn lawaai en zijn stilte niet zoveel verschil ligt. Dat ik ook van rust houd en niets voor me alleen heb, behalve mijn dagboek. Dat hij blij is, dat mijn ouders kinderen hier hebben en dat ik blij ben, dat hij hier is. Dat ik hem nu wel begrijp in zijn teruggetrokkenheid en zijn verhouding tot zijn ouders en dat ik hem zo graag zou helpen. ‘Je helpt me toch altijd’, zei hij. ‘Waarmee dan?’

vroeg ik heel verbaasd. ‘Met je vrolijkheid!’ Dat was wel het mooiste, wat hij me gezegd heeft. Het was heerlijk, hij moet van me zijn gaan houden, als kameraad en dat is voorlopig genoeg. Ik heb er geen woorden voor, zo dankbaar en blij ben ik en ik moet me wel bij je verontschuldigen, Kitty, dat mijn stijl beneden peil is vandaag.

Ik heb maar opgeschreven wat me ingevallen is. Nu heb ik het gevoel, dat Peter en ik een geheim delen. Als hij me aankijkt met die ogen, die lach en dat knipoogje, gaat er bij mij van binnen net een lichtje aan. Ik hoop dat het zo blijven mag, dat we nog vele, vele prettige uren samen mogen doorbrengen!

Je dankbare en blijde Anne.

Maandag, 20 Maart 1944

Lieve Kitty,

Vanmorgen vroeg Peter, of ik 's avonds eens meer kwam en zei, dat ik hem heus niet stoorde, dat er bij hem in de kamer, zo goed als er plaats voor één is, ook plaats voor twee is. Ik zei dat ik niet elke avond kon, dat ze dat beneden niet goed vonden, maar hij vond, dat ik me daar niet aan moest storen. Ik zei toen, dat ik 's Zaterdagavonds graag eens zou komen en vroeg hem me vooral eens te waarschuwen als de maan er was. ‘Dan gaan we naar beneden’, antwoordde hij, ‘daar de maan bekijken’.

Intussen is er een schaduw op mijn geluk gevallen. Ik dacht het wel al lang, dat ook Margot Peter meer dan aardig vond. In hoeverre ze van hem houdt weet ik niet, maar ik vind het erg naar. Elke keer, dat ik Peter nu ontmoet, moet ik haar opzettelijk pijn doen en het mooiste is, dat zij haast niets laat merken.

Ik weet wel, dat ik wanhopig van jaloezie zou zijn, maar Margot zegt alleen, dat ik geen medelijden met haar moet hebben.

‘Ik vind het zo naar, dat jij er als derde beentje bijstaat’, voegde ik er nog aan toe. ‘Dat ben ik gewend’, antwoordde zij enigszins bitter.

Dit durf ik Peter toch nog niet te vertellen, misschien later eens, we moeten eerst nog zo ontzettend veel uitpraten.

Moeder heeft me gisteravond een kleine opstopper gegeven, die ik heus wel verdiend heb. Ik mag me in mijn onverschilligheid tegenover haar niet te ver laten gaan. Dus maar weer proberen ondanks alles vriendelijk te zijn en mijn aanmerkingen achterwege te laten.

Ook Pim is niet meer zo hartelijk. Hij probeert nu me minder kinderachtig te behandelen en is nu veel te koud. Zien wat daarvan komt!

Voorlopig genoeg, ik kan niets anders dan naar Peter kijken en ben boordevol!

Je Anne.

 

Bewijs van Margots goedheid; dit ontving ik vandaag de 20ste Maart 1944:

 

‘Anne, toen ik gisteren zei dat ik niet jaloers op je was, was ik maar voor 50 % eerlijk. Het geval is namelijk zo, dat ik noch op jou, noch op Peter jaloers ben. Ik vind het alleen voor mezelf een beetje jammer, dat ik nog niemand gevonden heb en voorlopig zeker niet zal vinden, met wien ik over mijn gedachten en gevoelens zou kunnen spreken. Maar daarom zou ik het jullie alle twee van harte gunnen, als jullie elkaar iets van je vertrouwen zou kunnen schenken. Je mist hier al genoeg, wat voor vele anderen zo vanzelfsprekend is.

Aan de andere kant weet ik zeker, dat ik met Peter toch nooit zover gekomen zou zijn, omdat ik het gevoel heb dat ik met dengene, met wien ik veel zou willen bespreken, op een tamelijk intieme voet zou moeten staan. Ik zou het gevoel moeten hebben dat hij mij, ook zonder dat ik veel zeg, door en door begrijpt. Maar daarom moet het iemand zijn, in wien ik geestelijk mijn meerdere voel en dat is bij Peter nooit het geval. Bij jou zou ik mij het bovenstaande wel met Peter kunnen indenken.

Je hoeft je dus helemaal geen verwijten te maken, dat ik te kort kom en dat jij iets doet wat mij toekwam; niets is minder waar. Jij en Peter zullen beiden slechts kunnen winnen in de omgang met elkaar’.

 

Antwoord van mij:

 

‘Lieve Margot,

Je briefje vond ik buitengewoon lief, maar ik ben er toch nog niet helemaal gerust op en zal dat ook niet worden.

Van vertrouwen in die mate als jij bedoelt is tussen Peter en mij voorlopig nog geen sprake, maar aan een open en donker raam zeg je elkaar meer dan in de lichte zonneschijn. Ook kun je je gevoelens beter fluisterend oververtellen dan als je ze zo moet uitbazuinen. Ik geloof dat jij voor Peter een soort zusterlijke genegenheid bent gaan voelen en hem graag wilt helpen, minstens zo graag als ik. Misschien zal je dat ook nog eens kunnen doen, hoewel dat geen vertrouwen volgens onze bedoeling is. Want ik vind, dat vertrouwen van twee kanten moet komen; ik geloof dat dat ook de reden is, dat het tussen vader en mij nooit zo ver is gekomen.

Laten wij er nu over uitscheiden en praat er ook niet meer over; als je nog iets wilt, doe het dan alsjeblieft schriftelijk, want zo kan ik veel beter zeggen wat ik bedoel dan mondeling.

Je weet niet hoe ik je bewonder en ik hoop alleen, dat ik nog eens iets van vaders en jouw goedheid krijg, want daarin zie ik tussen jullie beiden niet veel verschil meer.

Je Anne’.

Woensdag, 22 Maart 1944

Lieve Kitty,

Dit ontving ik gisteravond van Margot:

‘Beste Anne,

Na je briefje van gisteren heb ik het onaangename gevoel, dat je gewetenswroeging voelt als je bij Peter gaat werken of praten; daar is heus geen reden toe. In mijn binnenste heeft iemand recht op wederzijds vertrouwen en ik zou Peter nog niet in zijn plaats kunnen dulden.

Het is echter zo, net als jij schreef, dat ik het gevoel heb, dat Peter een soort broer is, maar ... een jongere broer en dat onze gevoelens voelhorens naar elkaar uitsteken om elkaar misschien later, misschien ook nooit, in een genegenheid als van broer en zuster te raken; zover is het echter nog lang niet.

Je hoeft dus heus geen medelijden met mij te hebben. Geniet maar zoveel je kunt van het gezelschap, dat je nu hebt gevonden’.

 

Het wordt hier intussen steeds mooier. Ik geloof, Kitty, dat we hier in het Achterhuis misschien nog een echte, grote liefde krijgen. Ik denk heus niet over trouwen met hem, hoor, ik weet niet hoe hij, als hij volwassen is, eens zal worden. Ik weet ook niet of we eens zoveel van elkaar zullen houden, dat we graag zouden trouwen. Dat Peter ook van mij houdt, daarvan ben ik intussen zeker; op welke manier hij van me houdt, weet ik niet.

Of hij alleen een goede kameraad wenst, of dat ik hem als meisje aantrek, of wel als zuster, ik kom er niet goed achter.

Toen hij zei, dat ik hem in de ruzies tussen zijn ouders altijd help, was ik reuze blij en al een stap op weg om aan zijn vriendschap te geloven. Gisteren nu vroeg ik hem wat hij zou doen als er een dozijn van die Anne's hier waren en altijd bij hem zouden komen. Zijn antwoord was: ‘Als ze allemaal waren zoals jij, zou dat heus niet zo erg zijn!’ Hij is voor mij reuze gastvrij en ik geloof wel, dat hij me werkelijk graag ziet komen. Frans leert hij intussen erg ijverig, zelfs tot 's avonds kwart over tienen in bed. O, als ik nog aan Zaterdagavond denk, aan onze woorden, onze stemming, dan ben ik voor de eerste keer over mezelf tevreden; ik bedoel dan, dat ik nu hetzelfde zeggen zou en niet alles anders, wat anders meestal het geval is.

Hij is zo mooi, zowel als hij lacht als wanneer hij zo stil voor zich uitkijkt, hij is zo lief en goed. Volgens mij is hij het meest door mij overrompeld, toen hij merkte, dat ik helemaal niet de oppervlakkige Anne van de wereld ben, maar net zo'n dromerig exemplaar met net zoveel moeilijkheden als hijzelf.

Je Anne.

 

Antwoord:

 

‘Lieve Margot,

Het beste vind ik, dat we nu maar afwachten wat er van komt. Het kan niet meer zo heel lang duren, dat de beslissing tussen Peter en mij valt, òf weer gewoon òf anders. Hoe dat moet gaan weet ik niet, ik denk in deze nog maar niet verder dan mijn neus lang is. Maar één ding doe ik zeker, als Peter en ik vriendschap sluiten, dan vertel ik hem ook, dat jij ook veel van hem houdt en klaar voor hem zoudt staan, als dat nodig was. Dit laatste zul je zeker niet willen, maar dat kan me nu niets schelen; wat Peter over jou denkt weet ik niet, maar dat zal ik hem dan ook wel vragen.

Slecht is het zeker niet, integendeel! Kom gerust op zolder of waar we ook zijn, je stoort ons werkelijk niet, daar we, geloof ik, alle twee stilzwijgend afgesproken hebben, dat als we praten, we het 's avonds in het donker doen.

Houd moed! Ik doe het ook, hoewel het niet altijd makkelijk is; jouw tijd komt misschien gauwer dan je denkt.

Je Anne’.

Donderdag, 23 Maart 1944

Lieve Kitty,

Hier rolt alles weer een beetje. Onze bonnenmannen zijn uit de gevangenis ontslagen, gelukkig!

Miep is sinds gisteren weer hier, Elli is beter, hoewel de hoest aanhoudt, Koophuis zal nog lang thuis moeten blijven.

Gisteren is hier een vliegtuig neergestort, de inzittenden sprongen bijtijds met parachutes naar beneden. Het toestel kwam neer op een school waar geen kinderen in waren. Een kleine brand en een paar doden zijn uit het geval voortgekomen. De Duitsers hebben verschrikkelijk op de dalende vliegers geschoten. De toekijkende Amsterdammers barstten zowat van woede over zo'n laffe daad. Wij, dat betekent de dames, schrokken ons een mik, ik vind schieten belabberd.

Ik ga tegenwoordig 's avonds vaak naar boven en hap in Peters kamer de frisse avondlucht in. Ik vind het gezellig boven op een stoel naast hem te zitten en naar buiten te kijken.

Van Daan en Dussel doen erg flauw, als ik in zijn kamer verdwijn. ‘Anne's zweite Heimat’ heet het dan, of ‘past het voor jonge heren 's avonds nog laat in het donker jonge meisjes op visite te hebben?’ Peter heeft een verbazende tegenwoordigheid van geest bij dergelijke zogenaamd geestige opmerkingen.

Mijn moeder is trouwens ook niet weinig nieuwsgierig en zou heel graag naar de onderwerpen van onze gesprekken vragen, als ze niet in stilte bang was voor een afwijzend antwoord. Peter zegt, dat de volwassenen niets dan afgunst voelen, omdat wij jong zijn en ons van hun hatelijkheden niet veel aantrekken. Soms haalt hij me van beneden af, maar hij krijgt ondanks alle voorzorgsmaatregelen een vuurrod gezicht en kan haast niet uit zijn woorden komen. Ik ben toch maar blij, dat ik nooit rood word, het lijkt me beslist een hoogst onaangename gewaarwording.

Vader zegt altijd dat ik een nuf ben, dat is niet waar, ik ben alleen maar ijdel! Ik heb nog niet van veel mensen gehoord, dat ze me knap van uiterlijk vinden. Behalve dan van een jongen op school, die zei dat ik er zo leuk uitzag als ik lachte. Gisteren nu kreeg ik een oprecht compliment van Peter en ik zal voor de aardigheid ons gesprek zo ongeveer weergeven:

Peter zei zo vaak: ‘Lach eens!’ Dat viel me op en ik vroeg: ‘Waarom moet ik toch altijd lachen?’

‘Omdat dat leuk is; je krijgt dan kuiltjes in je wangen, hoe komt dat eigenlijk?’

‘Daar ben ik mee geboren. Dat zit ook in mijn kin. Dat is het enige schoonheidsding dat ik bezit’.

‘Welneen, dat is niet waar’.

‘Jawel, ik weet wel dat ik geen mooi meisje ben, dat ben ik nooit geweest en zal het ook wel nooit worden’.

‘Dat vind ik helemaal niet, ik vind je knap’.

‘Dat is niet waar’.

‘Als ik dat zeg, dan kun je dat van mij aannemen!’

Ik zei toen natuurlijk hetzelfde van hem.

Ik moet van allen heel wat over de plotselinge vriendschap horen. We trekken ons van al die ouderkletsjes niet veel aan, hun opmerkingen zijn zo flauw. Zouden de diverse ouders hun jeugd vergeten zijn? Het schijnt van wel, ze nemen ons tenminste altijd ernstig op als we een grapje maken en lachen om ons als we ernstig zijn.

Je Anne.

Maandag, 27 Maart 1944

Lieve Kitty,

Een heel groot hoofdstuk in onze onderduikgeschiedenis op papier moet eigenlijk de politiek innemen, maar daar dit onderwerp mij persoonlijk niet zo erg bezighoudt, heb ik het veel te veel links laten liggen. Daarom zal ik vandaag eens een hele brief aan de politiek wijden.

Dat er zeer veel verschillende opvattingen omtrent dit vraagstuk bestaan is vanzelfsprekend, dat er in benarde oorlogstijden ook veel over gesproken wordt is nog logischer, maar ... dat er zoveel ruzie om gemaakt wordt is eenvoudig dom.

Laat ze wedden, lachen, schelden, mopperen, laat ze alles doen, als ze maar in hun eigen vet smoren, maar laat ze geen ruzie maken, want dat heeft meestal minder goede gevolgen.

De mensen die van buiten komen, brengen zeer veel onwaar nieuws mee; onze radio heeft echter tot nu toe nooit gelogen. Henk, Miep, Koophuis, Elli en Kraler vertonen allen in hun politieke stemmingen ups en downs, Henk nog het minst van hen.

Hier in het Achterhuis is de stemming wat de politiek aangaat wel altijd dezelfde. Bij de talloze debatten over invasie, luchtbombardementen, speeches enzovoort enzovoort hoort men ook talloze uitroepen als ‘onmogelijk’, ‘Um Gottes Willen, als ze nu pas beginnen willen, wat moet dat dan wel worden!’ ‘Het gaat uitstekend, prima, best!’ Optimisten en pessimisten, vooral de realisten niet te vergeten, geven met onvermoeide energie hun mening ten beste en zoals dat met alles gaat, denkt ieder dat hij alleen gelijk heeft. Een zekere dame ergert zich aan het weergaloze vertrouwen dat haar heer gemaal in de Engelsen stelt, een zekere heer valt zijn dame aan wegens haar plagende en geringschattende opmerkingen aangaande zijn geliefde natie.

Het gaat hen nooit vervelen. Ik heb iets uitgevonden en de uitwerking daarvan is denderend; het is net of je iemand met een speld prikt en hem daardoor op laat springen. Precies zo werkt mijn middel: begin over de politiek; één vraag, één woord, één zin en dadelijk zit de hele familie er midden in!

Alsof nu de Duitse Weermachtberichten en de Engelse B.B.C. nog niet genoeg waren, is er sinds een tijdje een ‘Luftlagemeldung’ ingeschakeld. Magnifiek in één woord, maar aan de andere kant ook vaak teleurstellend. De Engelsen maken van hun luchtwapen een continubedrijf - alleen te vergelijken met de Duitse leugens, die dito dito zijn -. Dus, de radio staat al vroeg 's ochtends aan en wordt elk uur gehoord, tot 's avonds negen, tien of vaak ook elf uur.

Dit is het schoonste bewijs, dat de volwassenen weliswaar geduld, maar moeilijk te bereiken hersenen hebben - behoudens uitzonderingen natuurlijk, ik wil niemand beledigen -. Wij zouden na één, hoogstens twee uitzendingen voor de hele dag genoeg hebben! Maar die oude ganzen, enfin, ik zei immers al!

Arbeiter-Programm, Oranje, Frank Philips of Hare Majesteit Wilhelmina, alles krijgt een beurt en een even gewillig oor. En zijn ze niet aan het eten of aan het slapen, dan zitten ze aan de radio en praten over eten, slapen en politiek.

Oef, het wordt vervelend en een hele toer om er geen saaie bes bij te worden. Bij de ouelui kan dat laatste zo'n kwaad niet meer!

Om een lichtend voorbeeld te geven is een rede van den bij ons allen zeer geliefden Winston Churchill ideaal.

Zondagavond, negen uur. De thee onder de muts op tafel, de gasten komen binnen. Dussel naast de radio links, mijnheer er voor, Peter er naast. Moeder naast mijnheer, mevrouw achteraan en Pim aan tafel, Margot en ik ernaast. Ik merk, dat ik niet erg duidelijk schrijf hoe ze zitten. De heren paffen, Peters ogen vallen van het inspannende luisteren toe, mama in lang donker négligé en mevrouw aan het bibberen wegens de vliegers die zich van de rede niets aantrekken en lustig naar Essen vliegen, vader thee slurpend, Margot en ik zusterlijk vereend door de slapende Mouschi die beslag op twee verschillende knieën heeft gelegd. Margot heeft krulpennen in het haar; ik ben gekleed in een veel te klein, te nauw en te kort nachtkostuum.

Het lijkt intiem gezellig, vredig, het is voor deze keer ook zo; toch wacht ik met schrik de gevolgen van de rede af. Ze kunnen het slot immers haast niet afwachten, trappelen van ongeduld om er over te kunnen discuteren. Kst, kst, kst, zo prikkelen ze elkaar, totdat uit de discussie ruzie en onenigheid ontstaat.

Je Anne.

Dinsdag, 28 Maart 1944

Liefste Kitty,

Ik zou over de politiek nog veel meer kunnen schrijven, maar ik heb vandaag eerst weer een heleboel andere dingen te berichten. Ten eerste heeft moeder me eigenlijk verboden zo vaak naar boven te gaan, daar volgens haar mevrouw Van Daan jaloers is. Ten tweede heeft Peter Margot mee uitgenodigd om naar boven te komen: of het beleefdheid is of menens weet ik niet. Ten derde ben ik aan vader gaan vragen, of die vond, dat ik me aan die jaloersheid veel moest storen en die vond van niet. Wat nu? Moeder is kwaad, misschien ook jaloers. Vader gunt Peter en mij best die uurtjes en vindt het fijn dat wij het zo goed met elkaar kunnen vinden. Margot houdt ook van Peter, maar voelt, dat je niet met zijn drieën kunt bepraten wat je wel met zijn tweeën kunt.

Moeder denkt dat Peter verliefd op mij is, eerlijk gezegd wou ik maar dat het waar was, dan zijn we quitte en kunnen elkaar veel makkelijker bereiken. Ze zegt verder, dat hij mij zoveel aankijkt. Nu is het wel waar, dat we elkaar meer dan eens in de kamer beknipogen en dat hij naar mijn wangenkuiltjes kijkt, daar kan ik toch niets aan doen! Is het wel?

Ik zit in een heel moeilijke positie. Moeder is tegen me en ik tegen haar, vader sluit voor de stille strijd tussen moeder en mij zijn ogen. Moeder is verdrietig, daar zij toch veel van mij houdt, ik ben helemaal niet verdrietig, daar ik voel, dat zij me niet begrijpt. En Peter ... Peter wil ik niet opgeven, hij is zo lief, ik bewonder hem zo, het zal zo mooi tussen ons kunnen worden, waarom steken die ‘ouwen’ dan hun neuzen er weer in? Gelukkig ben ik gewend mijn innerlijk te verbergen en het lukt me dan ook uitstekend niet te laten zien hoe dol ik op hem ben. Zal hij ooit wat zeggen? Zal ik ooit zijn wang voelen, zoals ik Petels wang in mijn droom gevoeld heb? O Peter en Petel, jullie zijn hetzelfde! Zij begrijpen ons niet, zouden nooit snappen dat wij al tevreden zijn, als we maar bij elkaar zitten en niet praten. Zij begrijpen niet wat ons zo naar elkaar toedrijft. O, wanneer zouden al die moeilijkheden overwonnen zijn en toch is het goed ze te overwinnen, want dan is het einde des te mooier. Als hij zo met zijn hoofd op zijn armen met zijn ogen dicht ligt, dan is hij nog een kind, als hij met Mouschi speelt, dan is hij liefdevol, als hij aardappels of andere zware dingen draagt, dan is hij krachtig, als hij gaat kijken bij het schieten of in het donker naar de dieven, dan is hij moedig en als hij zo onbeholpen en onhandig doet, dan is hij juist lief.

Ik vind het veel prettiger als hij mij wat uitlegt dan als ik hem wat moet leren: ik zou zo graag hebben dat hij in bijna alles een overwicht over mij had.

Wat kunnen mij die vele moeders schelen! O, als hij maar wou spreken.

Je Anne.

Woensdag, 29 Maart 1944

Lieve Kitty,

Gisteravond sprak minister Bolkestein voor de Oranjezender er over, dat er na de oorlog een inzameling van dagboeken en brieven van deze oorlog zou worden gehouden. Natuurlijk stormden ze allemaal direct op mijn dagboek af. Stel je eens voor hoe interessant het zou zijn, als ik een roman van het Achterhuis zou uitgeven. Aan de titel alleen zouden de mensen denken, dat het een detectiveroman was.

Maar nu in ernst. Het moet ongeveer tien jaar na de oorlog al grappig aandoen, als wij vertellen hoe we als Joden hier geleefd, gegeten en gesproken hebben. Al vertel ik je veel van ons, toch weet je nog maar een heel klein beetje van ons leven af.

Hoeveel angst de dames hebben als ze bombarderen, bijvoorbeeld Zondag, toen 350 Engelse machines een half millioen kilo bommen op IJmuiden gegooid hebben, hoe dan de huizen trillen als een grassprietje in de wind, hoeveel epidemieën hier heersen. Van al deze dingen weet jij niets af en ik zou de hele dag aan het schrijven moeten blijven als ik alles in de finesses zou moeten navertellen. De mensen staan in de rij voor groenten en alle mogelijke andere dingen, de dokters kunnen niet bij de zieken komen, omdat om de haverklap hun voertuig wordt gestolen, inbraken en diefstallen zijn er plenty, zo zelfs dat je je gaat afvragen wat de Nederlanders bezielt dat ze opeens zo stelerig geworden zijn. Kleine kinderen van acht en elf jaar slaan de ruiten van woningen in en stelen wat los en vast zit. Niemand durft voor vijf minuten zijn huis te verlaten, want als je weg bent is je boel ook weg. Iedere dag staan advertenties in de krant met beloningen voor het terugbezorgen van gestolen schrijfmachines, perzische kleden, electrische klokken, stoffen enz. enz. Electrische straatklokken worden gedemonteerd, de telefoons in de cellen tot op de laatste draad uit elkaar gehaald. De stemming onder de bevolking kan niet goed zijn: iedereen heeft honger, met het weekrantsoen kan je nog geen twee dagen uitkomen, behalve met koffiesurrogaat. De invasie laat lang op zich wachten, de mannen moeten naar Duitsland. De kinderen worden ziek of zijn ondervoed, iedereen heeft slechte kleren en slechte schoenen.

Een zool kost clandestien ƒ 7.50; daarbij nemen de meeste schoenmakers geen klanten aan of je moet vier maanden op de schoenen wachten, die dikwijls intussen verdwenen zijn.

Eén ding is hierbij goed, namelijk dat de sabotage tegen de overheid steeds erger wordt, naarmate het voedsel slechter wordt en de maatregelen tegen het volk strenger worden. De distributiedienst, de politie, de ambtenaren, alles doet òf mee om de medeburgers te helpen òf om hen te verklikken en daardoor in de gevangenis te laten zetten. Gelukkig staat maar een klein percentage van de Nederlandse burgers aan de verkeerde kant.

Je Anne.

Vrijdag, 31 Maart 1944

Lieve Kitty,

Stel je voor, het is nog tamelijk koud, maar de meeste mensen zitten al ongeveer een maand lang zonder kolen, plezierig hè! De stemming in het algemeen is weer optimistisch voor het Russische front, want dat is geweldig! Ik schrijf wel niet veel over de politiek, maar waar ze nu staan moet ik je toch even mededelen, ze staan vlak voor het Generaal-Gouvernement en bij Roemenië aan de Proeth. Vlak bij Odessa staan ze. Hier wachten ze elke avond op een extra communiqué van Stalin.

In Moskou schieten ze zoveel saluutschoten af, dat de stad elke dag wel dreunen moet; of ze het nu leuk vinden om te doen of de oorlog weer in de buurt is, of dat ze geen andere manier weten om hun vreugde te uiten, ik weet het niet!

Hongarije is door Duitse troepen bezet, daar zijn nog een millioen Joden, die zullen er nu ook wel aangaan.

Het geklets over Peter en mij is een beetje bedaard. Wij zijn erge goede vrienden, veel bij elkaar en praten over alle mogelijke onderwerpen. Het is zo fijn, dat ik me nooit moet inhouden zoals bij andere jongens het geval zou zijn, als we op précair gebied komen.

Mijn leven hier is beter geworden, veel beter. God heeft mij niet alleen gelaten en zal me niet alleen laten.

Je Anne.

Zaterdag, 1 April 1944

Lieve Kitty,

En toch is alles nog zo moeilijk, je weet zeker wel wat ik bedoel, hé? Ik verlang zo ontzettend naar een kus, de kus die zo lang uitblijft. Zou hij mij aldoor nog als een kameraad beschouwen? Ben ik dan niet méér?

Jij weet en ik weet, dat ik sterk ben, dat ik de meeste lasten wel alleen kan dragen. Ik ben het nooit gewend geweest mijn lasten met iemand te delen, aan mijn moeder heb ik me nooit vastgeklemd, maar nu zou ik zo graag eens mijn hoofd tegen zijn schouder leggen en alleen maar rustig zijn.

Ik kan niet, kan nooit de droom van Peters wang vergeten, toen alles, alles zo goed was! Zou hij niet ook daarnaar verlangen? Zou hij alleen maar te verlegen zijn om zijn liefde te bekennen? Waarom wil hij mij zo vaak bij zich hebben? O, waarom spreekt hij niet?

Laat me ophouden, laat me rustig zijn, ik zal me wel sterk houden en met wat geduld zal dat andere ook wel komen, maar ... en dat is het erge, het ziet er zo erg naar uit of ik hem naloop, altijd moet ik naar boven, niet hij gaat naar mij.

Maar dat ligt aan de kamers en hij begrijpt dat bezwaar wel.

O ja, hij zal wel meer begrijpen.

Je Anne.

Maandag, 3 April 1944

Lieve Kitty,

Geheel tegen mijn gewoonte in zal ik je toch maar eens uitvoerig over het eten schrijven, want het is niet alleen in het Achterhuis, maar ook in heel Nederland, in heel Europa en nog verder een zeer voorname en moeilijke factor geworden.

We hebben in de 21 maanden, die we nu hier zijn al heel wat ‘eet-periodes’ meegemaakt, wat dat betekent zal je direct horen. Onder ‘eet-periodes’ versta ik periodes waarin men niets anders te eten krijgt dan een bepaald gerecht of een bepaalde groente. Een tijdlang hadden we niets anders te eten dan elke dag andijvie met zand, zonder zand, stamppot, los en in de vuurvaste schotel, toen was het spinazie, daarna volgden koolrabie, schorseneren, komkommers, tomaten, zuurkool enzovoort enzovoort.

Het is heus niet leuk om elke middag en elke avond bijvoorbeeld zuurkool te eten, maar je doet veel als je honger hebt. Nu hebben we echter de mooiste periode, want we krijgen helemaal geen verse groente. Ons weekmenu van 's middags bestaat uit: bruine bonen, erwtensoep, aardappels met meelballen, aardappel-chalet, bij de gratie Gods nog eens raapstelen of rotte wortelen en dan maar weer bruine bonen. Aardappels eten we voor elke maaltijd, te beginnen bij het ontbijt wegens gebrek aan brood. Voor soep nemen we bruine of witte bonen, aardappels, julienne uit pakjes, koninginne uit pakjes, bruine bonen uit pakjes. In alles zit bruine bonen, niet het minst in het brood.

's Avonds eten we altijd aardappels met kunst-jus en, dat hebben we gelukkig nog, rode-bieten-sla. Over de meelballen moet ik nog spreken, die maken we van regeringsbloem met water en gist. Ze zijn zo plakkerig en taai, dat het is of er stenen in je maag liggen, maar afijn!

Onze grote attractie is een plakje leverworst elke week en de jam op droog brood. Maar we leven nog en vaak vinden we onze schamele maaltijd zelfs nog lekker.

Je Anne.