Hoofdstuk 17

 

'Zet maar een kruisje,' zei ik.

Doone schudde zijn hoofd. 'U bewondert hem. U zou verblind kunnen zijn.'

Ik dacht hierover na. 'Ik moet bekennen dat ik hem in veel opzichten inderdaad bewonder. Ik bewonder zijn rijkunst, zijn professionalisme. Hij is moedig. Hij is een realist.' Ik zweeg een moment en vervolgde toen: 'Oké, aan de voorkant zou u de dingen kunnen zetten die u laatst opsomde, dat hij over alle vaardigheden beschikt om de val te zetten en ook de volmaakte plaats ervoor heeft.'

'Ga door,' knikte Doone.

'U was begonnen met een onderzoek naar zijn doen en laten,' zei ik.

 'Ja, inderdaad.'

'Hij had wat met Angela Brickell gescharreld,' zei ik, 'en dat brengt ons bij het grootste tegen.'

'U wilt toch niet beweren dat hij niet de ergernis, het lef en de kracht kon hebben gehad om haar te wurgen?'

'Nee, dat niet, hoewel ik niet geloof dat hij het gedaan heeft. Wat ik wil zeggen is dat hij haar niet mee naar het bos zou hebben genomen. Hij heeft u zelf verteld dat hij voor zulke gelegenheden een matras meeneemt naar het botenhuis. Als hij haar in een opwelling gewurgd zou hebben, dan was het daar gebeurd en had hij haar ver­zwaarde lijk mogelijk in de rivier laten glijden, zodat nie­mand er ooit achter zou zijn gekomen.'

Doone luisterde met schuin gehouden hoofd. 'Maar als hij het nu eens met opzet zo gepland had? Als hij de bossen had uitgekozen omdat ze ver van zijn eigen do­mein vandaan lagen?'

'Het lijkt me niet dat hij zijn zonden door een moord zou hoeven te verbergen,' zei ik. 'Iedereen weet dat hij al­les pakt wat beweegt. Hij zou een schandaal als met Angela Brickell lachend afdoen.'

'Walgelijk,' luidde het afkeurend oordeel van Doone, waarbij hij mogelijk aan zijn jeugdige dochters dacht.

'Veel verder gekomen zijn we niet,' zei ik, terwijl ik zijn lijstje bekeek. Al mijn eigen beoordelingen bestonden uit kruisjes, behalve het vraagteken bij Nolan. Daar schoot hij ook niet veel mee op, leek mij.

Doone klikte een paar maal met zijn pen, en schreef toen onderaan: 'Lewis Everard'.

'Dat is vergezocht,' zei ik.

'Geef me een paar voors en tegens.'

Ik dacht na. 'Eerst voor. Ik geloof niet dat hij moedig ge­noeg is om die val op te zetten, maar... ' Ik aarzelde. 'Hij is ongetwijfeld intelligent en gewiekst. Ik dacht niet dat hij met Angela Brickell de bossen in zou zijn gegaan. Waarom kan ik niet precies zeggen, maar het lijkt me dat hij daar te kieskeurig voor is, vooral wanneer hij nuchter is.'

Voor?' drong Doone aan, toen ik zweeg.

'Als hij dronken is... Ik weet niet of hij Angela Brickell in die toestand zou pakken of niet.'

'Maar hij kende haar.'

Ik knikte. 'Hij moet haar bij de races gezien hebben. En eveneens voor... hij kan liegen of het gedrukt staat. Volgens hemzelf is hij de beste acteur van het hele stel.'

'Een vraagteken dus?' vroeg Doone met zijn pen in de aanslag.

Ik schudde langzaam mijn hoofd. 'Een kruisje.'

'De moeilijkheid met u,' zei Doone ontgoocheld, ter­wijl hij naar het rijtje kruisjes keek, 'is dat u niet genoeg moordenaars ontmoet hebt.'

'Niet een,' gaf ik toe. 'Nolan Everard kun je eigenlijk niet meetellen.'

'En u zou een moordenaar niet herkennen, al struikel­de u erover.'

'Uw lijstje is te kort,' zei ik.

'Het schijnt zo.' Hij stopte het notitieboekje weg en stond op. 'Nu, mijnheer Kendall, bedankt voor uw tijd. Denk niet dat ik uw indrukken niet serieus neem. U hebt me geholpen mijn gedachten te bepalen. Nu zullen we ons onderzoek moeten intensiveren. Uiteindelijk komen we er wel.'

Zijn zangerige stem zweeg en hij schudde mij de hand en liet zichzelf uit, een grijze man in grijze kleren, die zijn eigen, informele, zeer persoonlijke weg naar de waarheid volgde.

Ik zat een poosje na te denken over wat ik gezegd had en wat hij me verteld had, en ik kon nog steeds niet gelo­ven dat een van de mensen die ik zo goed had leren ken­nen echt een moordenaar was. Geen van hen was een boef, zelfs Nolan niet. Er moest iemand anders zijn, ie­mand die we tot nog toe totaal over het hoofd hadden ge­zien.

De rest van de ochtend werkte ik bij tussenpozen aan het boek van Tremayne, maar ik kon er slechts met moeite mijn gedachten bij houden.

Dee-Dee zwierf in en uit met koffie en een praatje, en Tremayne stak zijn hoofd om de hoek van de deur om te zeggen dat hij naar Oxford ging om zijn kleermaker te bezoeken, en of ik soms mee wilde rijden om te winke­len?

Ik bedankte hem maar sloeg het aanbod af. Ook al had ik misschien wel graag mijn schoenen en ski-jack ver­vangen, ik had nog steeds niet veel geld van mezelf. In Shellerton House kon je gemakkelijk zonder. Tremayne zou mij ongetwijfeld een deel van het kwartaalvoorschot dat hij me aan het eind van de maand verschuldigd was geleend hebben, maar mijn geldgebrek was mijn eigen schuld en zolang ik het kon uitzingen met wat ik had, zou ik er niet om vragen. Het hoorde er allemaal bij.

Mackie kwam binnendoor gelopen om Dee-Dee ge­zelschap te houden en vertelde dat Perkin naar Newbury was om wat materialen op te halen. Even later gingen beide vrouwen samen lunchen, mij alleen achterlatend in het monumentale huis.

Ik deed nogmaals een verwoede poging mij op mijn werk te concentreren, maar voelde mij rusteloos en on­behaaglijk. Stom, dacht ik. Alleen zijn had mij nooit wat uitgemaakt - feitelijk hield ik er wel van. Die dag werkte het grote, stille huis echter deprimerend op me.

Ik ging naar boven, nam een douche en verwisselde mijn rijkleding voor de wat prettiger zittende spijker­broek met overhemd die ik de vorige dag had gedragen, waarbij ik sportschoenen aantrok en de rode trui voor de warmte. Daarna liep ik naar de keuken en maakte voor de lunch een kaassandwich klaar. Ik had spijt dat ik niet met Tremayne was meegegaan, al was het maar voor het ritje. Het was het normale patroon van iets zoeken om te doen te hebben - het deed er niet toe wat - liever dan naar de lege bladzijde zitten staren, behalve dan dat het onbehaaglijke gevoel die dag nog veel sterker was.

Rusteloos slenterde ik de familiezitkamer in, die zon­der het laaiende haardvuur een doodse indruk maakte, en begon mij af te vragen wat ik voor het avondeten kon klaarmaken. De boodschap van Gareth, 'TERUG OM TE BIKKEN', zat nog steeds op het prikbord en met een ge­voel van opluchting herinnerde ik mij dat ik gezegd had dat ik terug zou gaan om zijn fototoestel te zoeken.

Het onbehaaglijke gevoel was op slag verdwenen. Ik vond een stukje papier en liet mijn eigen boodschap ach­ter: HEB DE LANDROVER GELEEND OM DE CAMERA VAN GARETH OP TE HALEN. BIJTIJDS TERUG OM HET BIKKEN KLAAR TE MAKEN! Ik prikte het briefje met een rode punaise en een opgewekt hart op het prik­bord en liep weer naar boven om opnieuw mijn rijbroek aan te trekken in verband met het ruwe terrein, en om kaart en kompas te pakken voor het geval ik het spoor niet kon terugvinden. Toen liep ik huppelend de trap af naar de auto, terwijl ik de deur achter mij afsloot.

Het was een mooie dag, even zonnig als de dag tevo­ren, maar met meer wind. Met een gevoel of ik onver­wacht vrij van schooi had gekregen sloeg ik de weg over de heuvels richting Reading in en toerde langs het niet af­gerasterde deel van het landgoed Quillersedge, tot ik dacht dat ik ongeveer op de plaats moest zijn waar Gareth de verf had laten vallen. Daar zette ik de auto langs de kant van de weg neer en zocht te voet verder de berm langs.

Niemand had de verf aan zijn banden meegenomen. De vlek was stoffig maar nog steeds zichtbaar, en zonder

moeite kon ik het begin van het spoor, ongeveer zes me­ter voor mij uit in het bos, onderscheiden. Ik volgde het met evenveel gemak door de wirwar van bomen en strui­ken als de dag tevoren.

Gareth een moordenaar... Ik glimlachte in mezelf van­wege het absurde idee. Dan kon je net zo goed Coconut ook verdenken.

De lichte verfvlekken, waarvan voortdurend telkens de volgende zichtbaar was, waren niet het enige dat het spoor aangaf - er waren ook gebroken twijgen en omge­woelde grond te zien van onze doorgang de vorige dag. Tegen de tijd dat ik met het fototoestel terugkwam, zou het haast een gebaand pad zijn geworden.

De wind deed de bomen ritselen en heen en weer zwaaien en vulde mijn oren met de oude liederen van het land, en de zon scheen door de bewegende takken in tel­kens andere, flikkerende patronen. Ik zocht langzaam mijn weg door de doolhof van niet gesnoeid struikgewas en voelde mij onuitsprekelijk gelukkig en één met de dingen daar.

Het spoor liep slingerend verder en eindigde ten slotte bij de kleine open plek. Onze geïmproviseerde zetels wa­ren door de wind verwaaid, maar wezen de plek nog met zekerheid aan, en ik zag vrijwel meteen het fototoestel van Gareth, precies zoals hij gezegd had, aan een tak han­gen.

Ik liep erheen om het te pakken, toen ik keihard door iets in mijn rug werd getroffen.

Rampen gaan altijd met totale desoriëntatie gepaard. Ik wist niet wat mij overkwam. De wereld was veranderd. Ik viel. Ik lag met mijn gezicht omlaag op de grond. Er was iets mis met mijn ademhaling.

Ik had alleen maar de wind gehoord, alleen maar de bewegende bomen gezien, maar toch, ging het ongelovig door mij heen, had iemand mij neergeschoten.

Niet alleen door mijn verwonding, maar evenzeer uit instinct bleef ik als dood liggen. Er klonk een zoevend ge­luid vlak bij mijn oor toen iemand snel langs mij liep. Ik sloot mijn ogen. Weer voelde ik een felle stoot in mijn rug.

Dit was dus de dood, dacht ik verlamd - en ik wist zelfs niet wie mij vermoordde en ook niet waarom.

Ademhalen was iets verschrikkelijks. Mijn borst stond in brand. Een golf klam zweet brak naar buiten.

Ik lag roerloos.

Ik lag met mijn gezicht in de dode bladeren, uitge­droogd gras en gebroken twijgen. Ik kon de muffe aarde ruiken. Door de aarde verteerd, tot stof vergaan.

Iemand, dacht ik vaag, stond af te wachten of ik mij bewoog - en als ik mij bewoog, zou er een derde stoot volgen en mijn hart stil blijven staan. Als ik mij niet be­woog, zou iemand mijn pols komen voelen en mij, als hij die nog voelde, alsnog afmaken. Alles wat begonnen was zou hoe dan ook hier eindigen, zonder hoop wegebben.

Ik lag roerloos, zonder een spier te vertrekken.

Ik kon alleen maar de wind in de bomen horen. Ik kon niemand horen bewegen. Ik had de schoten zelfs niet ge­hoord.

Ademhalen was iets vreselijks. Een vurige pijnscheut. Een miniem klein beetje lucht kon maar naar binnen stromen en naar buiten sijpelen. Te weinig. Nog even... en ik zou inslapen.

Geruime tijd leek voorbij te gaan, en ik was nog steeds in leven.

Ik had een visioen van iemand die niet ver achter mij stond met een geweer, wachtend tot ik mij bewoog. Een vage gedaante, zonder gezicht, en met een eindeloos ge­duld.

Een gevoel van misselijkheid overviel mij, onbe­dwingbaar en onheilspellend. Het zweet brak mij uit. Ik had het koud.

Ik probeerde mij maar niet voor te stellen wat er in mijn lichaam gebeurde.

Stil blijven liggen was in elk geval gemakkelijker dan bewegen. Ik zou roerloos de eeuwigheid in glijden. De man met het geweer kon eeuwig wachten, maar ik zou vertrokken zijn. Ook een manier om hem voor de gek te houden.

Ik ijl, dacht ik.

Er gebeurde niets op de open plek. Ik lag stil. De tijd gleed voorbij.

Na ontelbare eeuwen begon het reële besef bij me te dagen dat ik doorging met ademhalen, ook al ging het moeilijk, en niet in onmiddellijk stervensgevaar scheen te verkeren. Hoe afschuwelijk ik mij ook voelde, hoe zwak ook, ik stikte niet in mijn eigen bloed. Ik hoestte het niet op. Hoesten was trouwens iets waar ik niet aan moest denken, zoals mijn borst pijn deed.

Ik begon steeds minder zeker van het afwachtende ge­weer te worden. Hij moest inmiddels weg zijn. Hij zou daar niet eeuwig werkeloos blijven staan toekijken. Hij had mijn pols niet gevoeld. Dat moest hij onnodig heb­ben geacht.

Hij dacht dat ik dood was.

Hij was weg. Ik was alleen.

Het duurde even voor ik die drie feiten helemaal kon geloven en nog een poosje voor ik het waagde ernaar te handelen.

Als ik mij niet verroerde, zou ik sterven waar ik lag.

Met angst en beven bewoog ik mijn linkerarm.

Christus, dacht ik, dat doet pijn.

Het mocht dan pijn doen, maar er gebeurde verder niets.

Ik bewoog mijn rechterarm. Al even erg. Nog erger zelfs.

Echter geen stoten in mijn rug meer. Geen snelle voet­stappen, geen plotselinge aanval, geen vallend doek.

Misschien was ik echt alleen. Aan die gedachte trok ik mij op. Ik overwoog geen moment een wreed spel van kat en muis.

Ik legde allebei mijn handpalmen plat op de in ont­binding overgaande ondergroei en probeerde mijzelf tot op mijn knieën op te drukken.

Ik viel praktisch flauw. Niet alleen lukte het mij niet, maar het veroorzaakte zo'n ondraaglijke pijn, dat ik mijn mond opende om het uit te gillen, maar ook daarvoor kon ik niet voldoende lucht krijgen. Ik het mijn gewicht weer op de grond terugzakken en voelde alleen maar martelende pijn. Pas toen die langzaam afnam kon ik weer samenhangend denken.

Er was iets raars, dacht ik ten slotte. Niet alleen kon ik mijzelf niet van de grond omhoogduwen, maar ik had het gevoel dat ik er op de een of andere manier aan vast­geprikt zat.

Voorzichtig, zwetend, met felle pijnscheuten bij iedere centimeter, wurmde ik mijn rechterhand tussen mijn li­chaam en de grond, en voelde tussen die beide in iets dat op een stok leek.

Ik moest in een puntige stok zijn gevallen, dacht ik. Misschien was ik helemaal niet neergeschoten. Maar ja, dat was ik wel. In mijn rug getroffen. Onmiskenbaar.

Langzaam, terwijl ik de pijn in hanteerbare porties trachtte te rantsoeneren, het ik mijn hand weer opzij glij­den en toen, na een poosje, terwijl ik het nauwelijks kon geloven, boog ik mijn arm en voelde langs mijn rug, tot ik ook daar bij de stok kwam en de grimmige zekerheid onder ogen moest zien dat iemand mij had neergescho­ten, niet met een kogel, maar met een pijl.

Ik lag een poosje alleen maar te worstelen met het on­voorstelbare hiervan.

Er zat een pijl van achter naar voren dwars door mijn lichaam, ergens in de buurt van mijn zwevende ribben. Door mijn rechterlong, wat er de oorzaak van was dat ik nauwelijks kon ademhalen. Wonderlijk genoeg niet door een van de hoofdbloedvaten, anders zou ik al inwendig zijn doodgebloed. Ongeveer ter hoogte van mijn hart, maar aan één kant.

Erg genoeg. Afschuwelijk. Maar ik leefde nog.

Ik was twee keer getroffen, herinnerde ik mij. Mis­schien had ik twee pijlen door mij heen. Een of twee, ik leefde nog.

'Overleven begint in de geest.'

Dat had ik geschreven en ik wist dat het waar was. Maar om een pijl te overleven op anderhalve kilometer van de dichtstbijzijnde weg en met een moordenaar in de buurt om zich ervan te vergewissen dat ik het niet zou halen... Waar in je geest moest je de wil zoeken om dat te overleven? Waar, wanneer alleen al overeind komen op je knieën een onafwendbare marteling beloofde te worden, terwijl gewoon liggen afwachten tot je gered werd het verstandigste leek te zijn dat je kon doen?

Ik dacht na over redding. Een heel eind weg. Niemand zou de eerste uren naar mij op zoek gaan - niet voor don­ker. De zon op mijn rug was warm, maar de februarinachten waren nog rond het vriespunt en ik droeg alleen maar een trui. Theoretisch gesproken zou het lichtge­vende spoor redders naar de open plek moeten leiden, zelfs bij nacht... maar elke moordenaar met een beetje verstand zou het einde ervan bij de weg hebben verwij­derd nadat hij de weg terug uit het bos had gevonden.

Ik kon niet verwachten dat ik voor de volgende och­tend gered zou worden. Het was niet onmogelijk dat ik zou sterven terwijl ik wachtte - ik zou gedurende de nacht kunnen sterven. Het gebeurde wel dat mensen aan een verwonding stierven door shock. Het algehele trau­ma, niet slechts de wond, kon dodelijk zijn.

Eén gedachte, één beslissing tegelijk

Het was beter te sterven terwijl ik het probeerde.

Oké. Volgende beslissing.

Welke kant op?

Het spoor volgen leek het meest voor de hand liggend te zijn, maar langs die weg was mijn moordenaar in spe gekomen en vertrokken - dat moest wel - en als hij om enigerlei reden terug mocht komen, wilde ik hem niet te­gen het lijf lopen.

Ik had een kompas in mijn zak.

De weg in de verte lag vrijwel pal ten noorden van de open plek en de meest rechte lijn naar de weg liep een heel eind links van het verfspoor.

Ik wachtte op kracht, maar die kwam niet.

Volgende beslissing: in elk geval zien overeind te ko­men.

De pijlpunt kon niet diep in de grond steken, dacht ik. Ik was gevallen toen de pijl al door mij heen stak. Hij kon niet meer dan een paar centimeter diep erin steken. Mis­schien zelfs niet meer dan een centimeter.

Ik sloot mijn geest af voor de gevolgen, zette mijn han­den op de grond en drukte.

De pijlpunt kwam los en ik lag krachteloos van de af­schuwelijke, martelende pijn op mijn zij, terwijl ik omlaagkeek naar de scherpe, zwarte punt die uit de rode wol stak.

Zwart. Een vinger lang. Hard en scherp. Ik betastte de punt en had daar meteen spijt van.

Slechts één pijl. Slechts één in elk geval die door en door was gegaan.

Verbazend weinig bloed. Of misschien viel dat niet te zeggen omdat mijn trui ook rood was, maar ik zag geen grote natte plek.

Anderhalve kilometer naar de weg leek een onmoge­lijke afstand. Een paar centimeter verschuiven was al een beproeving. Toch, alle centimeters bij elkaar geteld. Ik kon maar beter op weg gaan.

Eerst mijn kompas pakken.

Met een inwendige zucht haalde ik heel voorzichtig het kompas uit mijn zak en nam een peiling op het noor­den. Het noorden was waar mijn voeten lagen, bleek het.

Met veel moeite rolde ik mij op mijn knieën en voelde mij wanhopig, afschuwelijk, dodelijk ziek. De kleine op­leving van energie ebde snel weg. De golven van protest waren zo sterk, dat ik het bijna terstond weer opgaf. Ver­scheurde weefsels, doorboorde longen, een algehele waarschuwing.

Ik bleef op mijn knieën zitten, met gebogen hoofd, zo min mogelijk ademhalend, terwijl ik naar de uit mijn borst stekende pijl staarde en vreesde dat het overlevingsprogramma te veel voor mij was.

Er stak een bleke, dunne stok in de grond naast mij. Ik keek er vaag naar en toen aandachtiger, en ik herinnerde mij dat er iets langs mijn oor was gezoefd.

Een pijl die mij gemist had.

Hij was ongeveer zo lang als mijn arm. Een geschilde stok, fijn van nerf, kaarsrecht. Een gleuf in het uiteinde dat zichtbaar was, waarin een boogpees paste. Geen ve­ren in dat eind.

In alle gidsen stond hoe je pijlen moest maken.

'Verkool de punt in de gloeiende as om de vezels te la­ten samentrekken en verharden, waardoor het doorbo­rend vermogen vergroot wordt... '

Het doorborend vermogen van de verkoolde zwarte punt was inderdaad prima gebleken.

'Snij in het andere eind twee gleuven, een ondiepe voor de boogpees en een diepe om een op maat gesneden veer in te steken, zodat de pijl rechter naar het doel vliegt.'

Illustraties attent bijgevoegd.

Als alledrie de pijlen veren hadden gehad... Als er geen wind was geweest...

Ik sloot zwak mijn ogen. Ook zonder veren was het schot dodelijk zuiver geweest.

Zwetend en heel voorzichtig boog ik mijn linkerarm achter mijn rug en tastte naar de derde pijl. Ik voelde hem uit mijn trui steken, maar hij bewoog vrij los in mijn hand. Met angst en beven pakte ik hem steviger beet, en hij schoot met een felle dolksteek van pijn los, zoals je een splinter uittrekt.

De zwarte punt van die pijl was rood van het bloed, maar ik nam aan dat hij niet dieper dan een rib of mijn wervelkolom was gegaan. Ik hoefde mij alleen maar om de eerste te bekommeren.

Alleen de eerste.

Of die niet genoeg was.

Het zou waanzin zijn geweest hem eruit te trekken, zelfs al had ik de moed ervoor kunnen opbrengen. Eer­tijds was het bij duels niet altijd het zwaard dat in de lon­gen werd gestoken dat dodelijk was, als wel het eruit trek­ken ervan. Door de wond stroomde er lucht in en uit, waardoor het gesloten vacuümstelsel van de natuur ver­stoord werd. Met openingen naar de buitenlucht klapten de longen samen en konden niet ademhalen. Met de pijl nog op zijn plaats waren de openingen praktisch gedicht en werd ook het bloeden in toom gehouden. Misschien zou ik sterven met de pijl in mijn lichaam. Met de pijl eruit echter nog vlugger.

De voornaamste regel om een ramp te overleven, had ik geschreven, was te accepteren dat het gebeurd was en te proberen er het beste van te maken. Met zelfbeklag, spijt, wanhoop en overgave kwam je niet thuis. Overle­ven begon en eindigde in de geest.

Oké, zei ik tot mezelf, volg je eigen regels.

Accepteer het feit van de pijl. Accepteer je gewijzigde toestand. Accepteer dat het pijn doet, dat in de nabije toekomst iedere beweging pijn zal doen. Ga daarvan uit. Ga vandaar verder.

Nog steeds op mijn knieën scharrelde ik rond tot ik naar het noorden keek.

Ik had de open ruimte helemaal voor mezelf - nie­mand met een geweer. Geen schutter met een boog.

Alles om mij heen bleef in bepaalde opzichten op ongelooflijke wijze eender. De zon wierp nog steeds zijn ge­vlekte schaduwtapijt op de bodem en de bomen kraak­ten en trilden nog steeds sonoor in de oudste aller sym­fonieën. Velen voor mij, bedacht ik, waren in oerbossen door pijlen getroffen en hadden de dood onder ogen moeten zien op plaatsen die er als deze hadden uitgezien voor de ene mens de andere begon te vermoorden.

Ik echter kon, als ik op pad ging, dokters en antibiotica bereiken - één hoeraatje voor de nationale gezondheids­zorg. Ik kroop langzaam op mijn knieën over de open plek, links van het verfspoor aanhoudend.

Het viel eigenlijk wel mee...

Het viel afschuwelijk tegen.

In godsnaam, hield ik mijzelf voor, let er niet op. Wen eraan. Denk aan het noorden.

Het was niet mogelijk het hele eind naar de weg op mijn knieën af te leggen - het struikgewas was te on­doordringbaar, de jonge uitlopers stonden op sommige plekken te dicht opeen. Ik moest proberen overeind te komen.

Dus kwam ik, mij aan de takken optrekkend, overeind.

Zelfs mijn benen voelden vreemd aan. Ik klampte mij met gesloten ogen aan een jong boompje vast om te wachten tot de toestand wat beter werd, terwijl ik mijzelf voorhield dat als ik nogmaals neerviel, het veel, veel erger zou zijn.

Noord.

Na enige tijd opende ik mijn ogen en haalde het kom­pas uit mijn broekzak, waarin ik het had weggestopt om mijn handen vrij te hebben. Terwijl ik mij nog steeds met één hand vasthield, nam ik een peiling langs de kompas­naald recht vooruit naar het noorden en prentte het ver­ste boompje dat ik kon zien in mijn geheugen. Daarna borg ik het kompas weer weg en trok mijzelf tergend langzaam centimeter voor centimeter klauwend vooruit. Toen ik na een poosje het doel bereikt had, klampte ik mij er uit alle macht aan vast.

Ik had misschien tien meter afgelegd. Ik was totaal uit­geput.

'Zorg dat je nooit uitgeput raakt,' had ik geschreven. Lieve god.

Ik rustte uit, uit pure noodzaak, uit zwakte.

Na een poosje raadpleegde ik het kompas, prentte een volgend jong boompje in mijn geheugen en wist erheen te strompelen. Toen ik achteromkeek kon ik de open plek niet meer zien.

Geen terugkeer mogelijk, dacht ik. Ik wiste met mijn vingers het zweet van mijn voorhoofd en bleef, terwijl ik mij aan het boompje vasthield, doodstil staan om het zuurstofgehalte van mijn bloed weer op peil te brengen. Even kalm aan.

Even afremmen, zou Gareth misschien zeggen.

Gareth...

Het woud van Sherwood, dacht ik, achthonderd jaar geleden. Wiens gezicht moest ik de schout van Nottingham opplakken?

Ik legde nog eens tien meter af, en nog eens, behoed­zaam lopend om niet te struikelen, terwijl ik de takken als leuning gebruikte. Mijn ademhaling ging gierend van de inspanning. De pijn was inmiddels een permanent ge­geven geworden. Niet aan denken. Zwakte was een groter probleem, en ademnood.

Toen ik weer stilhield om op adem te komen, begon ik een paar onwelkome rekensommetjes te maken. Ik had

misschien vijftig meter afgelegd. Het leek mij een mara­thon, maar in werkelijkheid was het ongeveer een dertig­ste van de af te leggen afstand en had ik nog negenen­twintig dertigste voor de boeg. Ik had de tijd over de vijf­tig meter niet opgenomen, maar het was geen sprint ge­weest. Volgens mijn horloge was het al na vieren, een ver­ontrustend feit, bevestigd door de stand van de zon. Nog even en het zou donker zijn.

Zolang ik nog kon zien waar ik liep diende ik zo vlug mogelijk op te schieten, om daarna langer uit te rusten en waarschijnlijk kruipend verder te gaan. Een verstan­dig plan, maar ik had niet genoeg kracht om sneller op te schieten.

Nogmaals vijftig meter in vijf etappes. Nogmaals een dertigste van de afstand. Prachtig. Het had mij een kwar­tier gekost.

Weer enig rekenwerk. Bij een snelheid van vijftig me­ter per kwartier zou het mij nog zeker zeven uur kosten om de weg te bereiken. Het zou dan bijna middernacht zijn, en dan hield ik nog geen rekening met langere rust­pauzen of kruipen.

Wanhoop was o zo makkelijk. Overleven niet.

Niks wanhoop, dacht ik. Opschieten en lopen.

De uit mijn rug stekende schacht van de pijl raakte af en toe een tak, wat mij naar adem deed snakken. Ik wist niet hoe lang hij was, zo ver kon ik niet voelen, en ik kon niet altijd schatten hoeveel ruimte ik nodig had om ner­gens tegenaan te stoten.

Ik was de deur uit gegaan om alleen maar even een fo­totoestel op te halen, zonder de complete gordeltas met toebehoren, maar ik had wel de riem om met het mes en het veelzijdige stuk overlevingsgereedschap, en aan de

achterkant daarvan zat een spiegeltje. Na de volgende vijftig meter haalde ik het te voorschijn en nam een kijk­je achterom.

De schacht stak recht, bleek en stevig ongeveer een halve meter uit. Er zat een gleuf in het eind voor de boog­pees, maar geen veren.

Ik keek niet naar mijn gezicht in het spiegeltje. Ik had geen bevestiging nodig van de wijze waarop ik mij voel­de. Ik stopte het ding weer in mijn riem en legde voor­zichtig opnieuw vijftig meter af.

Noord. Telkens tien meter zichtbaar. Tien meter voor­uit. Vijf keer tien meter. Korte rust.

De zon zonk steeds lager links van mij en de dennen en sparren wierpen hun steeds langer wordende blauwe schaduwen tussen de ondergroei van elzen en jonge scheuten, in streepvormige patronen die door de wind op rondsluipende tijgers leken.

Vijftig meter, rusten. Vijftig meter, rusten. Vijftig me­ter, rusten.

Nergens anders aan denken.

Straks zou de maan opkomen, dacht ik. Drie dagen ge­leden was het volle maan. Als de lucht helder bleef, kon ik bij maanlicht verdergaan.

Het werd steeds donkerder, tot ik geen tien meter meer vooruit kon zien, en nadat ik voor de tweede keer in een minuut tijds de schacht van de pijl tegen een onzichtbaar obstakel had gestoten, hield ik stil en zakte langzaam op mijn knieën neer, terwijl ik mijn voorhoofd en linker­schouder tegen een jonge berkenstam liet rusten, uitge­put als nooit tevoren.

Misschien dat ik over deze ene dag nog eens een boek zou schrijven, dacht ik.

Doelwit... zo zou ik het kunnen noemen.

Ik had een volmaakt doelwit voor hem gevormd, een brede rug in een rode trui, een fluitje van een cent.

Hij had daar op mij zitten wachten, kwam ik tot de slotsom. Als hij me gevolgd was, zou hij vlakbij geweest moeten zijn, aangezien ik recht naar het fototoestel toe was gelopen, en dan had ik hem ondanks de wind moe­ten horen. Hij was hier voor mij geweest en had mij op zitten wachten, wellicht niet eens zo erg ver weg, zeker niet meer dan een paar meter buiten de open plek om een vrij schootsveld te hebben, en ik was op het opval­lend aan een tak bengelende aas afgestevend.

Vallen.

Ik was in een val gelopen, net als Harry.

Ik leunde tegen de boom, half ertegenaan gezakt. God, wat voelde ik mij beroerd.

Als ik de boogschutter was geweest, dacht ik, zou ik ge­camoufleerd weggedoken in een hinderlaag zijn gaan lig­gen, eindeloos geduldig en met een pijl op de boog mijn kans afwachtend. Daar komt het doelwit, zich nergens van bewust, op het fototoestel toe gelopen, recht het schootsveld binnen. Overeind komen, richten... een da­verend schot in de roos, de eerste keer at raak.

Nog twee pijlen op het neergestorte lichaam afschie­ten. Zonde om ze weg te gooien. Nog een fraaie treffer.

Doelwit kennelijk dood. Voor alle zekerheid nog even wachten. Misschien iets dichter ernaar toe lopen om be­ter te kijken. Alles in orde. Dan langs het spoor terug. Missie volbracht.

Wie was de schout van Nottingham... ?

Ik probeerde een wat comfortabeler houding te vin­den, maar die was er eigenlijk niet. Om mijn knieën wat

te ontlasten gleed ik omlaag op mijn rechterheup, met mijn hoofd en linkerzij tegen de boom geleund. Het was beter dan lopen, beter dan door het struikgewas ploete­ren, maar of het beter was dan op de open plek blijven liggen kon ik niet zeggen. Het was nog altijd mogelijk dat hij, de boogschutter, daarheen terug was gegaan om toch nog eens te controleren en in dat geval wist hij nu dat ik nog in leven was, maar waar ik nu was, diep in de on­doordringbare schaduw langs een pad dat hij in het don­ker nooit zou volgen, zou hij me nooit vinden.

Het was ironisch, vond ik, dat ik voor de expeditie met Gareth en Coconut bewust een plek had uitgezocht die op de kaart gezien zo ver mogelijk van alle wegen van­daan lag. Ik had verstandiger moeten zijn.

Het werd steeds donkerder in het bos, maar ik kon tus­sen de takken door sterren zien. Ik luisterde naar de wind. Ik kreeg het koud. Ik voelde mij ontzettend alleen.

Ik probeerde er niet aan te denken. Bestond simpel­weg, Liet mijn gedachten de vrije loop. Ik voelde mij vor­meloos, een deel van tijd en ruimte, een essentie, een stukje kosmos. Het besef van de ouderdom van de we­reld, dat mij dikwijls vervulde, scheen nog toe te nemen, troost te geven. Alles was één. Ieder wezen vormde een essentieel deel van het geheel, maar was alleen. Je kon tot stof vergaan en nog steeds voortbestaan... Ik zweefde op het randje van bewustzijn, half in slaap, onzin verko­pend.

Ik ontspande mij te ver. Mijn lichaam verschoof langs de stam, gleed omlaag, en de schacht van de pijl raakte de grond. De helse pijnexplosie bracht mij weer tot vol, moordend bewustzijn en tot een hernieuwd verlangen nog geen deel van het eeuwige mysterie te worden. Ik worstelde mij weer overeind en trachtte aan de vernieti­gende golven ellende weerstand te bieden. Tot mijn wan­hopige schrik merkte ik dat het uit mijn borst stekende stuk pijl wel tweeënhalve centimeter langer was gewor­den.

Ik had de pijl verder doorgedrukt. Ik had de hemel mocht weten hoeveel extra schade aan mijn long toege­bracht. Ik wist niet hoe ik moest doorstaan wat mijn li­chaam voelde.

Ik ging door met ademhalen. Ging door met leven. Dat was alles wat men ervan kon zeggen.

De allerergste ellende zakte iets.

Ik zat naar het mij voorkwam lange tijd in het koude duister, oppervlakkig ademhalend, volkomen roerloos alleen maar te wachten, en uiteindelijk begonnen de schaduwen minder ondoordringbaar te worden en werd het lichter in het bos, terwijl de maan groot en helder in het oosten opkwam. Voor ogen die lang in het duister hadden vertoefd was het haast daglicht.

Tijd om verder te gaan. Ik haalde het kompas te voor­schijn, hield het vlak voor mijn ogen, liet de naald naar het noorden wijzen, keek in die richting en prentte de eerste paar meter in mijn hoofd.

Voornemens in daden omzetten vormde een onver­mijdelijke beproeving. Alles deed pijn, iedere spier leek rechtstreeks met de pijl verbonden te zijn. Martelende pijnscheuten vlogen als stalen bliksems langs mijn zenu­wen omhoog.

Nou en, zei ik tegen mijzelf. Hou op met dat gejam­mer. Negeer wat je voelt, concentreer je op de tocht.

Concentreer je op de schout...

Ik trok mijzelf weer overeind, terwijl ik mij wankelend en zwetend aan van alles vastklampte, kreunde een paar keer, en las mijzelf de les. Zet je ene voet voor de andere, de enige manier om thuis te komen.

Het scheen per slot van rekening toch niet catastrofaal dat ik met de pijl tegen de grond had gestoten. Bewegen leek evenveel adem te kosten als tevoren, dat wilde dus zeggen meer dan ik moeiteloos naar binnen kon happen.

Bij het maanlicht kon ik niet steeds ver genoeg voor­uitzien en moest ik vaker het kompas raadplegen. Het hield ontzettend op als ik het telkens in en uit mijn broekzak moest halen, en daarom stopte ik het na een poosje in de mouw van mijn trui. Dat ging beter, hoewel het wel het oude vijftig-meterritme verstoorde, maar dat deed er niet veel toe. Ik keek in plaats daarvan op mijn horloge en hield ieder kwartier stil om uit te blazen.

De maan rees hoog aan de hemel en scheen ononder­broken in de bossen, een zilveren godin die ik wel wilde aanbidden. Ik werd weer in nuttige mate ongevoelig voor ongemak en ploeterde, voortdurend peilingen nemend, systematisch voort, terwijl ik voorzichtig ademhaalde en erop beducht was dat ik mijn krachten niet te veel uit­putte, om het tot het eind toe vol te kunnen houden.

De boogschutter moest een gezicht hebben.

Als ik normaal kon denken, als ik niet al mijn aan­dacht nodig had om niet te vallen, zou ik waarschijnlijk achter de waarheid kunnen komen. De pijl had alles ver­anderd. Een hele hoop nieuwe factoren dienden in aan­merking genomen te worden. Ik struikelde over een wor­tel, verloor bijna mijn evenwicht, en de nieuwe factoren verdwenen naar de achtergrond. Langzaam, heel lang­zaam, liep ik naar het noorden.

Toen ik op een gegeven moment mijn hand in mijn mouw stak om het kompas te pakken, was het er niet meer.

Ik had het laten vallen.

Zonder kompas was ik nergens. Ik moest terug. Ik had er een hard hoofd in dat ik het in het kreupelhout terug zou kunnen vinden. Ik voelde mij door overstelpende wanhoop overmand, zo zwak, dat ik wel had kunnen huilen.

Houd de boel in de hand, hield ik mijzelf voor. Haal geen domme dingen uit. Gebruik je hersens.

Ik stond met mijn gezicht naar het noorden. Als ik mij precies honderdtachtig graden omdraaide, moest ik in de richting staan vanwaar ik kwam.

Eenvoudig zat.

Denk na.

Ik dacht na en drong de paniek zo ver terug dat ik kon bedenken wat mij te doen stond. Toen haalde ik mijn mes uit de schede aan mijn riem en sneed een pijl in de bast van de boom waar ik tegenaan stond. Een omhoogwijzende pijl. Ik had niet alleen pijlen door mijn longen, dacht ik, maar ook op mijn boog.

De pijl op de boom wees naar het noorden.

Het kompas moest ergens in het zicht van die pijl lig­gen wilde ik het ooit terugvinden, dan diende ik terug te kruipen.

Heel voorzichtig liet ik mij op mijn knieën zakken en draaide mij al even voorzichtig de andere kant op, naar het zuiden. Iedere centimeter ruimte tussen de volgroei­de bomen en jonge stammetjes was opgevuld met de wirwar van hoog, uitgedroogd bruin gras, dode bladeren en bladloze nieuwe scheuten. Zelfs bij daglicht en met de volledige beschikking over al mijn vermogens zou het niet gemakkelijk zijn geweest, maar onder deze omstan­digheden was het een afgrijselijke beproeving.

Koortsachtig zoekend kroop ik een halve meter voort, terwijl ik het struweel probeerde uiteen te splijten, tegen beter weten in toch hopend. Ik keek achterom naar de pijl in de stam en kroop weer een halve meter verder. Niets. Ik kroop nogmaals een halve meter en nogmaals. Niets. Ik kroop tot ik de pijl alleen nog maar kon zien doordat hij bleek stond afgetekend tegen de donkere bast, en ik wist dat ik al voorbij de plek was waar ik de laatste peiling had genomen.

Ik draaide mij om en begon terug te kruipen, nog steeds telkens met één hand door de dichte begroeiing strijkend. Niets, helemaal niets. Veel hoop had ik niet meer. Wanhoop was aan de winnende hand.

Het kompas moest ergens zijn.

Als ik het niet kon vinden, zou ik tot de ochtend moe­ten wachten om met behulp van mijn horloge en de zon het noorden te vinden. Als de zon scheen. Als ik het zo lang uithield. De nachtelijke kou werd steeds doordrin­gender en ik was zwakker dan toen ik op weg ging.

Vruchteloos zoekend kroop ik het hele eind terug naar de boom, waarna ik omkeerde en het nogmaals langs een iets andere weg probeerde, zoekend, turend, terwijl mijn hoop en vastberadenheid meter na meter verflauwden met het afnemen van mijn krachten.

Toen ik mij op een gegeven moment omdraaide om mij op de pijl in de boomstam te oriënteren, zag ik hem nergens meer. Ik wist niet meer waar het noorden was.

Ik hield stil en het mij versuft op mijn hielen zakken, met de totale ondergang voor ogen.

Alles deed onverminderd pijn en ik kon mijzelf niet langer wijsmaken dat ik in staat was het te negeren. Ik was dodelijk gewond en bezig op mijn knieën te sterven, graaiend in het dode gras, terwijl mijn leven met het maanlicht en de oprukkende schaduwen afliep.

Ik voelde dat ik aan het einde van mijn krachten was gekomen. De wil was er niet meer. Ik had altijd geloofd dat overleven een kwestie van geestelijke instelling was, maar nu wist ik dat er dingen waren die men niet kon overleven. Men kon niet overleven, tenzij men erin kon geloven, en dat geloof was uit mij weggelekt, vervlogen met alle zweet en pijn en zwakte.